De bestuurlijke instellingen van het hertogdom
Brabant
Martien van
Asseldonk
5 januari 2015
Achtereenvolgens komen aan de orde: de hertog en zijn hof, de seneschalk
of drossaard, de algemeen ontvanger, het Leenhof, de hertogelijke Raad,
de Raad van Brabant tot 1591, de kanselier en de Statenvergadering.
De hertog en zijn hof
Vóór het midden van de dertiende eeuw is in bronnen al sprake van
‘Brabant’, terra nostra,
‘onsen lande’ of patria.
‘Brabant’ was een verzamelnaam voor het machtsgebied dat de graven van
Leuven hadden weten op te bouwen uit uiteen liggende territoria, waarop
hun rechtstitels zeer verscheiden waren. In oorsprong was de grafelijke
c.q. hertogelijke functie in Brabant een leen van het Duitse koninkrijk.
Tot en met Johanna en Wenceslaus hebben alle Brabantse hertogen tamelijk
trouw die leenhulde gebracht. De graaf van Leuven c.q. hertog van
Brabant was houder van de koninklijke rechten in zijn gebieden. Koning
Koenraad III benoemde tussen 1138 en 1146 de graaf van Leuven tot voogd
van alle abdijen in zijn machtsbereik. De hertog was op zijn beurt weer
leenheer van een groot aantal leenmannen, die hem met raad en daad
dienden bij te staan. De rechten van de onderdanen waren in algemene
landsprivileges vastgelegd, zoals de politieke testamenten van Hendrik
II (1248) en Hendrik III (1261), het Charter van Kortenberg (1312)
(bevestigd in 1332 en 1372), het Vlaams charter (1314) en de Blijde
Inkomste van 1356 en die van latere data. Elke nieuwe vorst bevestigde
de eerder gegeven privileges, ook als ze blijvend bedoeld waren.
In de Middeleeuwen was de grens tussen wat privé van de hertog was en
wat openbaar, nog onduidelijk. De vorst was het centrum van het hof, dat
bestond uit een geheel van bedienden en raadgevers, bastaarden en
maîtressen, kapelaans en klerken, gasten en ambtenaren in een
veranderend maar hiërarchisch milieu. Het hof bevond zich daar waar de
hertog zich bevond. De vorst belichaamde letterlijk de regering. Men aarzelde
niet zijn gebalsemde lijk maandenlang niet te begraven tot zijn opvolger
klaar stond om het bewind te aanvaarden. De daadwerkelijke uitoefening
van alle taken van de vorst ging op een gegeven moment de mogelijkheden
van een individu te boven. In de dertiende eeuw verschenen meer en meer
ambtenaren die specifieke opdrachten en functies vervulden en raden die
adviseerden, problemen bestudeerden en afhandelden. De banden van de
ambtenaren en raadslieden met de vorst waren nauw en bij elke
troonsbestijging werden hun commissiebrieven vernieuwd.
De seneschalk of drossaard
Onder de Karolingers werd de seneschalk of
dapifer beschreven als een
hofmeester die hoofd is van het huishouden van de vorst, met
uitzondering van de drank en de paarden, waarmee respectievelijk de
opperschenker en de maarschalk zich bezighielden. De eerste vermelding
van een seneschalk in Brabant dateert uit 1107. De taak was erfelijk in
handen van de familie van Rotselaar en werd in de loop van de dertiende
eeuw een ereambt. De werkelijke functie werd in 1227 toegekend aan
Wouter Clutinc. Op dat tijdstip begon de hertog met het delegeren van
zijn hoogste gezag over de rechtsbedeling aan de nieuwe seneschalk,
voortaan ook drossaard of drost genoemd. In 1469 werden de bevoegdheden
van de drossaard beperkt tot misdrijven als majesteitsschennis en
valsemunterij. Hij diende de landloperij te beperken en verjaarde
misdrijven te behandelen.
De algemeen ontvanger
In mei 1271 wordt Nicolaus dictus
de Lapide door de hertog omschreven als ‘ontvanger van onze renten’
(collector nostrorum redditum).
Op 24 april 1284 werd Wouter Volcart tot ontvanger
benoemd. In zijn commissiebrief werden zijn bevoegdheden uitgebreid en
al spoedig evolueerde hij tot het hoofd van de financiële administratie
van de hertog. In de eerste helft van de veertiende eeuw centraliseerden
de ontvangers praktisch alle hertogelijke inkomsten, konden zij vrij
over deze gelden beschikken zolang het in het voordeel van het
hertogelijk domein was en namen zij ook het domeinbeheer waar. De
laatste functie wist de ontvanger te onttrekken aan de bevoegdheden van
de drossaard. Het was ook de ontvanger die de administratieve
voorschriften voor het beheer van de domeinen uitvaardigde.
Vanzelfsprekend bezat de ontvanger ook het recht om te inspecteren of
zijn richtlijnen werden nageleefd en of de domaniale wetgeving correct
werd toegepast.
Commissiebrieven uit de eerste helft van de vijftiende eeuw laten zien
dat de ontvanger-generaal ook het recht had valsemunters, woekeraars en
oneerlijke wisselaars, muntmeesters en pandmeesters te bekeuren en te
arresteren. Hij had echter geen recht om te vonnissen. Om de
bevoegdheden tegenover de gerechtelijke instanties af te bakenen werd
bepaald dat hij alle dossiers van boeten, confiscaties en andere
transacties tot en met 1.000 kronen mocht afhandelen. De ontvanger van
Brabant stond boven de gewestelijke rentmeesters, gerechtsofficieren,
woudontvangers en andere rekenplichtigen. Boven zich had hij het hof van
de hertog (de curia ducis),
speciale commissies die parallel aan deze
curia actief waren en de
hertog zelf.
De ontvanger van Brabant zetelde als financieel expert in de
hertogelijke Raad. Vóór 1404 werd de boekhouding van de ontvanger
afgehoord door de leden van de Raad in het bijzijn van de vorst. In 1404
nam de Rekenkamer die controlerende taak over. Vanaf 1430 was de
ontvangerij van Brabant niet langer een autonome instelling, maar een
gewestelijk kantoor in de piramide van de Bourgondische financiële
instellingen. De toevoeging ‘algemeen’ of ‘generaal’ werd tijdens de
pre-Bourgondische periode niet gebruikt. Men sprak in Latijnse teksten
van receptor,
rentarius, redditarius of
magister reddituum, in Franse
teksten van rentier en
receveur en in het Nederduits van ‘rentmeester’ of ook wel ‘overste
rentmeester’. Vanaf 1404 werden uitdrukkingen als
receptor generalis, ‘rentmeester generael’, ‘ontfanger generael’ en
rentmaistre général gangbaar.
In principe werden voor de heffing van elke nieuwe bede speciale
ontvangers of commissies aangesteld die, daarin geassisteerd door de
schouten, belast waren met de inning en verdere afwikkeling, zonder dat
de ontvanger-generaal tussenbeide kwam. Toch bereikte soms een deel van
de ontvangsten van de beden de ontvanger-generaal (bijvoorbeeld vermeld
in zijn rekening van 1363: recepit
de dicta tallia). In 1436 kreeg de ontvanger-generaal de opdracht
zelf de beden te innen en te beheren, weliswaar op basis van een
afzonderlijke boekhouding.
Het Leenhof
Tot in de late Middeleeuwen nam de hertog zelf de leenhulde van de
vazallen van zijn volle lenen in ontvangst. Hij sprak zelf recht in
leenzaken. In een tekst uit 1406 is voor het eerst sprake van de
‘leenbanck van den hove van Brabant’. De benaming ‘Leenhof’ dateert van
na 1430. Omstreeks dat jaar vond de definitieve overgang naar een
permanente instelling plaats, toen de stadhouder van de lenen de plaats
innam van de vaak ver weg verblijvende hertog Filips de Goede.
Tot in het midden van de dertiende eeuw werd de hertog in conflicten
bijgestaan door zijn dienstmannen of
ministeriales en de edelen of
nobiles. De term
curia duidt op diegenen die de
hertog bijstonden. In het midden van de dertiende eeuw verwierf de groep
geraadpleegde personen een duidelijke identiteit. Onder hertog Jan I
(1267-1294) werd de curia ducis
een orgaan dat kon optreden zonder de aanwezigheid van de hertog. Onder
Jan III (1312-1355) wordt dit orgaan, dan Raad genoemd, talrijke keren
vermeld. De ontwikkeling zette zich door onder Johanna en Wenceslaus. De
hertog kon advies van zijn Raad inwinnen, maar was daartoe aanvankelijk
niet verplicht. De goedkeuring door de Raad werd later in veel gevallen
door de Staten opgelegd. De Raad nam politieke besluiten en had inspraak
in de buitenlandse politiek. De raadslieden stonden de hertog bij in het
beheer van de plaatsen onder het directe gezag van de hertog. Zo waren
ze aanwezig bij de benoeming van rentmeesters en gerechtsambtenaren. De
hertog kon geen delen van zijn domein vervreemden zonder toestemming van
de Raad. De Raad controleerde de kerkelijke privileges voor deze te
bevestigen. Belangrijk was ook hun taak om de rekeningen van het
hertogdom te controleren. Na de oprichting van de Rekenkamer in 1404
behield de Raad het toezicht op deze instelling. Als er verschil van
mening was tussen de rentmeesters en de Rekenkamer, kwam de Raad soms
tussenbeide ten behoeve van de rentmeesters. In 1427 bevestigde Jan IV
zijn acht raadslieden in hun functie. Samen met de rentmeester van
Brabant en vijf nieuwe raadslieden gingen zij in dat jaar de zogeheten
Raadkamer vormen. De kanselier werd voorzitter van deze Raadkamer.
Filips van Sint-Pol (1427-1430) regeerde met een Raad waarvan de leden
benoemd werden door de Staten.
De Raad van Brabant tot 1591
De Raad van Brabant ontwikkelde zich in de
vijftiende eeuw uit de hertogelijke Raad. De instructie van Filips de
Goede van 29 december 1430 mag als de definitieve start van de Raad van
Brabant beschouwd worden. De Raad sprak in naam van de vorst recht en
verleende brieven van gratie. Ook waakte de Raad over de voorrechten van
het hertogdom. Tot 1549 had de Raad in principe de bevoegdheid om in
afwezigheid van de vorst het hertogdom te besturen. Vorstelijke
ordonnanties hadden pas kracht als ze door de Raad goedgekeurd en door
de kanselier gezegeld waren. De Raad controleerde ook de stedelijke
ordonnanties en trad op in de hernieuwing van de stedelijke
bestuurscolleges. De Raad verleende octrooien en gaf brieven van gratie.
De procesgang voor de Raad van Brabant verliep
aanvankelijk grotendeels mondeling. De schriftelijke vastlegging zette
vooral in de zestiende eeuw door. De procedureregels werden vastgelegd
in de ordonnanties van 20 juni 1474, 20 maart 1531, 23 februari 1558 en
13 april 1604. Aanvankelijk werden alle procedurehandelingen voor de
voltallige Raad afgehandeld. In het begin van de zestiende eeuw werd de
rol ingesteld. Een deputatie van de Raad leidde de ‘instructie’ van de
processen, maar sprak geen eindvonnissen uit. Indien het hof oordeelde
dat het proces in voldoende mate ingeleid was, werden de partijen
verzocht de door hen voorgelegde bescheiden in te leveren. Het dossier
werd dan in een zak gedaan en overhandigd aan de kanselier, die een
raadsheer-rapporteur benoemde. Die bestudeerde de zaak en bracht aan de
Raad verslag uit. Op basis daarvan velden de raadsheren hun vonnis.
Omwille van de traagheid van deze procedure raakte deze in diskrediet en
won de procedure met commissarissen meer en meer veld. Ten derde was er
de schriftelijke ‘communicatoire’ procedure. De partijen wisselden via
geschriften argumenten en verklaringen uit. Wanneer een zaak voldoende
ingeleid was, werd een raadsheer aangesteld om in de Raad verslag uit te
brengen.
De Raad behandelde in eerste instantie de
casus reservati (de zogenoemde
vorstelijke gevallen). De Raad had het recht van evocatie, dat was het
recht om zaken die al bij een lagere rechtbank aanhangig gemaakt waren
voor zich op te eisen. De Raad kon dit doen bij voorbehouden gevallen
(zoals majesteitsschennis, bezitsvorderingen en inbreuken op de
vorstelijke sauvegarde),
onregelmatigheden of rechtsweigering. Verder was de Raad het hoogste
beroepshof in het hertogdom. Vaak brachten partijen vrijwillig zaken
voor de Raad. Bij appèl werd het vonnis geschorst. Bij reformatie niet;
wel werd de zaak heroverwogen en waren nieuwe bewijsstukken toegestaan.
In strafzaken was in principe geen mogelijkheid tot herziening van het
vonnis. Tegen vonnissen van militaire en kerkelijke rechtbanken kon niet
bij de Raad van Brabant in beroep worden gegaan. Vanaf halverwege de
vijftiende eeuw zijn voorbeelden bekend van hoofdvaart door plaatselijke
schepenen op de Raad van Brabant. In de ordonnantie van 7 juni 1522
schafte Karel V deze hoofdvaart af.
Onder Jan III (1312-1355) was er nog geen duidelijk onderscheid tussen
Raad en kanselarij. De klerken (clerici)
van de kanselarij konden opgeroepen worden om als raadslieden te
zetelen. De aanstelling door hertog Anton van Bourgondië van Pieter van
Camdonck in 1408 tot hoofd van de kanselarij mag gelden als de
oprichtingsdatum van een volwaardige hertogelijke kanselarij. De
kanselier was vanaf 1427 hoofd van de Raad van Brabant. Hij benoemde de
daarmee verbonden functionarissen en oefende het tuchtrecht uit over de
leden van de Raad. Hij bewaarde het Brabantse zegel. De kanselier
vertegenwoordigde de vorst in de Staten, die hij samenriep en waarmee
hij vergaderde in naam van de vorst. Hij leidde (samen met een bisschop
of een andere prelaat) de abts- en abdisverkiezingen. De kanselier
benoemde en beëdigde in naam van de hertog alle gerechtsdienaren in
Brabant. Aanvankelijk legden ook de Brabantse ontvangers in zijn handen
de eed af, maar vanaf 1527 werden de rekenplichtige ambtenaren door de
Rekenkamer beëdigd.
De Statenvergadering
Hertog Hendrik II verleende in 1248, kort vóór zijn dood, zijn
onderdanen een charter waarin hij beloofde het gewoonterecht van de
Brabanders te respecteren. Zijn onderdanen zouden verder alleen door een
vonnis van schepenen of andere rechtsprekers veroordeeld kunnen worden
en de hertog beloofde zijn onderdanen hun toestemming te zullen vragen
voor nieuwe belastingen. Enkele jaren later begonnen de steden hun
positie in het hertogdom te versterken door onderlinge verdragen. Zo
sloten op 29 januari 1262 Leuven en 's-Hertogenbosch een
vriendschapsverdrag, waarbij ze verklaarden elkaar bij te staan in het
handhaven van elkaars rechten. Indien het land werd aangevallen of de
landsheer in zijn rechten verkort, zouden zij deze verdedigen. In het
Charter van Kortenberg in 1312 en het Vlaams en Waals charter in 1314
werden de rechten van de steden geconsolideerd. In 1312 verwezen de
steden bij de vorming van een nieuwe alliantie naar de oudere beloften.
In 1355 sloten de steden een verbond ter verdediging van het land en van
hun voorrechten. De Brabantse adel sloot zich hierbij aan. De drie
stedelijke allianties werden gevormd op het moment dat het overlijden
van de hertog (Hendrik III in 1261, Jan II in 1312 en Jan III in 1355)
een machtsvacuüm dreigde te creëren. Ze hielden verband met de
bescherming van privileges die deze steden verkregen hadden. In de
Blijde Inkomste van Johanna en Wenceslaus van 1356, de bevestigingen van
het charter van Kortenberg in 1332 en 1372, het Nieuw Regiment van Jan
IV uit 1422 en de latere Blijde Inkomsten van de diverse landsheren werd
de relatie tussen de hertog en zijn onderdanen verder geregeld.
In 1312 werd de Raad van Kortenberg opgericht, een controleorgaan van de
rechtspleging in Brabant, waarin vier ridders zetelden en tien
representanten van de steden: drie van Leuven, drie van Brussel en één
uit elk van de volgende steden: Antwerpen, 's-Hertogenbosch, Tienen en
Zoutleeuw. De prelaten hadden er geen stem in. De Raad was slechts een
kort leven beschoren. Vanaf 1356 tot 1371 werd de raad niet meer
samengeroepen en eind 1375-begin 1376 verdween hij voorgoed. In november
1415 was voor de tweede maal sprake van een duurzame vertegenwoordiging.
De Staten richtten in dat jaar een regentschapsraad op bij de opvolging
van de minderjarige Jan IV als hertog van Brabant. Deze regentschapsraad
was samengesteld uit twee prelaten, drie baronnen en vier gedeputeerden
uit de vier hoofdsteden. Deze Raad bestuurde het hertogdom twee jaar.
Wat geleidelijk ontstond was de zogenoemde standenstaat, waarin de drie
standen, de geestelijkheid, de adel en de steden, nauw betrokken waren
bij het bestuur van het hertogdom. Met de Staten van Brabant werd de
vergadering van vertegenwoordigers van de drie standen aangeduid. De
aanduiding ‘de drie staten’ komt voor het eerst voor in 1408. De eerste
stand werd gevormd door de geestelijkheid. Pas na de dood van Wenceslaus
(1383) namen de geestelijken permanent deel aan de statenvergaderingen.
In de oudst bewaarde akte van aanwezigen van 1415 worden slechts
prelaten van de oudste en belangrijkste abdijen vermeld. De Brabantse
adel in de tweede stand bestond in de Middeleeuwen uit ridders en
baronnen. Meer dan vijftig van hen ondertekenden het Charter van
Kortenberg en het Nieuw Regiment van 1422. In het reglement van 1426
wordt de lage adel uit de Statenvergadering geweerd; er werden hierna
nog slechts baronnen toegelaten. Het aantal edelen dat in de Tweede
Stand opgenomen werd schommelde hierna tussen de dertig en veertig. De
derde stand bestond uit een wisselend aantal steden en vrijheden. Het
Charter van Kortenberg werd ondertekend door achttien steden en
vrijheden, het Nieuw Regiment van 1422 door 33 steden en vrijheden.
De Staten hadden met name bevoegdheden over de beden en de algemene
landspolitiek. Wat de muntpolitiek betreft hadden de Staten sinds de
Waalse charters van 1314 een beslissende invloed. De Staten speelden een
rol bij de troonopvolgingen. Ook beslisten zij mee over de
oorlogsplannen van de hertog. Sinds de opname van het hertogdom Brabant
in het Bourgondische Rijk in 1430 nam hun invloed af. De vroegste
vermelding van de ‘gedeputeerden van de Staten’ dateert van 1528. Deze
gedeputeerden waren belast met de behandeling van de lopende zaken en de
voorbereiding van de algemene vergadering van de Staten. Deze permanente
deputatie zou gegroeid zijn uit het feit dat de meeste prelaten en
edelen er tegenop zagen om minder belangrijke of voorbereidende
vergaderingen bij te wonen en dit aan enkele actieve leden overlieten.
|