De bestuurlijke instellingen van de Republiek der Verenigde Nederlanden

Martien van Asseldonk

5 januari 2014

 

Door de afscheiding van de opstandige gewesten van Spanje en de vorming van de Republiek der Verenigde Nederlanden werd de Meierij van 's-Hertogenbosch een van de Generaliteitslanden, bestuurd door de Staten-Generaal in 's-Gravenhage. Een aantal bestuurlijke taken werd door de Staten-Generaal gedelegeerd aan de Raad van State. De Staten-Generaal lieten ook veel taken verrichten door organen als de Generaliteitsrekenkamer, die de rekeningen van de belastingontvangers afhoorde, en aan de in 1591 opgerichte Staatse Raad van Brabant. Al deze colleges waren in 's-Gravenhage gevestigd. De Nassause domeinraad had, zeker als er een stadhouder in Holland was, in de Oranjeheerlijkheden bevoegdheden die elders in de Generaliteitslanden aan de Raad van State voorbehouden waren. Verder was er nog de Admiraliteit op de Maze, onder meer belast met de inning van de convooien en licenten in het stroomgebied van de Rijn en Maas, waartoe het grootste deel van de Generaliteitslanden behoorde. Dit college zetelde in Rotterdam. Aan de interne organisatie van de Meierij werd niets fundamenteels veranderd. Hierna worden kort de Staatse Raad van Brabant, de Staten-Generaal en de Raad van State besproken.

 

 

De Staatse Raad van Brabant

 

Na de verovering van het Markiezaat van Bergen op Zoom door de Staatse troepen onder leiding van prins Maurits kon men niet meer in Brussel in beroep gaan of andere juridische voorzieningen vragen. De Staten-Generaal stelden daarom een voorlopig college van drie raadsheren in, dat in plaats van de Brusselse Raad van Brabant functioneerde. Op 26 september 1591 werd een college van zeven leden in het leven geroepen, de ‘Raad en Leenhof van Brabant en Landen van Overmaze’. Deze Raad zetelde in 's-Gravenhage. De Staatse Raad van Brabant was in de eerste plaats een beroepscollege dat oordeelde over civiele geschillen. Voor criminele zaken was in principe geen hoger beroep bij de Staatse Raad van Brabant mogelijk. Tot 1795 was de Raad het hoogste rechterlijke college binnen Staats-Brabant. Van zijn uitspraken kon niet in hoger beroep worden gegaan. De bevoegdheid recht te spreken in geschillen over tienden, gemene gronden en tollen was in handen van de Raad van State en de Leen- en Tolkamer.

 

 

De Staten-Generaal

 

Na de ondertekening van de Unie van Utrecht op 23 januari 1579 kwamen de opstandige gewesten geregeld bijeen om te overleggen over de strijd tegen Spanje. Vanaf 1585 namen de gedeputeerden van de opstandige Staten van Brabant niet langer deel aan deze bijeenkomsten. Na de verovering van Antwerpen was Brabant namelijk niet meer in staat om een rechtsgeldige commissie aan zijn gedeputeerden voor de Staten-Generaal te verlenen. De beslissingen betreffende Staats-Brabant werden hierna door de zeven stemhebbende gewesten in 's-Gravenhage gezamenlijk genomen. Dit zou zo blijven tot in 1796. De Staten-Generaal traden in de plaats van de Staten van Brabant. Voor de wetgeving in Staats-Brabant misten de Staten-Generaal het traditionele veto van de Raad van Brabant. De Haagse Raad van Brabant was namelijk niet bevoegd om de ordonnantiën en plakkaten van de landsheer met het zegel te bekrachtigen en te doen afkondigen. Christ wijst erop dat de Blijde Inkomste zoals die op 19 februari 1582 door Anjou bezworen was, door de Staten-Generaal op 20 mei 1605 als rechtsgeldig erkend is. Hieraan werd de belofte toegevoegd dat eventueel door de Staten-Generaal ingenomen steden in Brabant niet als veroverde, maar als ‘gereduceerde' steden zouden worden behandeld. Dit conform het verzoek dat de scheidende Brabantse gedeputeerden in 1585 hadden uitgesproken om het gebied ‘conform de privilegiën van denselven lande’ te behandelen. De Staten-Generaal hadden aan de Raad van Brabant opgedragen om hierop toe te zien, ‘oock teghen den Prince sellfs’.

 

De Staten-Generaal benoemden de hoogschout en laagschout van 's-Hertogenbosch en de kwartierschouten in de Meierij. Verder werden door de Staten-Generaal benoemd: de ontvangers van de beden in de Meierij van 's-Hertogenbosch, de landdrost van de Meierij, de agent van de synodes, de landmeters in de Meierij, de rentmeesters en griffiers in de vier kwartieren, de rentmeesters van de armen- en godshuizen in de vier kwartieren, de ontvanger en het personeel van het klein zegel, de eerste en tweede deurwaarder in de Meierij, de ijkmeester in de Meierij en de ontvanger-generaal van de beurzen en beneficiën in de stad en meierij. Voorts alle schouten, secretarissen, gerechtsboden en vorsters in plaatsen waar dat benoemingsrecht niet aan een heer behoorde. In deze plaatsen dienden de Staten-Generaal de door de plaatselijke heer voorgestelde kandidaat goed te keuren voordat de heer tot benoeming over kon gaan.

 

 

De Raad van State

 

De Raad van State telde twaalf leden, die werden voorgedragen door de gewesten maar benoemd door de Staten-Generaal. De Raad van State had als coördinerend orgaan voor de oorlogvoering ter land al vanaf zijn oprichting te maken met het gebied ten zuiden van de grote rivieren, waar de militaire operaties bekostigd werden door contributiegelden van steden en dorpen onder het gezag van de Staten. De bijzondere aandacht die de Raad van State ook na 1648 voor het gebied had, wordt beschouwd als een uitvloeisel van de (met tussenpozen terugkerende) oorlogssituatie. Driemaal per jaar (na 1720 tweemaal) zond de Raad van State commissarissen en gedeputeerden naar Brabant om de ‘fortificatiën’ te inspecteren. Omdat er bijna voor alles toestemming gevraagd diende te worden, was er intensief contact tussen de Raad van State en de plaatselijke overheden. De bevoegdheden van de Staten-Generaal en de Raad van State waren niet precies afgebakend en er bestonden overlappingen. Over het algemeen hielden de Staten-Generaal zich bezig met beleidsbepalende zaken en wetgeving, terwijl de Raad van State vooral belast was met uitvoering en het dagelijks bestuur. Ook bezat de Raad van State bij delegatie wetgevende bevoegdheden. De Raad van State delegeerde op zijn beurt weer taken aan de Bossche raad en rentmeester-generaal der domeinen en de Leen- en Tolkamer.

 

De Raad van State was bevoegd om de volgende functionarissen te benoemen: de gewestelijke ontvangers van de gemene middelen en van de verponding, de ontvangers van de geestelijke goederen, van de kerkelijke goederen, van de redemptie en van de contributiegelden. Daarnaast benoemde de Raad van State de raad en rentmeester-generaal der domeinen en de leden van de Leen- en Tolkamer, tevens alle deurwaarders, boden en andere officieren die daaronder ressorteerden. Daarnaast ook de commiezen en controleurs van de vivres, ammunitien van oorlog, ponten en bruggen in de steden en forten, de majoors, auditeurs, provoosten, scherprechters en serviesmeesters ‘voor zover niet anders gesteld’, alle onderofficiers van de terrein en van het leger. Tot slot ook de rectors van de Latijnse scholen en de schoolmeesters en kosters. De Raad van State verpachtte in de Meierij de tienden, die als deel van de kerkelijke en geestelijke goederen in 1648 door de overheid waren geconfisqueerd.