De bestuurlijke instellingen van de Meierij van 's-Hertogenbosch

Martien van Asseldonk

5 januari 2015

 

In de loop van de dertiende en veertiende eeuw werd het hertogdom onderverdeeld in een zestal districten, waarvan de Meierij van 's-Hertogenbosch er één was. De andere vijf waren de Meierij van Leuven, de Ammanie van Brussel, het Markgraafschap van Antwerpen, het Baljuwschap van Waals-Brabant en de Meierij van Tienen. De oudste vermelding van de Meierij van 's-Hertogenbosch dateert uit 1288. In dat jaar werd van enkele plaatsen geschreven dat zij gelegen waren in baiulatu de Bus[co]du[c]is. In 1303 is sprake van in villicasione Bussi ducis en in 1314 kreeg Jan van Berlaar van de hertog het jachtrecht ‘in onse Meyereien van Den Bosche’. 's-Hertogenbosch was de hoofdstad van deze Meierij. Een aantal hertogelijke ambtenaren, zoals de hoogschout en de hertogelijke rentmeester, zetelde in deze stad. Achtereenvolgens worden hier de hoogschout en laagschout, de rentmeester, de Leen- en Tolkamer en de Plattelandskamer besproken.

 

 

De hoogschout en laagschout

 

De naam ‘Meierij’ is afgeleid van de meier of villicus, de beheerder van het domeingoed van de hertog en tevens de vertegenwoordiger van de vorst aan wie ook bevoegdheden buiten het domeingoed werden gegeven. Een ‘richter’ wordt al genoemd in de Bossche keur van 1195. In 1202-1212 heette hij villicus de Bosco ofwel de meier van 's-Hertogenbosch. In een oorkonde van kort vóór 1231 treedt een Bernard ‘richtere’ op in een Bossche aangelegenheid. In 1265 is sprake van de scultetus (schout) van 's-Hertogenbosch. Volgens het landrecht van 1292 mocht de ‘schouteth van den Bossche’ geassisteerd worden door maximaal vier ‘cnapen’ te paard en tien te voet. De hertog benoemde deze schout zelf. In de oudst bewaard gebleven schoutsrekening van 1368-1369 wordt naast de hoogschout ook de laagschout van 's-Hertogenbosch vermeld. Er functioneerden op dat moment een hoogschout voor de stad en de Meierij, een laagschout alleen voor de stad en Vrijdom van 's-Hertogenbosch en Vught en vier kwartierschouten. Vanaf 1535 werden de functies van hoogschout en laagschout door één persoon vervuld. De schouten kenden verschillende typen plaatsvervangers. Er waren schouten die slechts titularis waren en het ambt volledig door een ander lieten bedienen. Ook stelden de schouten stadhouders aan: deze bleven ondergeschikt aan de schout en konden niet uit eigen hoofde optreden.

 

De hoogschout en de kwartierschouten traden in de plaatsen onder het directe gezag van de hertog als hertogelijk vertegenwoordigers bij de rechtspraak op. De schouten riepen de rechtszittingen van de schepenbanken bijeen, maanden de schepenen vonnis te wijzen en executeerden de vonnissen. Ze inden tevens de aan de hertog toekomende boeten en legden daarvan rekening en verantwoording af. In heerlijkheden met hoge jurisdictie traden plaatselijke drossaards of schouten als vertegenwoordigers van de heren op. De hoogschout had de bevoegdheid op het terrein van de hoge jurisdictie in de plaatsen direct onder het gezag van de hertog: bij hem berustte de vervolging van hals- en lijfstraffelijke criminele misdrijven. De hoogschout zag toe op het functioneren van de schepenbanken op het platteland. De hoogschout had tot taak de rechten en belangen van de hertog te beschermen tegen inbreuk door onderdanen of anderen. De hoogschout greep indien mogelijk in als heren rechten van de hertog betwistten of usurpeerden of als er gefraudeerd werd met de bede of andere belastingen. De hoogschout had de zorg voor veiligheid en vrede op het platteland en tot taak belangrijke personen en kooplieden te begeleiden. Hij zag erop toe dat straten en wegen open en veilig waren. De hoogschout beschermde het land tegen aanvallen van buiten. Zijn militaire taak viel uiteen in een administratieve taak en een echte militaire taak, namelijk het leiden van interne en externe expedities en het bewaken van de versterkingen van de hertog. De hoogschout had ook een belangrijke taak op het gebied van de waterhuishouding. Zo werd de hoogschout in 1372 door hertogin Johanna bevolen ‘die gemeyn weteringe tusschen desen lande ende de lande van Megen gaende ende voirt door desen lande tot in den Maese te doen ruymen ende open te houden, dat het water zynen ganck hebbe’. Ook de zorg voor dijken was aan de hoogschout in zijn functie als hoge dijkgraaf toevertrouwd. De hoogschout was verder belast met het doen publiceren en het toezicht houden op het naleven van ordonnanties en reglementen en met het beschermen van de privileges van kerkelijke instellingen en de rechten die heren van de hertog verkregen hadden. De hoogschout schreef de Meierijvergadering uit en leidde die. Hij had ook een taak in de bescherming van wezen en minderjarigen en speelde een rol bij de emancipaties. Verder verving de hoogschout de hertog bij het verheffen van lenen. Naast de boeten inde hij nog een deel van de andere betalingen aan de hertog.

 

 

De rentmeester

 

Vanaf het einde van de dertiende eeuw worden in de bronnen rentmeesters van de hertog in de Meierij van 's-Hertogenbosch genoemd. De oorspronkelijke taken van de meier worden dan gedeeltelijk door een rentmeester en gedeeltelijk door de schout waargenomen. De eerste vermelding van een rentmeester van de hertog in de Meierij van 's-Hertogenbosch dateert uit 1281. De rentmeester van de stad en meierij van 's-Hertogenbosch stond hiërarchisch onder de rentmeester van de hertog. Hij was belast met het beheer van de domeinen van de hertog en de ontvangsten van inkomsten uit deze domeinen, waaronder de cijnzen. Tot de domeinen behoorde ook het recht op bastaardgoederen en nalatenschappen zonder erfgenamen. Tevens had de rentmeester het oppertoezicht over de jacht, die in delen aan particulieren verpacht werd. Van betekenis waren ook de verpachtingen van de tienden, de tollen, de bank van lening in 's-Hertogenbosch en de houtschat. De rentmeester gaf namens de hertog gemene gronden uit en gaf zijn toestemming aan het vaststellen van de grenzen van gemeintes of van percelen uitgegeven van de gemene gronden. Ook was hij belast met het voeren van de schouw over wegen en waterlopen. Dit recht werd hem enige tijd door de hoogschout betwist. De rentmeester hield geregeld ‘waarheden’ om overtredingen op de gemene gronden vast te stellen en inde een deel van de boeten van overtredingen op de gemeint en van overtredingen van de voorschriften voor de houtschat en boeten opgelegd tijdens een schouw waarbij hij aanwezig was. Karel de Stoute verving op 22 december 1469 de financiële organisatie van het hertogdom Brabant door vier ontvangers-generaal, die zetelden in Brussel, Leuven, Antwerpen en 's-Hertogenbosch. In 1477 werd de maatregel ongedaan gemaakt, maar in 1499 schafte Filips de Schone de ontvangerij-generaal weer af en gaf de vier kwartierontvangers de bevoegdheden en taken behorende bij de afgeschafte ontvangerij-generaal. De vier rentmeesters-generaal werden tegelijkertijd lid van de hertogelijke Raad, zodat hierna in 's-Hertogenbosch een raad en rentmeester-generaal der domeinen voor de stad en meierij van 's-Hertogenbosch resideerde.

 

 

De Leen- en Tolkamer

 

De rechtspraak betreffende de allodiale, cijns- en leengoederen van de hertog werd vanaf de veertiende eeuw door aparte colleges onder voorzitterschap van de rentmeester uitgeoefend. De colleges waren in eerste instantie ad hoc commissies, bestaande uit vrije lieden voor allodiale goederen, laten voor cijnsgoederen en leenmannen voor leenzaken. Al deze colleges hadden dezelfde voorzitter en vergaderden in de Bossche Tolkamer. De archiefstukken werden bij elkaar opgeborgen. Later namen juristen deel aan deze colleges. In de zestiende eeuw ontstond hieruit de Leen- en Tolkamer. De oudste vermelding van leden van deze instelling dateert uit 1509. Naast de rechtspraak betreffende domeinzaken was de Leen- en Tolkamer belast met de registratie van alle bezitswijzigingen waarbij de rechten of goederen van de landsheerlijke domeinen betrokken waren. De Leen- en Tolkamer was bevoegd in zaken als de hertogelijke cijnzen en renten, het erven en onterven daarvan (dat wil zeggen het vervreemden en de inbezitstelling), de nalatenschap van bastaarden, rivieren, waterlopen, afwateringen, straten en wegen, gemene gronden, molens, tollen en geleiderechten. Een terugkerende taak waren de openbare verpachtingen van de hertogelijke tollen, vis- en vleesbanken, jacht-, vis- en weiderechten, molens en andere domeingoederen. Ook assisteerden leenmannen van de Leen- en Tolkamer de raad en rentmeester-generaal der domeinen (die voorzitter was van de Leen- en Tolkamer) bij het voeren van de grote schouw van straten en waterlopen in de Meierij. Op 25 juni 1727 besloten de Haagse Staten-Generaal de Leen- en Tolkamer te machtigen om namens hen het toezicht op de dorpsrekeningen uit te oefenen en de rekeningen af te horen.

 

 

De Plattelandskamer

 

Op 24 juni 1483 deden acht arbiters uitspraak in een geschil tussen de stad 's-Hertogenbosch en de Meierij met betrekking tot betaling van uitgaven die de stad mede namens de Meierij had gedaan in de oorlog tegen de Geldersen. Vier arbiters vertegenwoordigden de hoofdstad en vier arbiters het platteland. De plaatsen op het platteland stuurden in totaal 84 vertegenwoordigers naar het overleg om hun vier arbiters te benoemen. Van een vertegenwoordiging per kwartier was geen sprake. In 1495 waren opnieuw conflicten gerezen tussen 's-Hertogenbosch en de Meierij. Weer werden arbiters aangesteld. De stad gaf deze taak in handen van een achttal personen. Het platteland stuurde negen afgevaardigden, drie uit het kwartier Peelland, twee uit het kwartier Oisterwijk, twee uit het kwartier Kempenland en twee uit Maasland. De door deze zeventien arbiters voorgestelde oplossing, de zogeheten ‘raminge’, werd vervolgens door de drie leden van de Bossche stadsregering en door de vergadering van de gedeputeerden van de steden, vrijheden en dorpen van de Meierij goedgekeurd.

 

Op zijn laatst vanaf de jaren 1480, maar waarschijnlijk al eerder, vonden geregeld vergaderingen plaats van stad en meierij. De Bossche stadsrekeningen, vrijwel volledig bewaard vanaf 1496, vermelden deze vergaderingen vele malen. In de vijftiende en zestiende eeuw wordt deze vergadering de Plattelandskamer genoemd, enerzijds als benaming voor de plaats van samenkomst, anderzijds als betiteling van de vergadering zelf. Het initiatief voor het samenroepen van dergelijke vergaderingen lijkt bij de stad te hebben gelegen, al dan niet in overleg met de hoogschout. De samenwerking ging zover dat in 1505 zeven afgevaardigden van de hoofdstad en negen van het platteland een ‘Generaele Statenvergadering’ in Brussel bijwoonden. Niet voor elke kwestie werd een algemene plattelandsvergadering uitgeschreven. Met name over de waterhuishouding vond overleg met de direct betrokkenen plaats. Af en toe schreef 's-Hertogenbosch plaatsen grenzend aan Aa of Dommel aan om de rivieren schoon te maken. In de Bossche stadsrekeningen over de periode 1496-1552 vond Schuttelaars 143 namen van gedeputeerden van het platteland in verband met vergaderingen van stad en Meierij. Hierna vindt men hen nauwelijks meer, want de samenwerking tussen de stad en platteland werd omstreeks 1552 verbroken. In een brief aan de kanselier van Brabant gedateerd op 31 mei 1582 schreven de inwoners van het kwartier Peelland dat ‘zedert deselve separatie zij noyet en hebben gehouden geweest in ennige contributie totten lasten der voirs(creve) stadt oft fortifi­catie der selver, maer hebben hen altijt daertegen, soe wan­neer die van der voirs(creve) stadt hen dyen aengaende hebben willen verongelijcken, partije gemaect.’ In het archief van de Raad van Brabant worden geschillen tussen de stad en het platteland vermeld in 1556, in 1557 (‘in materie van peersgelde ende grefgelde’), 1559, 1566 en 1576 (vanwege in 1527 en later opgenomen gelden). In 1578 wordt meester Gerard Fabri genoemd als pensionaris in dienst van de Meierij van 's-Hertogenbosch, die zich vooral met processen tegen de stad bezighield. In 1578 had de stad bij de boeren bomen en koren gevorderd. Het platteland weigerde aan de fortificaties van de stad te komen werken. Het gevolg was dat – om een voorbeeld te stellen – uit elk kwartier voorname personen werden opgepakt. Door toedoen van de Prins van Oranje, die te Antwerpen verbleef, wist de Meierij te bereiken dat de gijzelaars voorwaardelijk in vrijheid werden gesteld. Aan het einde van 1593 ontstond er opnieuw een geschil tussen de stad en de vier kwartieren over de betaling van de kosten van de nieuw gemaakte vestingwerken. Voor deze arbeid was men wel van het platteland komen opdagen, maar de vier kwartieren achtten zich niet gehouden bij te dragen aan de onkosten voor de arbeiders. Aartshertog Ernst vergunde de stad in 1594 enige inkomsten om daarmee de onkosten te betalen.