Verkering in de twintigste eeuw

Martien van Asseldonk

26 november 2014

Deze gegevens mogen gebruikt worden onder verwijzing naar: Martien van Asseldonk, www.oudzijtaart.nl

 

 

In 2007 en 2008 interviewde ik een aantal oudere mensen uit Zijtaart over hoe het vroeger ging met verkering. Hun ervaringen zijn hieronder gegeven, en beslaan ongeveer de periode 1920-1950. Ook is gebruikt gemaakt van de geschreven herinneringen van Willem van Stiphout die over dezelfde periode gaan. Hierna een reflectie over de afnemende invloed van de kerk na de Tweede Wereldoorlog.

 

Bernard van Dam uit Eerde schreef in de jaren 1950 en 1960 verschillende stukjes over het 'Oud-brabants dorpsleven'. Hij schrijft onder andere (blz. 220):

 

Ook eigenaardige gebruiken en gewoonten kwamen naar voren in het liefdesleven van de boerenbevolking. Zo zou er vroeger geen verliefd, zelfs geen getrouwd paar aan gedacht hebben in het openbaar op straat te verschijnen, want dit was "grote schaand"; hoogstens bestond bij een wandeling het onderling contact uit "pink aan pink" lopen, zoals ik dit al eens heb geïllustreerd met een tekeningetje "goed geloterd" in mijn kermis-artikel. Het elkaar in het openbaar kussen werd niet minder dan "'n groot schandaal" gevonden en de boer gaf in zo'n geval op niet mis te verstane manier met met een van een grote kladspuug op de grond vergezeld "bah! wa'n schooiersstreek!" zijn verachting te kennen voor dergelijke manieren, die tussen nette jongelui absoluut niet mochten voorkomen en niet geduld werden. Zelfs het elkaar een hand geven kwam bij de boer nooit of nimmer voor; werd hij er door een of ander persoon toe genoodzaakt, dan deed hij het, maar erg noodgedwongen en duidelijk zichtbaar met tegenzin. Bij een weerzien na jaren of een afscheid voor lange tijd gaven zelfs naaste familieleden elkaar nooit de hand; dit werd allemaal met een mondeling: "Zo, zo! en hoew maak'tet nog? ... of een: "Nou dan, hauwdow wanne!" afgewerkt.

 

 

Rooijakkers schrijft in Rituele repertoiren, 360-361:

 

Vrijen had toen nog niet de seksuele betekenis die het nu heeft. Gaan vrijen duidde op op het vrijblijvend op zoek gaan naar een geschikte huwelijkspartner. Hierbij waren de ouders en meisjes verplicht de vrijers ’s avonds binnen te laten. Als ze echt welkom waren, reikte de huisvader of het meisje tabak om een pijp te stoppen. Kwam de vrijer ongelegen dan werd er een bezem voor de dag gehaald. Werd den herd daadwerkelijk geveegd, dan was het hoog tijd om op te stappen.

 

 

Kort na 1900 was de fiets populair geworden en in 1920-1950 bezochten jongens, veelal op de fiets, huizen met ongetrouwde meisjes, om er te gaan buurten.  Alphons, de oudste zoon van dokter Verbeek uit Veghel, kreeg in 1902 op negenjarige leeftijd zijn eerste fiets. Dat was toen nog maar de tweede fiets in heel Veghel. De andere fiets was van de hulppostbode. Alphons Verbeek schrijft: ‘De fiets bleek spoedig voor ieder bereikbaar, voor elke leeftijd en elke beurs. De boeren waren een van de eersten die het begrepen. De boer die een fiets had, was niet meer gebonden aan zijn huis en aan zijn plak. Hij trok er zondags op uit, kwam meer in het dorp, bezocht regelmatig de markt, de kermis, en vond het minder bezwaarlijk om verder op te gaan. Hij werd minder schuw, kwam uit zijn benauwde hoek en met meer mensen in aanraking van wie hij – gewild of ongewild – iets  leerde. De jonge boer begreep nog beter dat hij door middel van de fiets in de grote gemeenschap werd opgenomen. Hij zocht verkering buiten zijn gehucht, buiten zijn dorp, liet zich naar de vergadering oproepen, leerde de boerenorganisatie kennen en volgde de avondcursus, die hem leerde wat hem voordeel moest brengen. (..) Voor dames was het niet gepast zich op de fiets te vertonen, zoals ook schaatsen voor haar minder passend was.’ (Dr. Alphons Verbeek, Dorp in de Meierij (Eindhoven, 1952) 38-45.)

 

 

Nel Rietbergen:

 

In de zomerdag zaten we met zijn allen buiten op de bank tèine het huis. Mien en Jaan van Asseldonk zaten dikwijls bij ons. Op zondagen kwamen van alle kanten dan dikwijls 5 of 6 jongelui op bezoek. Die zetten de fietsen dan neer en kwamen dan buurten en doen. Dorus van Asseldonk kwam dan nogal eens naar zijn dochters kijken. Jaan van Asseldonk was zo'n beetje verliefd op Toon van de Zanden, maar dat vond Dorus niet goed. Dan zat Jaan er neven en dan kwam Dorus aanzettem: “Jaan, naar huis komen!"  Daar had Jaan dan natuurlijk een hekel aan. Maar ja, er gebeurde ook niks, we zaten maar gewoon te kletsen.

Ons Jans die werkte als meid bij ome Wilbertje Thijssen. Die woonde een kwartier lopen richting Zondveld. Wij gingen dan met Jaan en Mien, met drie man, zogenaamd Jans naar huis brengen. Dan konden we een eindje lopen, want ge mocht eigenlijk niks. Jaan heeft nog dikwijls gezegd: “Wat was ik toch altijd blij, dat we jullie Jans naar huis konden brengen. Dan konden we tenminste efkes weg.” Of we ooit op de fiets weg mochten? Ja, alleen naar familie. En ik ben dan toch een keer naar Schijndel kermis geweest. Ik weet nog wel dat pastoor Kamp een keer de mis begon met af te roepen vanaf de preekstoel: “Met het oog op Sint-Oedenrode kermis wordt aangeraden de meisjes thuis te houden.” Ja, dat preekte hij vanaf de preekstoel. Rooi kermis was kennelijk berucht. Van Schijndel kermis werd nooit niks gezegd, alleen van Rooi.

We konden ook niet dansen. Ja, bij Dorus van Asseldonk in de hert, daar hebben we dan toch ooit gedanst als meiden onder elkaar, Jaan van Asseldonk, Nel van Asseldonk en ik. En iemand van de familie of uit de buurt speelde mondharmonica voor de muziek. Ge waart gauw blij met ‘n beetje. Hè, hè, wat was er voor de meiden in die tijd toch weinig. Voor jongens wel. Die gingen er op uit. Op zondagen was je al blij als er iemand kwam buurten, anders zat je alleen met alle meiden thuis. In de winterdagen zaten we dan binnen. Op Maandag riepen Mien en Jaan van Asseldonk vanuit het tuintje van juffrouw De Bont over de heg: “Waar het gisteren druk geweest?”

 

Ik kwam ook veel bij Dorus van Asseldonk over de vloer. Dorus was wel een goeie mens maar wel een beetje streng op zijn dochters. Oma (Lamberdina Kerkhof) heb ik altijd zo’n fijn mens gevonden. Die was heel hartelijk, net als tante Mien. Oma deed graag kaarten. Tante Mien van Asseldonk had verkering en zou trouwen. Dorus van Asseldonk is toen in Rooi naar de boerderij van de jongen wezen kijken. Dat was zo’n kwaoi bouwval, en nog hele kwaoie grond erbij. Nee, Dorus keurde het af. Ik denk achteraf dat Mien daar goed mee was. Als ge toch op zo’n kwaoi boerderij terecht komt." Mien bleef ongetrouwd.

 

(Die jongen heettee Bert van de Wiel. Een nichtje van Mien werkte in de jaren zeventig als verpleegster in Veghel in het ziekenhuis. Daar verpleegde ze toevallig Bert van de Wiel op zijn sterfbed. Zijn laatste wens was om haar tante Mien nog een keer te zien. Tante Mien is toen op bezoek gegaan.)

 

Ant Vervoort:

 

Truus Brans had een oogje op buurjongen, Bert van Boxmeer. Beter gezegd, ze was smoorverliefd. Maar ze mocht er geen verkering mee hebben. Ze waren familie, achterneef en achternicht, en misschien ook was hij niet goed genoeg. Verboden liefdes branden vuriger en Truus deed alles wat ze kon om haar geliefde te kunnen ontmoeten. Haar hartstocht kende geen grenzen. Ze kwam zelfs ‘s nachts uit bed en klopte dan op de slaapkamerraam van haar geliefde. Dat werd gezien en Truus kreeg er thuis flink van langs. De spanning thuis liep hoog op en Truus raakte over haar toeren van verdriet. Ze lag de hele dag thuis op bed. Thuis konden ze haar niet meer gebruiken, ze wisten er geen raad meer mee. Ze is toen naar het gekkenhuis in Venraij gebracht. Pas vijftig jaar later kwam ze weer een keer naar Zijtaart. Ze is in 1999 overleden.

Haar broer Bertus Brans had in die tijd verkering met een onderwijzeres uit Gemert. Ook daar waren ze thuis op tegen, want die hadden liever dat Bertus met een boerendochter trouwde. Het kwam zelfs zo ver dat de pastoor er tegen preekte, volgens Bertus, al noemde de pastoor zijn naam niet. Hij maakte het toen maar uit. Ze zijn allebei ongetrouwd gebleven. Bertus heeft zijn hele leven contact blijven houden met de vrouw uit Gemert.

 

 

Zuster Theodosia van Asseldonk:

 

Was er ooit Zijtaart of Veghel kermis? "Daar kwamen wij nooit. Op Soffelt was het kermis, daar mochten we nog niet naar toe. Dat was ook alleen daar, hier was het eigenlijk geen kermis, dit hoekje. Nee, en we vroegen het ook niet, want we wisten dat we het toch niet mochten. We mochten ieder jaar naar Erp kermis. Daar woonde alle familie van ons. Al de broers en zussen van ons moeder die woonden eigenlijk in Erp. In Keldonk, maar daar was eigenlijk nooit niet veel te doen, maar dan mochten we wel naar Erp."

 

Toen ik van school af was, is mijn oudste zus Mie getrouwd met Hannes van Zutphen. En toen kregen ze na een jaar het eerste kind, Theo. En toen ben ik daar gaan wonen. Toen was ik een jaar of 15, denk ik. En toen hebben ze elf kinderen gekregen. De eerste vier kinderen.... (geboren 1928-1932) toen heb ik daar gewoond en ik was er héél, héél erg graag. Maar toen moesten we van ons moeder wisselen. Toen moest ik in Eerde gaan werken. Daar woonde mijn andere zus. Met Harrie Vissers was die getrouwd. En ons Mien moest dáár naar toe. Want ons moeder die vond dat ik er té graag was. Ja, dat was vroeger, hè. Ik was er voort zo graag. Want zondagsmiddags, dan was het afwassen en dan ging je op de fiets naar huis, maar dan moest je 's avonds weer op tijd daar zijn om er te melken. Ja, ik was er graag, dat durf ik gerust te zeggen. Maar ja, die ouders zijn altijd bang dat je er té graag bent en dat hoefden ze helemaal niet zijn, want Hannes van Zutphen was een mens uit honderden, hè... en ons Mie ook. Zodoende hebben wij geruild en toen is ons Mien daar gaan werken....

 

 

Jaantje van de Ven - Van Sleeuwen:

 

Ik was blij dat ik op zondag naar het lof kon, want anders kwam ik nergens. Met carnaval was het op maandag en dinsdag ‘s avonds lof en ik ging er graag heen, want dan was het avond, en bleven we in het donker nog wat op straat hangen en met jongens buurten (“wat hengelen”).

 

 

Willem van Stiphout:

 

In 1932 was Willem van Stiphout, 13 jaar oud, in De Donk als knecht bij een boer gaan werken. Hij vertelt: Op 8 oktober werd tegen mij gezegd dat ik mijn best had gedaan, maar dat ze een sterkere knecht nodig hadden. Te voet zou ik naar huis lopen, binnendoor over het Lijnt. Toen er zware wolken kwamen opzetten ging ik vlugger lopen. Misschien kon ik dan net schuilen bij de familie Oppers. Anneke Oppers was een oud schoolvriendinnetje. Die had ik wel eens op de stang van de fiets geladen en toen over Zondveld omgereden naar huis. Ook wel eens met elkaar gestoeid, zomaar, niet wetende waarom. Ik was bijna nat toen ik hun open schuur inliep. Zij was net opgehouden met het harken van hun erf. Daar at ik mijn brood op. Ik gaf haar een stukje van mijn boterham. En over was de bui, zij ging verder met harken en ik vervolgde mijn weg

 

Vier jaren later: In Lieshout op de boerderij was een achttienjarig meisje dat mij opzocht. Een flink opgegroeide meid, groter dan ik, knap en een wijsneus. Ze was al met jongens uit geweest en ze waarschuwde mij voor haar vriendin die ‘een paar dingen niet echt had’. Ik had geen idee wat ze bedoelde. Ik schaamde me wel een beetje, omdat ik zo weinig tegen haar wist te zeggen. Op een andere dag verscheen ze weer in het veld, zomaar door een ondiepe sloot met aan weerszijden een heg. Ze had veel praatjes en ten slotte vroeg ze me of ik wel ooit een meisje gekust had. Ik wist niet eens wat het was, nooit horen noemen. “Hoe kan dat nou?” vroeg ze, terwijl dat al mijn vierde dienst was, dat kon ze niet begrijpen. Ze kwam dichter bij en drukte haar lippen tegen mijn zere wang. Daar stond een zieke kies. Pijnlijk trok ik terug. Ze zei toen: “Jij bent nog niet volwassen.” Ik zei: “Ik ben ook nog maar zeventien.” “Dat zegt niks,” zei ze.

Steeds kwam ze terug, soms na een paar dagen. Ze vroeg of ik nog tandpijn had. Ik vond het al te gek, toen ze haar wat dikke lippen tegen de mijne drukte. Ze zei: “Het is een schrikkeljaar”, en: “Ik ben jouw voor.” Ze vroeg of ik zondag met haar mee wou fietsen naar Mariahout naar de kerk. Daar was een nieuwe kerk gebouwd en die wilde ze zien. Zij veroverde daar nog net een laatste plaats in de laatste bank. Ik stond achter haar. Toen ze zat, zag ik haar nek, die zelden gewassen werd. De lucht die er af kwam was genoeg en ik fietste voor de laatste keer met haar naar huis. Ongewassen was eigenlijk erger dan niet opgewassen. Later hoorde ik dat ze graag te doen had met onnozele jongens.

 

In de zomer van 1937 ging ik enkele dagen op Vernhout in Sint-Oedenrode helpen met oogst maaien. Met een machine maaien en het platgewaaide koren met de hand. Ik raakte bevriend met Mies der Kinderen, die even oud was als ik. Hij woonde op de Donderdonk. Mies zei dat een van zijn zussen, die was al 23, nog geen verkering had. Toen ik Mies op zondag 15 augustus op ging halen zag ik die knappe Jaan in hun deuropening staan. Al hoewel we die avond gezellige meisjes vonden in Liempde, bleven we nergens lang. We fietsten van het ene huis naar het andere. Om goed 8 uur ging Mies met mij mee naar hun thuis. “Jaan,” zei hun moeder, “zet maar koffie.” Mies hield het gesprek gaande en ik maar kijken naar die meid. “Hoe moet je de koffie, melk en suiker?” vroeg ze. Wat klonk dat goed. De volgende paar zondagen reed ik met Mies en Janus op de fiets uit, ook naar Best en zelfs Oirschot, terwijl we maar zelden bij hun thuis kwamen.

Op een woensdagavond zou Janus zijn zus Jaan ergens op moeten halen en thuisbrengen. Ik vroeg of ik dat laatste mocht doen. Die dag werkte ik op het aardappelveld van Van Lankvelt op Zondveld. ‘ s Avonds wat vroeger naar huis en in flinke vaart naar Rooi. Ik wachtte buiten. Toen ze even na zevenen nog niet thuis kwam, fietse ik haar tegemoet. In de verte onder de donkere bomen naderde een klein lampje. Dat moest wel een fiets zijn. Ik zag dat het een vrouw was. Ik reed haar na en zei: “Hallo, ben jij het Jaantje?” Met mijn hand achter mijn oor luisterde ik en ik hoorde haar “ja” zeggen. Langzaam volgde ik haar en al gauw moest ik de moed hebben om haar te vragen of ze wilde stilstaan, want we waren geleidelijk aan al dicht bij haar huis gekomen. “Als je even afstapt, dan kunnen we praten.” Ja hoor, ze stapte af en het eerste wat ik deed was haar lamp uitblazen want die konden ze van thuis af zien. “Zullen we een beetje van het fietspad af gaan staan?” We stonden op het schoor in de inrit van Kuipers weiland. Met weinig praten omhelsden we elkaar. De maan die achter het wolkendek uitkwam was de enige getuige van onze liefkozingen. Het waren overgetelijke minuten die ons levenslang zijn bijgebleven.

Vele weken ontmoetten we elkaar op deze manier en het werd vaste verkering. Op zondag 14 november zou ik bij haar thuis komen en haar ouders vragen of die het goed vonden dat wij samen verkering begonnen. Natuurlijk vonden ze dat goed, ze hadden het al gemerkt, op de paar zondagen dat ik er geweest was. Haar moeder moest toch even zeggen dat ik nog maar amper droog was achter mijn oren. Gelukkig viel het volgende mij in: “Ik zoek een meid die meer verstand heeft als ik.” Dat klonk goed en haar moeder keek me aan of ik dan wel op de goede plaats was.

 

 

Johan van Sleeuwen:

 

Op 31 augustus 1937 was Johan van Sleeuwen met zijn kameraden, Piet van Asseldonk en Cor van Berkel, op het koninginnefeest in Veghel. De Zijtaartse harmonie moest daar blazen bij Tijn Lottering in het café. Johan zei: “Kom we gaan hossen.” Er waren meiden zat. Piet van Asseldonk wist wel waar hij naar toe moest. Die ging direct op Gerarda van Erp af. Johan was op een gegeven moment aan het hossen met Ans Ketelaars. Ze gingen samen buiten schommelen, in zo’n schuitje. Johan vroeg: “Godde vanavond mee?” “Dè ’s goed,” zei Ans, “maar doen moet ik het eerst nog even uit maken met Jan Berk.” Dat vond Johan maar niks en hij liet haar gaan. Ans’ zus Jaan vroeg: “Wa waar dè vur ’n geil mènneke, wor gè bij waart?” (geil is hier geel of bruin). Johan vroeg Jaan: “Wilde gè niet samen schommelen?” Dat wilde ze wel. Johan: “Dat kon ze goed. Helemaal tot boven tegen het doek aan. En dan de rem erop, dat het botste. Ik zeikte bekant in m’n boks. Ik was blij dat het stopte. Toen vroeg ze: ‘Wilde nog ’n keer.’ Dat deed ik. Ik vroeg, ‘Wilde mee vanavond?’ ‘Dè ’s goed,’ zei ze.” Vanaf nieuwjaar 1938 had hij serieuze verkering met Jaan Ketelaars en bijna tien jaar later, op 13 mei 1947, trouwden ze.

 

 

Graard van Eert:

 

Met mijn kameraden hadden we keer een ketel pap weggehaald bij Christ van de Ven op de Biezen. We zeiden: "Christ komde mee eten. We hebben ergens een ketel pap weggehaald, kom´t maar mee op eten." Christ kwam mee eten. "Woar hedde dieje kittel weggehoald." vroeg ie. "Bij Graard de Leest," zeiden we. Dat was een grote vijand van Christ van de Ven, ´t waar zwart tussen die twee. "Wa zullen we de kittel doen?" "Van Graard de Leest?" zei Christ van de Ven, "Kapot sloan! Sloat 'n mar kapot!"  En hij hielp mee om dieje kittel kapot te sloan. Het waar z´n eigenste kittel!

Bij Jan van de Linden op het Ham hadden ze veel meiden. Wij gingen d´r op af, da waar met Piet en Johan van Boxmeer, en Doruske waar d´r ok bij en Johan van Sleeuwen. Van de Linden, de waar ´n gruwelijk rouw huishouwe. We hebben d´r ene keer worst uit de schoorsteen gehaald. We zijn d´r ook een keer me ene ketel pap vertrokken. Die hebben we toen opgegeten bij Voskes, bij Frans de Vos, dat was een café. Maar toen hebben we de ketel toch wel teruggebracht."

 

 

Piet van de Tillaart:

 

Piet kent het verhaal van de ketel pap ook, hij was er zelf bij. Behalve hij en Graard van Eert was er ook Piet Reijbroek bij, de vader van Frans Reijbroek. Piet vertelt: "Christ van de Ven was een broer van Driekske van de Ven. Hij had twee zonen en twee dochters, Miet en Drieka. Die dochters mochten niet vrijen en zijn dan ook ongetrouwd gebleven."

 

 

Ant Vervoort:

 

Ik mocht nergens naar toe, ook niet naar Soffelt kermis. Ik was wel bij de KVO en de missienaaikring, maar ging nooit mee op reis. Ons moeder kon niet fietsen, die bleef altijd thuis, en daar was ik toen ook tevreden mee. Op mijn vraag of er ooit jongens die verkering zochten met haar kwamen buurten, zwijgt Ant.

 

 

Doortje Brugmans:

 

We waren blij dat pastoor Van Delft weg moest. Hij bemoeide zich overal mee. Met de vrijerij, dat mocht niet met de tong. Het was een lastige heer. Snel op zijn teentjes getrapt. Er stond zo'n mooie kerststal in de kerk. Die heeft hij helemaal kapot gemaakt, stukken afgezaagd. Er bleef niks van over." Johan van Nunen, Doortjes man, vulde aan: "En hij ging naar Haske Kuijpers, want na Maria was er al een hele tijd geen kleine meer gekomen. Hij wilde weten waarom Miet, Haske's vrouw, al zo lang niet meer in verwachting was. Haske zei: ''t is mijn Miet, daar doe ik mee wat ik wil.'" Daar kon Van Delft het mee doen.

 

 

Johan van Sleeuwen keerde in 1940 vanuit het Duitse gevangenkamp Lückenwalde terug naar huis:

 

’s Woensdags ben ik thuis gekomen. We werden tot aan de waterlinie gebracht, ergens boven den Bosch, en vanaf daar met de bus naar Den Bosch. Verder moesten we zelf maar zien om thuis te komen. Een vrachtwagenchauffeur uit Gemert vroeg: “Jongens waar moeten jullie naar toe?” “Naar Veghel.” “Stap maar in.” Ik was de eerste die uit moest stappen in Veghel. Ik kwam om half 2 ’s middags thuis en het lag gelijk op bed. Ik tikte tegen de opkamerraam. Ze kwamen er gelijk in een keer uit. Achter ging de deur open. Onze pap van de kook. Ik kon niks zeggen. Alles kwam omhoog. Dat kunde wel vertellen, maar als ge dè niet meemaakt... Ik heb lang gezeten voordat ik iets kon zeggen. Ons vader zei: “Kleed oe eigen maar eens om en waast oe eigen maar eens goed en dan vatte mar een boterham, en dan ziede maar vlug da ge in Veghel bent, want die zitten al lang te wachten.”

Nou en toen ben ik op Veghel aangedaan. En toen waar ik bekant in Veghel aan het huis van Chris van Hoof en ik zou zo omgedraaid hebben. Ik dacht, dadelijk begint dezelfde ellende als bij ons. Maar ik denk ik moet doorzetten. Ik ging gewoon achterom. Ze hadden mij al aan zien komen. De deur vliegt open en mijn meid vloog me om m’n nek en schreuwen, dè snapte wel. Maar schoonvader, die was veel erger. Die ging toch tekeer, en schreuwen! Ik kom binnen en ging op een stoel zitten en daar zaat ik. Ik kende m’n eigen gewoon nie, ik kos niks, het was krek of ik helemaal machteloos waar. Daar hebben ’n wijl gezeten en Chris Van Hoof dat was zo’n hele secure mens - als je afscheid nam, dan een handje geven en dan vertrokte hè. Ja, en nie anders, echt nie. Hij was heel streng. En onderhand was ik toch aan het praten gekomen. En schoonvader zei onderhand, nadat hij zelf uitgeschreuwd waar, ik vergeet dè nooit meer, op mijn sterfbed zal ik er nog aan denken.” Johans onderlip trilt als hij dit vertelt: “Opa was altijd zo náauw, maar nou…“Witte wa, godde gullie mar samen het Binnenveld in. Ga samen maar wat wandelen. Dan zijn jullie samen rustig onder elkaar en dan zal het hendig rustig worden. We zien wel wanneer gullie terug komt."  Ja, en wij daar achter die hooimijt, vinde da gek, van die jongelui. Maar ja, daar gebeurde niks, want ho, nee, ik heb tien jaar naar de meid gegaan, maar nee, dat was er vroeger niet bij. Dat durfde ik niet.

 

 

Piet van Zutphen:

 

Bij de processie naar Meerveldhoven, daar moest meestal de fanfare bij zijn. ’s Morgens vroeg kwamen er enkele huifkarren bijeen, om de vlaggen en beelden naar de tram te brengen. St. Joseph werd op de eerste kar geplaatst, netje in ’t stro, dan kwam Maria natuurlijk op een andere kar, dat mocht toen nog niet samen op één kar. Bij Maria werden zelfs een paar engelbewaarders geplaatst. Nabij de brug werd alles netjes in de tram geladen, die van Veghel naar Eindhoven liep. Dan stapten de dames in, het vrouwvolk noemde men dat toen, en dan het mansvolk. Die moesten dan wel apart gaan zitten, dus geen heren en dames in dezelfde wagon.

 

 

Soms werden huwelijken geregeld, of gearrangeerd. Willem van Stiphout:

 

Nadat Jan der Kinderen in 1910 overleed, bleef zijn weduwe met twee kleine dochters achter. In het voorjaar van 1918 werd uitgekeken naar een geschikte man voor de oudste dochter Johanna, die was toen 20 jaar. Antoon Langenhuizen kwam voor de paardenhandel bij Martinus van Stiphout in Erp. Daar vroegen ze Antoon of hij geen goeie jongen wist voor Johanna. Dat wist hij wel, een zoon van Gerard van Stiphout, de Erpse boer, waar hij werkte. Die zoon, Harrie, was al 30 en die zocht een boerenmeid. Hij zou in Zijtaart op Krijtenburg zo kunnen beginnen. Antoon had Johanna der Kinderen in het veld zien werken en hij zou wel eens een praatje met haar gaan maken.

Zo gezegd, zo gedaan. Antoon vertelde Johanna dat hij een broer was van de man die met de broodkar rond kwam. Die kende Johanna wel, daar kocht haar moeder iedere week ‘bestellen’ (een soort beschuit) van. Antoon won haar vertrouwen. “Harrie van Stiphout,” zo vertelde hij, “was een harde werker en een hele goeie mens. Hij hoeft ook niet in militaire dienst en hij heeft goed gespaard. Ik wed dat hij zondag al komt.” “Laat maar komen dan,” was Johanna´s antwoord. Toen Harrie het verhaal hoorde, had hij al één bezwaar: Johanna´s lengte. “Zij is bijna zes turven lang is, zeg 2 ellen en 2 vierels (dat is 170 cm), en ik ben maar amper 160 cm.” Antoon zei: “Dat speelt geen rol daar. Je zult zien hoe welkom je bent.”

En zo reed Harrie eind maart 1918 op zijn nieuwe Engelse Bradford fiets naar Krijtenburg.  Hij sprong van zijn fiets, deed de knijpers van zijn broekspijpen, zette zijn pet wat rechter en klopte op de groen geverfde deur. Hij hoorde iemand met klompen aan naar de deur komen. Er verscheen een grote meid in de deuropening. Harrie zei wie hij was, Johanna zei: “Komt erin en vat ‘ne stoel.” Barbera, de moeder, was nieuwsgierig waarom hij vrij was van dienst en in deze mobilisatie nog wel. Het was ´n koude dag met maartse buien, waaruit soms hagel en sneeuw viel, daarom brandde het open vuur, waar iedereen rond was gaan zitten. De stekkerhoek zat goed vol met stookhout en de zwarte moor werd met koffiewater aangehangen. Harrie trok een zwevel uit de opgehangen bundel en stak de brand in een goeie sigaar, die een aangename lucht in huis bracht. Hij vertelde dat hij drie dagen voor de militaire keuring precies de vereiste lengte van 160 cm had. Hij bracht toen drie dagen lang grond van de akker in de stal, die vermengd werd met stalmest, at en dronk slechts droog brood met azijn en werd 2 ½ cm korter. Dus werd hij voorgoed afgekeurd.

Bij het vertrek ging Harrie nog even langs een van de buren, een neef van hem. Daar hoorde hij dat er geen schulden waren, maar het was wel goed om te weten dat moeder en Marie bij een eventueel huwelijk in het huis zouden blijven. Een ander goed ding was dat er een melkrit zou komen. Alle boeren in de omtrek wilden dat de melk naar Nutricia in Rooi gebracht werd en niemand wilde er mee beginnen. Wat een mooie bijverdienste, dat deed Harrie in elk geval.

 

 

Jans van de Pol - Vervoort:

 

Wij mochten bijna nooit ergens naar toe, maar jongens kwamen op bezoek, die kwamen buurten. Jan van van de Pol, hij woonde op de Heihoef, kwam buurten. De tweede keer had hij pech, toen was ik er niet. Elk jaar gingen de meiden bij ons thuis een keer naar Rietbergen buuten, want daar werkte ons An. Jan heeft toen de hele avond met ons moeders zitten buurten. In 1948 trouwden Jan en Jans, ze gingen in Boekel wonen. Jans: De eerste jaren wilde ik soms wel op mijn knieën terugkruipen naar Zijtaart.

 

 

Corrie en Frieda van Bakel:

Zij gingen als tieners vaak dansen. Ze moesten wel voor het donker thuis zijn. Op een dag, het zal rond 1947 geweest zijn, ging Corrie in St. Oedenrode dansen en ze had er geen erg in dat de tijd zo vlug voorbij ging. Toen ze op haar horloge keek rende ze de danstent uit en fietste zo hard mogelijk naar huis. Corrie wist dat het veel te laat was. Toen Corrie binnen kwam, zei moeder: “Zie je wel, ik had tegen je gezegd dat het tegen 8 uur donker zou zijn!” Corrie wist dat het later was. Toen moeder naar buiten ging om het kippenhok te sluiten, zette Frieda de klok weer vooruit. Ze had in de gaten gehad dat Corrie te laat kwam en ze had de klok voor haar terug gezet.

 

 

 

De afnemende invloed van de kerk

 

Na het overlijden van de Zijtaartse pastoor Kamp in 1937 werd die opgevolgd door de veel soepelere pastoor Smolenaars, die aanbleef tot 1943. Zijn opvolger Van Delft was conservatiever, maar is slechts kort in functie geweest. Na de oorlog veranderde de tijdsgeest. De Mariacongregatie en de H. Familie werden na de oorlog nog wel heropgericht, maar van huisbezoeken van afwezige leden was geen sprake meer. Rond 1950 stelde deze bidbijeenkomsten op zondag na het lof niet zo veel meer voor. Sommige ouders, zoals Toon en An Munsters stuurden hun kinderen er nog naar toe, maar velen ook niet. De kroost van Has en Miet Vissers hoefden niet naar de H. Familie, maar moesten dan wél naar het lof. De kinderen van Frans Van Bakel, die in 1949 naar Canada emigreerden, gingen noch naar het lof, noch naar de H. Familie of Mariacongregatie, zo blijkt uit hun opgeschreven herinneringen. Frieda van Bakel, geboren op 3 mei 1930, schreef: 'In de zomer gingen we iedere zondag dansen. Om 2 uur begon het dansen en we moesten om 9 uur thuis zijn. Ik ging altijd samen met Jaantje en Maria Oppers, mijn zus Corrie van Bakel en An Kerkhof. We fietsten samen naar de danstenst en gewoonlijk fietsten er enige jongens mee naar huis. Als er in de naburige dorpen niets te doen was, dansten we bij een vriendin thuis in de keuken of op de koestal bij Raaijmakers. Jan Raaijmakers speelde accordeon en iemand anders mondharmonica.' Toen Frieda 16 was ontmoette ze Jef Gerrits. Hij zou haar in 1949 naar Canada volgen. We hebben het over de zondagnamiddagen in 1946 van een Zijtaarts meisje van 16 jaar. Geen woord over lof of Mariacongregatie.

De invloed van de kerk als geheel, in een groter verband dan Zijtaart, bleef tot in de jaren 70 wel groot, bijvoorbeeld op het gebied van het al dan niet gebruiken van voorbehoedsmiddelen. Ook die meer algemene invloed van de Kerk op het normbesef begon in de zestiger jaren, na het Tweede Vaticaans Concilie, te tanen. Dat gebeurde in Zijtaart evengoed als elders, al liep Zijtaart niet voorop in die ontwikkeling. In 1959, 1960 en 1961 waren er nog Zijtaartse priesters gewijd. De seminaristen ná hen zouden allemaal afhaken. Er was ook sprake van vernieuwing in de Zijtaartse kerk zelf, waarvoor op Zijtaart Pastoor Versteijnen zich vanaf 1964 erg ingezet heeft. Een veel grotere invloed is uitgegaan van de opkomst van de Televisie. De eerste TV's verschenen kort na 1960 en de kinderen gingen bij hun buren kijken. Rond 1970 hadden de meeste mensen TV. Aanvankelijk was het programma-aanbod verzuild, met de KRO als spreekbuis van de Katholieken, maar met één druk op de knop maakte men kennis met andere opvattingen. Daarvoor moest men toen nog wel opstaan en naar het toestel lopen, 'zappen' was er nog niet bij. In 1968 was de eerste blote meid op TV te zien in het programma 'Hoepla' van de VPRO. Maar ja, heel Zijtaart zat toen natuurlijk naar de KRO te kijken.

Niet dat de kerk in die jaren 1960 en 1970 helemaal afwezig op het gebied van vorming en moraal. De pastoor was tot rond 1970 als geestelijk adviseur of aalmoezenier bij nagenoeg alle organisaties en verenigingen betrokken. In 1965 betaalde de Zijtaartse kerk een deel van de onkosten van de sexuele voorlichtingsgesprekken voor 13-19 jarigen. Deze gesprekken stonden onder leiding van witheer pater Van de Ven van de abdij van Heeswijk. Hieraan namen in totaal 150 jongens en meisjes aan deel. De jonge boeren en boerinnen (RKJB en RKBJB) organiseerden in de jaren vijftig en begin jaren zestig veel gespreksavonden onder leiding van een geestelijke. Het ging dan vaak over onderwerpen die met verkering, huwelijk, het boerenbedrijf en de kerk te maken hadden. Die geestelijke was zelden of nooit pastoor Van de Bult, maar iemand van elders. Het woord 'gespreksavonden' getuigt al van een dialoog en dat is een andere houding dan het preken en het eenzijdig opleggen van de moraal waarvan de parochiememoralen tot 1937 getuigen. Deze gespreksavonden waren tot rond 1966 steeds redelijk druk bezocht. Maar in 1968 schreef Ardie van de Tillaart namens de Katholieke Plattelands Jongeren aan de gemeente: 'Indien er belangstelling voor bestaat bij de leden zullen er in het voorjaar nog gespreksavonden plaats vinden, want alleen met uitwisselingen en balavonden doen wij onze naam niet alle eer aan die hij toch eigenlijk verdiend.' De agrarische en Katholieke vorming was bij de KPJ eind jaren zestig plaats aan het maken voor sport en ontspanning. En in bredere zin voor .. ja, voor wat eigenlijk? Meer vrijheid en eigen verantwoordelijkheid, ... dus meer dansen met het andere - en later ook hetzelfde - geslacht en minder bidden, iedereen werd rijker. Vanaf de jaren 1960 en 1970 werd sex vóór het huwelijk meer gangbaar en ook het samenwonen zonder (direct) te trouwen kwam in zwang. Naar de paus werd niet veel meer geluisterd en voor pastoors werd het soms moeilijk manoeuvreren tussen paus en parochie.