Spoken, heksen en de duivel

Martien van Asseldonk

26 november 2014

Deze gegevens mogen gebruikt worden onder verwijzing naar: Martien van Asseldonk, www.oudzijtaart.nl

 

 

Voor dit opstel gebruiken we de volgende bronnen:

 

-       C. R. Hermans, Geschiedkundig mengelwerk over de provincie Noord-Braband eerste deel ('s-Hertogenbosch 1840), zijn bespreking van: Petrus van de Bossche, Den Catholijcken Pedagoge, ofte christelijcken onderwijzer in den Catechismus... Uitleggende de christelijcke waerheden, ende principaele mysterien van het heijlig Roomsch Catholijck Apostelijck Geloof, (Antwerpen 1690). Petrus van de Bossche leefde en werkte twintig jaar in de meierij.

-       Frank. C. Meijneke, Op reis door de Meierij met Stephanus Hanewinckel. Voettochten en bespiegelingen van een dominee, 1789-1850 (Tilburg 2009). Dominee Hanewinckel vermeldt hier en daar de angst voor heksen en sproken van de bevolking van de Meierij.

-       Willem van Stiphout, Uit ’n dagboek van een verhuizer(Oirschot, oktober 1984) (herinneringen aan zijn jeugd in Zijtaart, niet uitgegeven).

-       Van Dam, Bernard, Oud-brabants dorpsleven. Wonen en werken op het Brabantse platteland (Eindhoven 1972) 219-220.

-       In 2007 en 2008 werden door Martien van Asseldonk een aantal interviews gehouden met oudere inwoners van Zijtaart. Zij haalden herinneringen op aan 'vroeger'. Ook daarin figureren heksen.

 

 

De nachtmerrie

 

Hanewinckel, 275:

 

Op mijne wandeling van Heeswijk herwaards werd mij door eenen man verhaald, dat hij zeer dikwijls, zelfs nog kort geleden, door de nachtmerrie werd bereeden, dus drukte hij zicht uit. Doch nu wilde hij, omdat zij hem niet in rust wilde laaten, een mes mede te bed neemen, om haar, als zij weder kwam, dood te steken. (..) Ik voeg hier bij, dat de dwaaze roomschen de nachtmerrie voor een spook houden, doch dat tevens vleesch en benen bezit. Zij zijn ijslijk benaauwd voor dezelve, en gebruiken, als een zeker behoedmiddel, de voorzorg. om hunne schoenen of klompen verkeerd voor het bed te zetten, dan kan dat spook niet in dezelve stappen en zoo op het bed klimmen.

 

 

Petrus van de Bossche vermeldt als een bijgelovige praktijk:

 

Het gheraemte van een peertshooft boven op den stal te leggen, op dat de beesten niet en souden betovert worden.

 

Hemans licht toe:

 

Dit bijgeloovig middel schijnt nog niet geheel in onbruik te zijn geraakt. De heer van den Bergh maakte ons er insgelijks opmerkzaam op. "De nachtmerrie," zegt hij, is algemeen bekend als een alf, die eene menschelijke gedaante aanneemt, en de slapenden drukt en benaauwt; ook gelooft men, dat hij paarden berijdt, hetgeen zigtbaar is aan de bolletjes, die men dan in hun haar en manen vindt: om deze tooverij af te weren, plegen de landlieden in Overijssel, een geraamte van eenen paardenkop aan den stal te spijkeren."

 

 

Durk den Beir

 

Hanewinckel, 275:

 

Ik moet hier een tweede majorijsch spook bijvoegen. Zie hier hoe mij verhaald werd. (..) Een zekere jager dien zij Durk den Beir noemen (..) wierd om zijne euveldaden vervloekt en veroordeeld, om 's nachts door de lucht te zwerven. Hij heeft dan eee tallooze menigte honden, groote en kleine, alle aan malkanderen gekoppeld, bij zich. Hoort Durk de Beir 's avonds of 's nachts iemand zingen of fluiten, of ontmoet hij iemand, deze dwingt hij om zijne honden vast te houden, terwijl hij dan eens op zijn gemak gaat wandelen en een luchtje scheppen. Komt hij weder, en heeft men zijne honden losgelaaten (..), dan breekt hij zulk eenen den hals. Deeze Duek den Beir is intusschen niets anders dan vogeltjens, zijnde een soort van plevieren of Tureluurs, die 's avonds met geheele schoolen door de lucht vliegen en door hunne vlucht een sterk gedruisch veroorzaaken. Het geluid van dezelve gelijkt van verre zeer wel naar het geblaf van kleine hondjens.

 

 

Dwaallichtjes

 

Hanewinckel, 183:

 

Men zie in de Peel, wijl zij een moeras is, en de moeraslucht zeer ligtlijk ontvlamt, dikwijls dwaallichten, hier stalkaarsen genoemd, deeze houdt men voor ongedoopte kinderen en beklaagt altijd derzelver ongelukkig lot, wijl zij tot den jongsten dag, omdat zij niet gedopt zijn, omzwerven: ook ziet men er wel eens groote vuurklompen of pilaaren uit eene phosphorische stof bestaande, zweven, deezen noemt men gloeiënde mannen, men houd ze voor verdoemde menschen, die tot straf hunner misdaaden moeten omzwerven; zij komen, zegt hij bijgeloof van het kerkhof, doch zijn dan zwart en onzigtbaar, maar zoodra zij in de Peel zijn, moeten zij branden, wanneer men dezelve ziet, tekent men met een kruis, als een zeker middel, om niet van hun beledigd te worden.

 

 

Verschijningen van dooden

 

Hanewinckel, 177, 203:

 

Voor spooken vreest men geweldig. Verschijningen van dooden worden heilig geloofd.

 

Het bijgeloof en schrik voor spoken, weerwolven, toverijën enz. enz. is ontzaglijk sterk in de Majorij, er is geen dorp, of er vertoont zich, volgens het voorgeeven der inwooners, het een of ander spook, het geen men over het algemeen grouwel noemt, maar vooral is het bijgeloof der roomschen onuitspreeklijk groot omtrent kerkhoven; zij zullen nimmer 's avonds over een kerkhof gaan, ten zij in de allergrootste noodzakelijkheid, en dan nog tekenen zij zich van te vooren met het teken des kruis, want hier is het, dat geesten en spooken, vooral 's nachtsom twaalf uuren, vrij hof houden.

 

 

Johan van Nunen (over Zijtaart in de jaren dertig):

 

Een keer had Has Broek met zijn kameraden, waaronder Piet van de Linden en Cor Spruijt gewed dat hij ’s nachts gerust op het kerkhof durfde lopen. Piet en Cor hadden toen een biet uitgehold en daar ogen in gemaakt en een kaars erin. Toen Has op het kerkhof kwam, staken ze de biet achter een kruis vandaan en Has naaide eruit. Ze moesten nog vlug zijn om terug te zijn bij Spruijt, voordat Has weer terug kwam.

 

 

Heksen

 

Willem van Stiphout:

 

Willem van Stiphout hoorde het volgende  verhaal van zijn grootmoeder Barbera van Eerdt. Het moet zich rond 1884 afgespeeld hebben: Op het begin van de heide naar Lieshout woonde een heks. Die had een kroeg en als je niet aanleggen wilde, gebeurde er wat met je verder in de heide. Barbera vertelde dat ze er een keer met haar ouders langs kwam. Barbera´s vader, Gerard van Eert, dacht er niet aan om daar aan te leggen, want wat zou er gebeuren? Niets! Hij kwam nooit in een kroeg en waarom zou hij nu van schrik daar aan gaan leggen. Nee, doorvaren zouden ze! Alleen Barbera keek met angstige ogen of er iets te zien was bij die kroeg. Ze waren nauwelijks voorbij, of er kwam een lange magere roodharige vrouw voor de perkamente ongeverfde raam. Toen ging een knarsende deur open en uit de wijd geopende mond, waarboven een grote neus, kwam een krijsend geluid: “Dat zal je berouwen.” Allen keken recht vooruit, behalve Barbera, die trok het zich aan, die had er teveel van gehoord. Ze mocht er niet over praten, door de anderen werd er mee gespot. Ver in de heide gebeurde het: het wiel liep van de kar. Barbera viel in het mulle zand, het paard kon maar net de kar staande houden, een paar vuisten kwamen omhoog, er werd hard gepraat, maar er moest hard gewerkt worden, om weer verder te komen.

 

 

Er wordt ook over deze Heks verhaald in het Noord-Brabants Sagenboek:

 

Hannes van Rooy moest een kalf gaan leveren in Veghel, en het was al donker toen hij door Zijtaart trok. Plotseling kwam Mie de Heks te voorschijn en zei: "As ge nie' aanlegt, dan beheks ik oe." Hannes legde van schrik aan en een oud manneke bracht bier, maar de heks kreeg Hannes niet meer te zien. Even later trok hij weer verder en toen hij midden in de hei was, stond er plotseling een vrouwke voor hem, die vroeg: "Mag ik meerijen?" "Ja wel, waar woonde gij?" "In Veghel," antwoordde ze. In Veghel gekomen, zei Hannes tegen het vrouwke: "Nou zal de er af moeten." "Wa' ben ik oe schuldig?" vroeg ze. "Niks," zei Hannes, maar het vrouwke duwde hem toch gauw wat in de hand. Thuis gekomen zei hij tegen zijn vrouw: "Ik heb toch wat verdiend onderweg" en hij wilde het geldstuk dat hij van 't vrouwke gekregen had uit zijn zak halen, maar in plaats daarvan haalde hij er een dikke pad uit. Diezelfde nacht moest hij er drie keer uit omdat het paard door een onzichtbare hand werd losgemaakt.

 

 

Johan van Nunen

 

"Een Heks? Heeft er vroeger op Soffelt gin heks gewoond? Ja, dat vertelde ons vadder. Ik was toen nog zo'n klein jong. De boeren moesten daar aanleggen, anders liep er een rad van de kaar. Mar ons vadder gaf doar niks um. Die reej er gewoon langs. Zo dik. En nooit niks gebeurd. Maar aander mensen, sommigen, die han er schrik van."

 

 

Doortje van Nunen - Brugmans:

 

Doortje Brugmans, geboren in 1920, hoorde toen ze nog klein was thuis het volgende verhaal vertellen: Vlak bij de brug over de Zuid-Willemsvaart woonde een heks. Als er een paard over de brug kwam, langs dat huis, dan had hij zijn manen geslingerd. Soms ook liep er een ligt van de kaar (de burries staken in de ligt). Driek van de Linden uit Zijtaart zei: “Ik ben niet bang.” Prompt raakte de manen van zijn paard geslingerd, toen hij langs dat huis kwam. Driek meende dat hij sterker was dan die heks en heeft toen die manen van zijn paard afgeknipt. Binnen drie dagen was een van zijn kinderen dood. Dat werd toen op die heks geschoven. Doortje: “Er zijn er wel die grote proat verkopen, maar er zijn dingen die wel waar waren.” 

Uit de parochieregisters blijkt dat twee kinderen van Driek van de Linden op jonge leeftijd overleden zijn: Martinus (gedoopt op 22-02-1879) en Petrus (gedoopt op 24-07-1880). Deze zoontjes stierven op 02-09-1880 en 22-03-1883, zodat het gebeuren zich in 1880 of 1883 afgespeeld heeft. 

 

 

Doortje van Nunen - Brugmans:

 

Op Keldonk in de Dieperskant woonde een vrouw. Als die haar kinderen aan het wassen was, kwam er altijd een zwarte kat binnen. Die vrouw had daar een hekel aan. Ze deed de deur dicht, maar die kat kon de deur zelf open maken. Op een keer zette ze een fles gloeiend heet gekookt wijwater klaar. Toen de kat binnenkwam goot ze het hete wijwater op die zwarte kat. De kat verbrandde een poot en ging weg. de volgende dag zag de vrouw dat een buurvrouw haar arm verbrand had. Het was dezelfde arm, als dat de kat zijn poot verbrand had.

 

 

Willem van Stiphout:

 

Op 2 juli 1920 werd de tweede zoon geboren van Harrie van Stiphout en Johanna der Kinderen, maar die was geen leven beschoren. Zijn moeder bleef haar hele leven volhouden, dat dit kind behekst was. Drie weken voor de dood kwam er een vrouwtje uit Veghel in het huis. Zij leefde van bedelen en had de naam Blauw-Lieve-Vrouw. Het was september, de maand dat ze elk jaar bij ons kwam. De meeste mensen beschouwden haar als een heks. Zo gauw als ze binnen was, maakte moeder wat eten voor haar klaar, opdat het vrouwtje maar weer zo gauw mogelijk zou vertrekken, want ze was maar alleen thuis en stond doodsangsten uit. Het vrouwtje boog zich over de wieg en zei: “Dit kindje krijg je nooit groot.” Terwijl ze at stuurde ze moeder naar de stal, daar zou een kalf los zijn. Het was nog waar ook. Zelden was moeder alleen, maar nu waren haar moeder en zus Marie naar Zijtaart op ziekenbezoek bij zuster Elzearia der Kinderen. Na nog een paar voorspellingen, mogelijk als dank voor het goede eten, verliet de vrouw het huis. 

Halverwege naar Zijtaart kwamen grootmoeder en tante Marie het vrouwtje tegen. Ze zagen haar al in de verte aankomen. Ze vreesden dat ze bij hun thuis geweest zou zijn. Er was geen huis om in te vluchten, geen zijweg om in te slaan. Ze durfden ook niet terug, omdat ze al herkend waren. Bij het passeren keken ze de anders kant op, maar duidelijk verstonden ze, dat het vrouwtje zei: "Ik ben bij Johanna geweest en het manneke met de zeis wel gouw komen." En het gebeurde. Drie weken later stierf het kindje. Toen de inhoud van het bedje en kussentje werden leeggemaakt, rezen de haren van moeder en grootmoeder ten berge: de veren in het hoofdkussen waren tot een krans verweven. Ten einde raad werd dit aan de pastoor verteld. Die adviseerde om alles te verbranden wat met het kind in contact was geweest. Dat werd met veel zorg gedaan. Zelfs de rook mocht met niets in contact komen. 

 

 

Willem van Stiphout:

 

Niet lang daarna (in 1926) stierf onze vroegere achterbuur op Krijtenburg Jaan Verhoeven. Hun huis hoorde nog net bij de parochie Rooi en ze werd daar begraven. Vier vrouwen die niet fietsen konden, zijn op de kar op de lijkkist gaan zitten. Op een gegeven moment bonkte de kar zo hard in een gat dat twee vrouwen van de lijkkist vielen. De vrouwen wilden van de kar springen, omdat er een stem van het lijk gehoord was. Er waren er bij die een doodskleur kregen. De vier die op die kist zaten, waren Netje van Asseldonk, de schoondochter Tonia Kweens, Mie Fransen en mijn moeder, Johanna der Kinderen. De vrouwen stonden doodsangst uit, want zij wisten dat de overledene kon heksen. Er werd hardop gebid dat de stem zich niet meer zou laten horen. Nu werd bepraat dat iedereen gezien had, dat het lijk de dag tevoren een oog open had. Zouden ze het met Toon, haar zoon, bepraten? Maar die was al wat vooruit gereden. Dingeman Schillings, haar schoonzoon, was nog bij de kar. Die zei: “Dat was lucht die nog in het lijk was en met die hevige schokken kwam het er uit.” 

 

 

Doortje van Nunen - Brugmans:

 

Ik zat bij Truus van Dinther in de klas. Die familie woonde aan het begin van de huidige Biezendijk naast een  heks: "Toen ik in de eerste klas zat bij juffrouw Maria Dirks, ze is later getrouwd met Peter van de Laar, die familie van De Beurs in Rooi, toen zei Truus dat ze gingen verhuizen. "Gaan jullie verhuizen?" vroeg de juffrouw, "dat had ik nooit gedacht." "Ja," zei Truus, "Er zitten elke morgen katten op ons dak en wij willen daar niet meer wonen." Kijk, dat waren de heksen..., dat ben ik nooit meer vergeten."

 

 

Het "spoken" was soms het werk van jongeren. Willem van Stiphout:

 

Voor de weduwe Barbera der Kinderen – van Eerdt was het tijdens de Eerste Wereldoorlog erg moeilijk. Ze waren alle drie heel erg bang. Er werd dan ook dikwijls wat uitgehaald door jongere mensen, wat toen spoken of heksen werd genoemd. ’s Morgens stond soms het vee versierd op stal. Johanna die ’s nachts bij ’n zeug moest blijven die biggen kreeg, was eens doodsbang, omdat er een zwarte kat op een muurtje kwam zitten, vlak bij haar, een vreemde kat, wat veel slechts inhield. Vijf minuten na verwijdering was de kat weer terug. De kar stond dikwijls ‘in de knoop’, en dan moesten ze hulp halen, om de kar weer te kunnen gebruiken. (Dan werd de kar opgelicht en de burries er onder gestoken.) Het brood dat pas uit de oven was, te heet om vanuit het bakhuis binnen te brengen, werd door iemand meegenomen, hoe heet het ook was. Dan het ergste van allemaal: een geslacht varken dat te drogen hing in de open schouw werd er ’s nachts uitgehaald. Twee mannen hadden een lanp en een ladder bij zich. Barbera sliep tegenover de schouw, was wakker, maar durfde niet eens door haar gordijntjes van de bedstee te kijken wie het wel was. Ze durfde haast geen adem te halen

 

 

De duivel

 

Hanewinckel, 162, 203:

 

Toen het onweder zoo sterk wierd, nam de vrouw een potje wijwater, ging in den sterksten regen buiten, en besprengde de vier hoeken der hut kruiswijze. Ik vraagde waarom zij dit deed, en het antwoord was: "De duivel kan ons nu geen kwaad meer doen, al dondert hij nog zoo sterk." Zoo dikwijls het bliksemde, tekenden alle huisgenoten met een kruis.

 

Men luid ook terstond over eenen dooden. zoodra hj gestorven is, dit verdrijft den duivel, en degeenen, die dit hooren, kunnen dan voor de ziel van den gestorvenen bidden.

 

 

Bescherming tegen spoken, heksen en de duivel

 

Hiervoor wordt al wijwater genoemd het het luiden met de kerkklok, om de duivel te verdrijven.

 

Hanewinckel, 162, 202, 296, 327:

Op de muuren der meeste huizen ziet men groote witte kruisen met kalk gewit, ook wel ziet men kleine houten kruisjes boven op de daken, opdat de huizen dus voor den duivel en alle kwaad beveiligd zijn.

 

Elk vrouws persoon draagt ook een gouden of zilveren kruis aan den hals; die strekt deels ten sieraad, deels ten bewaarmiddel tegen tooverij, bezweeringen enz.

 

Bij de meeste huizen der roomsche Majorijënaars staat de busboom. Zij noemen hem verkeerlijk palm. Deeze word, op palmzondag gewijd zijnde, door den priester, tot allerlij bijgeloovigheden gebruikt, bij voorbeeld: men steekt op elken akker een klein takjen van den zoogenoemde gewijden palm, dan is het graan onfeilbaar beveiligd voor hagel, onweër en alle ongelukken, schoon de ondervinding het veelmaal bevestigd heeft, dat de hagel, welke meer dan eens ontzaglijke verwoestingen op sommige dorpen der Majorij heeft aangerigt, geen het minste ontzag heeft voor een kleingewijd takjen van eenen busboom. De duivel, die, volgends het gevoelen der roomschen, donder en hagelslag verwekt, word alle dag éénen dag ouder en dus ook wijzer misschien of liever zeker ook onverzaagder; hij heeft ten minsten geenen schrik meer voor het kruis of voor gewijden palm. De meesten roomschen draagen ook een gewijd busboomtakjen, als een zeker behoedmiddel, op hunne hoeden.

 

En zo zij al eens aan eenen delaar of armen reiziger een stuk brood geeven, of in hunne schuur laaten slaapen, is zulks alleen uit vrees, of deeze zijn huis in brand mogt steeken of hem besteelen, of zijne kinderen of zijn vee betoveren; want aan toverij of hekserij, zoo als men het noemt, gelooven zij stellig, en er gaan van tijd tot tijd verscheidene boeren uit de Majorij, wier stal of andere zaaken betoverd zouden zijn, naar de nonnen van Uden in het Land van Ravenstein, om reliquiën te haalen en gebeden te laten doen tegen de toevrij, want de nonnen verstaan dat kunstjen (zoo men meent) in den grond.

 

 

Bernard van Dam uit Eerde schreef in de jaren 1950 en 1960 verschillende stukjes over het 'Oud-brabants dorpsleven'. Hij schrijft:

 

Duivels, boze geesten en ongelukken werden op velerlei manieren door het kruisteken bezworen. Bij het aansnijden van een nieuw brood werd over de onderkant ervan met de punt van het broodmes het kruisteken aangetikt; bij onweer werden de hoeken van huis en schuur door middel van een gewijd palmtakje kruisgewijs met wijwater besprenkeld; terwijl vrouwen en kinderen bij elke bliksemslag haastig het kruisteken sloegen; de boer bracht na inzaai van een stuk bouwland op de vier hoeken ervan het kruisteken aan door middel van de kruk van zijn schop en hetzelfde teken gaf de doodgraver mee aan een dode op diens vers gegraven grafheuvel. Dan was er verder rond 1880 geen boerenhuis, geen schuur, schop, of turfhok dat niet op een of meer van zijn buitenwanden een wit kalkkruis van ca. 1 meter hoogte vertoonde. Ten overvloede gaf de  boerenbevolking onmiddellijk waar dit te  pas kwam, haar afschuw te kennen voor alles wat niet christelijk was en dus geen waarde aan het kruisteken hechtte, getuige o.m. het vooral door de jeugd zo vaak aangehaalde:

 

"Jood, snaus,

Maakt 'n krauws,

Anders komt de duvel in houws!"

 

Uit dit alles blijkt duidelijk wel een grote, dikwijls folkloristische rol het kruisteken in het leven van de Meierijse boer speelde en het is daarom volkomen begrijpelijk dat de N. C. Boerenbond behalve en boven de ploeg het kruisteken in zijn wapen voert.