Kluchtspelen te Veghel
Martien van Asseldonk
30 november 2014
Deze gegevens mogen gebruikt worden
onder verwijzing naar: Martien van Asseldonk, www.oudzijtaart.nl
Op
woensdagavond 4 september 1771
liep Geertruy Hendrix van de
Laerschot door Veghel, 34 jaar oud.
Plotseling kwamen er een aantal jongemannen te voorschijn die op een
hoorn bliezen en haar vastgrepen. Geertruij werd met een touw
vastgebonden, door een kuil met water gesleept, en met drek overgoten.
Hendricus Francis van Eert riep haar toe: “Als gy se maer
vinden kunt, die gij soekt.”
Kennelijk tippelde Geertruij. In het Bossche procesdossier verklaarden
de daders dat ze op de
bewuste avond waren samengekomen om 'de Hansworst te zien spelen van
eenen kwakzalver' die te Veghel met een theater stond.
Ook in 1794 voerden
een gezelschap vreemdelingen op straat een kluchtspel op.
De president brengt op 21-5-1794 in de vegadering in dat
het de vergadering bekend is dt het gemeente collegie op maandag 12 mei
1794 de secretaris mondeling had verzocht uit naam van de regenten aan
stadhouder Jan Willem van Nouhuijs om seekere vreemdelingen bestaande in
drie mans en vier vrouwspersoonen, welke sonder admissie van regenten
sedert 10 à 12 dagen binnen deese plaats hadden opgehouden en intussen
opgerigt op de publieque weg eenen theater waer op sig klugtspeelen
vertoonde, van hier doen verwyderen en delogeren. Dat soodanige missive
den secretaris aan den stadhouder voorschreven des smiddags met den
ondervorster heeft doen brengen. Op de 13e bracht de
president het volgende antwoord van de stadhouder in de vergadering in.
Myn Heeren. Ik verzoek U dat U de vorster gelast om namens mij om den
soogenaamde zwakselaer aan te seggen dat hij moet aflaten van op het
theater te verschynen en het selve direct moet doen afbreeken en bij
nalatigheid van dien het selve te laten doen en wyders dat hij het dorp
moet ruymen binnen 2 à 3 dagen, Rooij, 12-5-1794. De vreemdelingen werd
gezegd voor dinsdag synde den 18e deeser te vertrekken. De
vreemdelingen hebben toen het theater afgebroken, maar wilden niet
vertrekken.
Op
zondag hebben de regenten, behalve de president en schepen Boellards,
hen gevraagd om bij het uitgaan van de kerk naar het raadhuis te komen.
De reden waarom de president er niet bij was, is niet opgegeven. Schepen
Boellard zei op zondag niet te vergaderen. Ondertussen hadden de
regenten herbergier Willem Verweegen, waar de vreemdelingen logeerden,
gevraagd om te komen. Hij kwam, en hij werd verzocht om te personen niet
verder te logeeren. Ook werd een van de vreemdelingen op het raadhuis
ontboden en aan hem gevraagd of hij het bevel van de officier en
schepenen niet ontvangen had, hetgeen met
"ja" beantwoord werd. Daarop werd hen nogmaals gelast te vertrekken,
waarop zij antwoorden niet eerder te zullen gaan dan dinsdag. Dat de
regering vanwege ongehoorzaamheid van de vreemdelingen, sonder dat
deselve sig oyt aan regenten eenig blyk van haer gedragh vertoont, is
die vreemdeling meer en meer suspect begonnen te worden, daer op
geresolveert hebben de suspecte persoonen te gelasten van hier heden,
synde den 18 deeser, te vertrekken, en bij nalatigheid sulx te doen, des
noots met de sterke hand, dog om het uyterste te voorkomen de persoonen
door de vorster mondeling zou worden kennis gegeven. Dat daer op een van
de vreemdelingen ter raadkamer is gekomen met meerder discretie dan
gewoon en versogt aan de regering haer gelieffde uytstel tot haer
vertrek te geven tot morgen. Dat hem toen gezegd is om tot morgen, synde
maandag, te blijven, maar niet langer, waarop hij aannam te vertrekken.
Op
maandag is dit alles aan de president en schepen Boellards
gecommuniceerd en gevraagd of zich bij deze resolutie voegde, waarop
geantwoord werd van "neen".
Dat den preesident sig ten voordeelen van deese vreemdelingen scheen te
stellen. Dat onder elkander pretender weijse aan den preesident is
gevraagt hoe dat tog sulx kwam en off hij dan ook eenige attestatien van
haer gedragh gesien had, waar op seyde van neen. Dat op maandagavond
drie personen nog niet waren gedelogeerd. Dat men in tussentijd vernam
dat soodanige persoonen van logement souden veranderen en haar
intrek nemen ten huyse van den weduwe Gerbrandts, synde de moeder van de
preesident en alwaar woond. Dat regenten daar op besloten hebben de
president daar over te spreken en te vragen of sulx waar was en hem te
versoeken dat hy sulx geliefde te voorkomen, waer op geantwoord is dat
syn moeder de herberg aanging en sig daer niet meede moeyde of
diergelyke.
Dat
regenten den ondervorster hebben gesonden naar de weduwe Gerbrandts om
te horen of deze personen daar waren, en heeft tot antwoord gebragt dat
die persoonen weg souden syn. Dat in tegendeel van dit op dinsdag de 20e
wederom enige personen in deese plaats waren ten huyse van Willem
Verweegen, waar soo men geinformeerd was haer goed nog stond. Dat toen
door den ondervorster haer is aangesegt uyt deese plaets te vertrekken,
of dat hij order had haar te doen vertrekken. Het antwoord was dat hij
wel vanzelf soude gaan. Dat sy in plaets van toen te vertrekken syn
gegaan ten huijse van den president en of deselve daar ’s nachts
gelogeert hebben is niet bewust, als mede of dezelve nu reets soude
vertrokken syn of niet.
Of de
vergadering nu niet van oordeel mocht wezen eerst en vooraf te
onderzoeken of deselve personen vertrokken zijn dan niet en dan verder
daar over te resolveren. Ten tweede of men niet van dit alles sou kennis
geven aan stadhouder Nouhuijs. En ten derde of men niet een request aan
haar Hoog Mogenden sou presenteren om zich in zodanige voorkomende
gelegenehid daar na te reguleren. En ten vierde of men niet zou
informeren, wanneer die vreemdelingen vertrokken waren, werwaarts sulx
was, en aan regenten alwaar sij te zijn te schrijven en te vragen of zij
enige attestatie over hun gedrag alhier hebben vertoond.
Waar
op is besloten de vorster te doen vragen ten huyse van Willem Verweegen
en de weduwe Gerbrandts of de vreemdelingen daar nog zijn. Het antwoord
van de vorster is van Willem Verwegen dat het volk weg was, en het goed
of daer moest eenige teutelarij syn blyven leggen dat van morgen om halv
ses waren vertrokken, en ten huijse van de weduwe Gerbrandts aan gemelde
weduwe gevraagt, dog dewijl niet spreeken kan geen relaas van haer
bekomen, dog aan deselve van den president sulx gevraagt die weer tot
verklaring geeft dat het zijn zaken niet zijn. Verder is besloten
stadhouder Nouhuijs te informeren, met de Edel Mogenden te raadplegen en
met de stadhouder te overleggen. De vreemdelingen zouden naar Hedel
vertrokken zijn en de vergadering besluit een brief aan de regenten van
Hedel te schrijven, of de vreemdelingen daar een verklaring van Veghel
van goed gedrag vertoond hebben. |