Hygiëne

Martien van Asseldonk
29 november 2014

Deze gegevens mogen gebruikt worden onder verwijzing naar: Martien van Asseldonk, www.oudzijtaart.nl

 

 

Dominee Hanewinckel schreef rond 1800 over de Meierij (blz. 199):

 

Onder de Majorijënaars heeft zeer veel morsigheid plaats, en het verschil is hier, omtrent de zindelijkhei d met Holland grooter dan dag en nacht; ik ben in veele huizen, vooral bij boeren, geweest, waar ik op geenen stoel durfde gaan zitten; het is wonder, dat deze morsige levenswijze niet meer ziektens veroorzaakt; doch de gezonde lucht, en misschien ook de magere doch gezonde spijs, brengen veel toe, om de gezondheid te bewaaren.

 

 

Er zijn wat aanwijzingen die bevestigen wat Hanewinckel schrijft, zoas een bericht uit Veghel uit 1787:

 

Maria hoorde dat Annemie vand er Heijden op vrijdag 14 juni 1787 'in de kraam was gekomen'. De volgende ging Maria met enkele andere vrouwen naar dat huis, 'vermits er een gerugt liep dat ’t kind in huijs soude begraven sijn. Dat Annemie Francis van der Heyde niet thuijs synde, sij op de beddekoets hebben gevonden bloed en vuijligheijt van kraamen'. Op 18 juni, toen Annemie Francis van der Heyde niet thuis was, gingen enkele vrouwen weer een kijkje nemen in het huis. 'Dat sij toen in het stroij van de beddekoets hebben gevonden de vuijligheyt van een kraamvrouw."

 

Dat lag er toen dus al vier dagen. Een ander voorbeeld. Joannes van den Braeck, pastoor te Erp, stuurde op 14 april 1767 een brief naar Leuven om eens studiebeurs te vragen voor Hendrick, zoon van Matheus van de Leest.

Ick recommandeert besonderlijck Hendrick, den soon van Matheus van der Leest. Hij heeft een vader en stiefmoeder, maer seer arm. Voorlede iaer hadt imant van sijn gerengh maeghschap hem van sijn vader weghgehaelt. Sijn cleeren waeren aen sijn lijf genaijt aen malkanderen, sij hadden hem de cleere moeten uijttrecken, sijn haer afsnijden, om de luijsen van sijn lichaem en uijt sijn lichaem te wasschen. De luijsen hadde gaeten in sijn lichaem gebeten. Nu is hij weder thuijs gestuert. Hij was geluckigher dat hij ouders hadt, die met hem van deut tot deur ginghen bedelen en hem rijnigde, als tegenwoordigh, soo dat aen niemandt de beurs beter besteedt can sijn als aen hem. Hij sou op het schoenmaecken gaen en de vrinden soude hem van sijn vaeder afnemen.

 

Bron: ARA Brussel, Openbare Onderstand Leuven, inv. nr. 4275

 

 

In de zomer gingen de kinderen wel eens zwemmen, daar werden ze schoon van. Op 2 juli 1661 had het dorpsbestuur ondervonden:

 

-        ‘die ongerechtheyt die jonggesellen offte kynderen der ingesetenen aengaende het baijen off te wassen int revire de Aa op de gemyne passagie van de brugge tot grootte schandalie der selver voor de geene die daer passeren.’

 

Dat de jeugd in hun blootje baadde was niet het probleem, maar wel dat het publiekelijk bij de brug gebeurde. Dat werd voortaan verboden ‘ontrent de brug, soo verre strect het brouhuis Matys Peters ende eynde van Dirck van der Hagen bemt’. Dus graag een beetje uit het zicht. Dat hielp kennelijk niet, want op 11 juli 1662 ordonneerde het dorpsbestuur:

 

‘alsoo daer groote foute sijn geschiedende onder de kinderen int baden ende ondecken haerder lichamen hetwelck is tot verergeringe ende schandael van alle de passanten, mitsgaders strijdich tegen alle eerbaerheijt’. Weer werd verboden om ‘ontrent de Vechelsche brugge sich selven te ontblooten ofte sijne lichame te ontdecken om ter plaetsen voorscreven publieckelijck te baden ofte swemmen’.

 

 

Dominee Hanewinckel schreef rond 1800 (blz. 140):

 

Dat dorp doorgewandeld zijnde, moest ik weder door een heide, of door de zogenaamde Peel. Even voor dezelve, omtrent een vierde uurs van het dorp, zag ik eene hut, indien men het eene hut kan noemen, van zoden opgeworpen en eenigzins met een dak van stroo voorzien. Digt bij dezelve koomende, kwamen er vier kinderen uit, allen moedernaakt en geel van kleur, even als of zij eenige dagen in den rook hadden gehangen. Onder deze bedelende kinderen was een meisje van 14 à 16 jaren, ook geheel naakt, zelfs zonder iets om hare schaamte kon dekken.

 

 

Die gele kleur zal wel vuiligheid geweest zijn. Gewassen werd er tot in de twintigste nog niet veel. Jans van de Pol - Vervoort uit Zijtaart vertelde over de jaren dertig:

 

Jans Vervoort was ongeveer 16 toen ze voor de eerste keer ongesteld werd. Jans: “Ik ontdekte het toen ik naar bed ging. O, foei, ik stond op om het te vertellen. “O,” zei ons moeder, “nou bende ’n grote meid geworden.” Dat was alles, verder geen uitleg of niks. Ik kreeg geen doeken of zo, dat was toen nog niet. Ik moest het gewoon laten lopen. En ik mocht me vier dagen niet verschonen. Dat was toen de gewoonte, vrouwen die ongesteld zijn mochten d’r eigen niet verschonen. Dan liep ik vier dagen rond met vuil dingen. Een keer had ik op de bank gezeten, toen zat er achter een grote rode plak in mijn zomerjurk. In bad gaan gebeurde nooit. In de zomer wasten we ons met een emmer regenwater, in de winter werd het water wel eens warm gemaakt.

 

 

Willem van Stiphout was in 1936 17 jaar oud toen het volgende gebeurde:

 

Ze vroeg of ik zondag met haar mee wou fietsen naar Mariahout naar de kerk. Daar was een nieuwe kerk gebouwd en die wilde ze zien. Zij veroverde daar nog net een laatste plaats in de laatste bank. Ik stond achter haar. Toen ze zat, zag ik haar nek, die zelden gewassen werd. De lucht die er af kwam was genoeg en ik fietste voor de laatste keer met haar naar huis. Ongewassen was eigenlijk erger dan niet opgewassen. 

 

 

Hans van den broeck schrijft in: Vroedvrouwen, vlekjes en vondelingen (Deurne 2014. niet gepubliceerd), zich grotendeels basserend op bronnen uit Deurne en omgeving:

 

Ernstig was de afwezige hygiëne. Het belangrijkste kenmerk was dat een groot deel van de bevolking zich nooit waste. De heersende mening was: “Van water werd men ziek”.

 

Dokters en vroedvrouwen moesten de vrouwen zich eerst laten wassen, óf hen soms zelf wassen.

Neel Doff verhaalt: ‘De dokter wilde haar onderzoeken:               “ik moet je eerst wassen”. Warm water, zeep... Hij pakte de ijzeren, geheel beroete ketel en ging hem vullen aan de put, hing hem aan de ketting boven de stookplaats.  Na een kwartier was het water warm genoeg. Ver weg vond hij de groene zeep en en begon haar hele onderlichaam te wassen. Toen pas onderzocht hij haar inwendig.

 

Kraamhulpen meldden hetzelfde beeld: als ze na een jaar terugkwamen bij de volgende bevalling: ‘en dan konde ge zien, dat het lichaam geen drup water had gehad, het hele jaar niet. Da konde ge zien.’ Na de geboorte werd een baby eerst ingeolied om de huidsmeer er af te halen en daarna gewassen zodat het steenkoud in bed lag.

 

Enkele bakerpraatjes en traditionele opvattingen: een kraamvrouw mag na de bevalling niet gewassen worden. Dit gebeurt pas op de tiende dag omdat men vreesde voor allerlei kwalen. De derde en de negende dag waren de meest riskante dagen, omdat op deze dagen respectievelijk de zogkoorts en sluiting van de baarmoeder optreden.

 

Vanaf 1920 kwamen de consultatiebureau’s in beeld. Daar kon men meemaken dat: “Toen de moeder het luierpak had weggehaald, kwam een skeletachtig spookje tevoorschijn, met een lijkbleek, opgezet gezicht alsof het uit een kelder kwam, en een lijfje met een walgelijke lucht, uitgebeten door urine en vuil; op het hoofdje schilfers en etterpuisten waar ongedierte uitkroop.” 

Babyverzorging betekende: niet in bad, niet aan de borst, geen verschoning.

Moeders weigerden aanvankelijk om een kind te baden, de borst te geven en schone kleren aan te doen:  ’Ik verzorg mijn kind op mijn manier; als je naar die dokter luisterde was je er de hele dag mee bezig... Die dokter praat alsof een kind een vis is dat aldoor in het water moet.’ of ‘Ik ga die korst niet wassen: kwaad dat naar buiten komt, spaart een ziekte uit.’

 

En een oud-huisarts vertelde: “Ik verzorgde vaak moeder en kind: wassen, verschonen, aankleden. Toen ik eens voordeed hoe de baby gewassen moest worden, nam ik een flinke teil met water. Daar schrokken ze wel van: „Dokter, ge verzeupt 'm".” Want een kind werd als regel op schoot gewassen.