De diversificatie van het belastingstelsel in de zestiende eeuw

Martien van Asseldonk
24 december 2014

Deze gegevens mogen gebruikt worden onder verwijzing naar: Martien van Asseldonk, www.oudzijtaart.nl

 

 

Belastingen

 

Hofstra geeft de volgende definitie van belastingen: belastingen zijn gedwongen bijdragen van particuliere huishoudingen aan de overheid, waar geen rechtstreekse contraprestatie tegenover staat en die krachtens algemene regelen en anders dan als straf wegens overtreding van de strafwet worden gevorderd. Het is wellicht beter te spreken over ‘een niet-rechtstreekse contraprestatie’ dan over ‘geen rechtstreekse contraprestatie’, omdat er wel sprake is van een contraprestatie.

 

De oudste belasting in de Meierij was de hertogelijke bede. Daarnaast was het handelsverkeer over de wegen in het hertogdom Brabant was belast met de zogeheten ‘grote Brabantse zwijgende landtol’ en met het ‘geleidegeld’. Theoretisch stond daar bescherming van de handelaren en het onderhoud van de wegen tegenover. Er zijn geen aanwijzingen dat de opbrengsten van de tollen inderdaad voor dat doel gebruikt werden. Op de Maas bij Lith hief de hertog een watertol. Verschillende heren en dorpen hieven zelf in de Meierij weggeld, bruggeld en markttollen. Vanaf 1543 moest betaald worden voor ‘licenten’: het recht om handel met de vijand te drijven. Na 1578 werd de betaling van deze licenten een vaste bron van inkomsten voor de hertog. Gedurende de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) en de daarop volgende oorlogen werden de plaatsen in de Meierij herhaaldelijk belast met verplichte betalingen aan één of aan beide oorlogvoerende partijen, de zogeheten ‘contributies’. Voor de tollen, de licenten en de contributies kan men van mening verschillen of deze al dan niet onder de belastingen gerangschikt moeten worden.

 

 

De gewestelijke leningen

 

Tijdens de oorlog tussen Brabant en Gelre van 1477-1481 had de stad 's-Hertogenbosch onkosten gemaakt, onder andere om in Grave gelegerde ruiters te onderhouden. De omslag van deze kosten over de hoofdstad en de Meierijse dorpen leidde tot grote problemen. In januari 1483 kwam het tot een akkoord, het zogeheten ‘compromisse’. Er werd overeenstemming bereikt over de verdeling van de kosten. Bovendien werd afgesproken dat de hoofdstad voortaan met de vrijheden en belangrijkste heren vooraf zou overleggen over het aangaan van leningen en de verdelingen van de onkosten, anders zou het platteland in de toekomst niet langer medeaansprakelijk zijn voor gemaakte kosten. Tijdens de volgende Gelderse oorlogen werden dan ook door de stad 's-Hertogenbosch en andere plaatsen van de Meierij in overleg gezamenlijke leningen gesloten. Zo sloten bijvoorbeeld op 10 december 1512 de steden 's-Hertogenbosch, Helmond en Eindhoven en de vrijheden Sint-Oedenrode, Oisterwijk, Oerle, Oss, Hilvarenbeek en Oirschot een overeenkomst in naam van ‘allen der andere vryheiden ende dorpen inden Meyeryen’. In 1512 werd overeengekomen dat de stad 's-Hertogenbosch een vierde deel zou dragen in de onkosten voor de jaarlijkse renten verkocht ter financiering van de oorlog met Gelre en de overige plaatsen tezamen drievierde deel. Op 20 mei 1528 sloten vertegenwoordigers van Antwerpen en 's-Hertogenbosch, mede namens hun kwartieren, een overeenkomst voor de verdeling van de kosten om in de maanden juni tot en met augustus 1528 een leger van 5.250 ‘crychs knechten’ en 1.200 ‘mannen te peerde’ in dienst te nemen voor de verdediging van het land. Een deel van de troepen werd in de Meierij (aan de Maas en in de Peel) gestationeerd. Op 7 augustus 1528 werd op de vergadering van de vier kwartieren van de Meierij van 's-Hertogenbosch besloten om de kosten van de Gelderse oorlog om te slaan over de steden, vrijheden en dorpen van de Meierij. Tevens besloot men op die dag een lening van 8.000 gulden uit te schrijven. Hierbij werd overeengekomen dat ‘elck principael stat ende vryheyt van elcken quartier in den voorgeschreven geloeften souden vervangen die vryheyden ende dorpen van denselven zynen quartier’. Als zodanig traden weer op: 's-Hertogenbosch, Helmond, Sint-Oedenrode, Oisterwijk, Hilvarenbeek, Oss, Eindhoven, Oerle en Oirschot.

 

Op 12 juni 1529 hadden de Brabantse Staten aan keizer Karel V een extra bede toegestaan van 240.000 ponden Artois ter gelegenheid van zijn huwelijk met Isabella van Portugal, de geboorte van zijn zoon en zijn reis naar Italië voor de keizerskroning. Het aandeel van de Meierij in deze bede was 40.434 ponden en 18 schellingen Artois. Volgens afspraak zou deze som betaald worden in twaalf halfjaarlijkse termijnen. De keizer wilde echter het geld snel hebben en daarom besloot de Meierijvergadering op 1 augustus 1529 om het benodigde bedrag te lenen. Karel V gaf daar op 8 september 1529 toestemming voor. Ook van deze lening is een totaaloverzicht gegeven in de onderlinge garantieverklaring die de betrokken steden en vrijheden elkaar gaven. Karel V wilde naast het geld van de extra bede ook het geld van de gewone zesjarige bede snel in handen hebben. Men accepteerde het aanbod van de keizer dat met betaling van 32.000 gulden ineens de totale bede voor zes jaren van 40.446 gulden voldaan zou zijn, zoals werd vastgelegd in een akkoord van 3 augustus 1529. Dezelfde steden en vrijheden als die op 7 augustus 1528 optraden, zegelden deze schuldbekentenis.

 

Op 17 november 1542 gaf keizer Karel V als hertog van Brabant aan het platteland in de Meierij van 's-Hertogenbosch toestemming om 2.000 carolusguldens losrenten te verkopen om de kosten van de gewone en buitengewone beden te betalen, vanwege de grootschalige verbrandingen, brandschattingen, roof en gevangennemingen in dat jaar aangericht door het leger onder leiding van Maarten van Rossum en het betalen van het maandelijkse loon aan soldaten. Ook hierna bleef de Meierij geld lenen. De Staten van Brabant leenden in de zestiende eeuw eveneens geld. In 1528 had de hertog naast de lopende bede de Staten om een bedrag van 100.000 kronen verzocht. Voor dat doel werden door de Staten voor 6.000 gulden aan losrenten verkocht. In 1536 verkochten de Staten lijfrenten om een bede van 300.000 gulden te betalen. De rentebrieven werden betaalbaar gesteld op de rentmeesters van de kwartieren van Brabant, waarvan de Meierij van 's-Hertogenbosch er één was. Van aflossing kwam niets, zodat de schulden een permanent karakter kregen. In 1571 werd door de Staten van Brabant een bede toegestaan, die diende om de achterstallige renten van voorgaande jaren te betalen. Nadat vanwege de verovering van Breda in 1590 een belangrijk gedeelte van het kwartier Antwerpen in handen van de Republiek was gevallen en de andere kwartieren omstreeks 1600 grote achterstanden hadden opgelopen, stelden de aartshertogen in 1606 de Staten van Brabant voor de beden te verhogen. In 1607 werd een verhoging van de bede met een vierde (de ‘augmentatie’) door de Staten van Brabant toegestaan. Uit vanaf 1660 bewaard gebleven generaliteitsrekeningen blijkt dat er in de Meierij van 's-Hertogenbosch een onderscheid werd gemaakt tussen de kleine en de grote bede. De opbrengst van deze beden diende tot het betalen van de renten voor geleende kapitalen aan voornamelijk Bossche instellingen en particulieren. De kleine bede diende om renten voor in de jaren 1525, 1538 en 1586 aangegane leningen te voldoen, de grote bede voor die uit de periode 1554-1578. De grote bede werd samen met de augmentatie over de belastingplichtige dorpen omgeslagen.

 

Het een en andere betekende een grondige wijziging van het belastingstelsel. De opbrengsten van de beden vloeiden niet meer geheel in de schatkist van de hertog, maar werden door de hoofdstad en de Meierij gebruikt om renten op geleende kapitalen te voldoen. De hertog verwierf hierna inkomsten door het vragen van een ‘buitengewone bede’ of een ander soort belasting voor te stellen. Vanaf de zestiende eeuw ontstond zo een gediversifieerd belastingstelsel.