De diversificatie van het
belastingstelsel in de zestiende eeuw
Martien van Asseldonk
Deze gegevens
mogen gebruikt worden onder verwijzing naar: Martien van Asseldonk,
www.oudzijtaart.nl
Belastingen
Hofstra geeft de volgende definitie van
belastingen: belastingen zijn gedwongen bijdragen van particuliere
huishoudingen aan de overheid, waar geen rechtstreekse contraprestatie
tegenover staat en die krachtens algemene regelen en anders dan als
straf wegens overtreding van de strafwet worden gevorderd. Het is
wellicht beter te spreken over ‘een niet-rechtstreekse contraprestatie’
dan over ‘geen rechtstreekse contraprestatie’, omdat er wel sprake is
van een contraprestatie.
De oudste belasting in de Meierij was de
hertogelijke bede. Daarnaast was het handelsverkeer over de wegen in het
hertogdom Brabant was belast met de zogeheten ‘grote Brabantse zwijgende
landtol’ en met het ‘geleidegeld’. Theoretisch stond daar bescherming
van de handelaren en het onderhoud van de wegen tegenover. Er zijn geen
aanwijzingen dat de opbrengsten van de tollen inderdaad voor dat doel
gebruikt werden. Op de Maas bij Lith hief de hertog een watertol.
Verschillende heren en dorpen hieven zelf in de Meierij weggeld,
bruggeld en markttollen. Vanaf 1543 moest betaald worden voor
‘licenten’: het recht om handel met de vijand te drijven. Na 1578 werd
de betaling van deze licenten een vaste bron van inkomsten voor de
hertog. Gedurende de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) en de daarop
volgende oorlogen werden de plaatsen in de Meierij herhaaldelijk belast
met verplichte betalingen aan één of aan beide oorlogvoerende partijen,
de zogeheten ‘contributies’. Voor de tollen, de licenten en de
contributies kan men van mening verschillen of deze al dan niet onder de
belastingen gerangschikt moeten worden.
De gewestelijke leningen
Tijdens de oorlog tussen
Brabant en Gelre van 1477-1481 had de stad 's-Hertogenbosch onkosten
gemaakt, onder andere om in Grave gelegerde ruiters te onderhouden. De
omslag van deze kosten over de hoofdstad en de Meierijse dorpen leidde
tot grote problemen. In januari 1483 kwam het tot een akkoord, het
zogeheten ‘compromisse’. Er werd overeenstemming bereikt over de
verdeling van de kosten. Bovendien werd afgesproken dat de hoofdstad
voortaan met de vrijheden en belangrijkste heren vooraf zou overleggen
over het aangaan van leningen en de verdelingen van de onkosten, anders
zou het platteland in de toekomst niet langer medeaansprakelijk zijn
voor gemaakte kosten. Tijdens de volgende Gelderse oorlogen werden dan
ook door de stad 's-Hertogenbosch en andere plaatsen van de Meierij in
overleg gezamenlijke leningen gesloten. Zo sloten bijvoorbeeld op 10
december 1512 de steden 's-Hertogenbosch, Helmond en Eindhoven en de
vrijheden Sint-Oedenrode, Oisterwijk, Oerle, Oss, Hilvarenbeek en
Oirschot een overeenkomst in naam van ‘allen der andere vryheiden ende
dorpen inden Meyeryen’. In 1512 werd overeengekomen dat de stad
's-Hertogenbosch een vierde deel zou dragen in de onkosten voor de
jaarlijkse renten verkocht ter financiering van de oorlog met Gelre en
de overige plaatsen tezamen drievierde deel. Op 20 mei 1528 sloten
vertegenwoordigers van Antwerpen en 's-Hertogenbosch, mede namens hun
kwartieren, een overeenkomst voor de verdeling van de kosten om in de
maanden juni tot en met augustus 1528 een leger van 5.250 ‘crychs
knechten’ en 1.200 ‘mannen te peerde’ in dienst te nemen voor de
verdediging van het land. Een deel van de troepen werd in de Meierij
(aan de Maas en in de Peel) gestationeerd. Op 7 augustus 1528 werd op de
vergadering van de vier kwartieren van de Meierij van 's-Hertogenbosch
besloten om de kosten van de Gelderse oorlog om te slaan over de steden,
vrijheden en dorpen van de Meierij. Tevens besloot men op die dag een
lening van 8.000 gulden uit te schrijven. Hierbij werd overeengekomen
dat ‘elck principael stat ende vryheyt van elcken quartier in den
voorgeschreven geloeften souden vervangen die vryheyden ende dorpen van
denselven zynen quartier’. Als zodanig traden weer op: 's-Hertogenbosch,
Helmond, Sint-Oedenrode, Oisterwijk, Hilvarenbeek, Oss, Eindhoven, Oerle
en Oirschot.
Op 12 juni 1529 hadden de
Brabantse Staten aan keizer Karel V een extra bede toegestaan van
240.000 ponden Artois ter gelegenheid van zijn huwelijk met Isabella van
Portugal, de geboorte van zijn zoon en zijn reis naar Italië voor de
keizerskroning. Het aandeel van de Meierij in deze bede was 40.434
ponden en 18 schellingen Artois. Volgens afspraak zou deze som betaald
worden in twaalf halfjaarlijkse termijnen. De keizer wilde echter het
geld snel hebben en daarom besloot de Meierijvergadering op 1 augustus
1529 om het benodigde bedrag te lenen. Karel V gaf daar op 8 september
1529 toestemming voor. Ook van deze lening is een totaaloverzicht
gegeven in de onderlinge garantieverklaring die de betrokken steden en
vrijheden elkaar gaven. Karel V wilde naast het geld van de extra bede
ook het geld van de gewone zesjarige bede snel in handen hebben. Men
accepteerde het aanbod van de keizer dat met betaling van 32.000 gulden
ineens de totale bede voor zes jaren van 40.446 gulden voldaan zou zijn,
zoals werd vastgelegd in een akkoord van 3 augustus 1529. Dezelfde
steden en vrijheden als die op 7 augustus 1528 optraden, zegelden deze
schuldbekentenis.
Op 17 november 1542 gaf keizer
Karel V als hertog van Brabant aan het platteland in de Meierij van
's-Hertogenbosch toestemming om 2.000 carolusguldens losrenten te
verkopen om de kosten van de gewone en buitengewone beden te betalen,
vanwege de grootschalige verbrandingen, brandschattingen, roof en
gevangennemingen in dat jaar aangericht door het leger onder leiding van
Maarten van Rossum en het betalen van het maandelijkse loon aan
soldaten. Ook hierna bleef de Meierij geld lenen. De Staten van Brabant
leenden in de zestiende eeuw eveneens geld. In 1528 had de hertog naast
de lopende bede de Staten om een bedrag van 100.000 kronen verzocht.
Voor dat doel werden door de Staten voor 6.000 gulden aan losrenten
verkocht. In 1536 verkochten de Staten lijfrenten om een bede van
300.000 gulden te betalen. De rentebrieven werden betaalbaar gesteld op
de rentmeesters van de kwartieren van Brabant, waarvan de Meierij van
's-Hertogenbosch er één was. Van aflossing kwam niets, zodat de schulden
een permanent karakter kregen. In 1571 werd door de Staten van Brabant
een bede toegestaan, die diende om de achterstallige renten van
voorgaande jaren te betalen. Nadat vanwege de verovering van Breda in
1590 een belangrijk gedeelte van het kwartier Antwerpen in handen van de
Republiek was gevallen en de andere kwartieren omstreeks 1600 grote
achterstanden hadden opgelopen, stelden de aartshertogen in 1606 de
Staten van Brabant voor de beden te verhogen. In 1607 werd een verhoging
van de bede met een vierde (de ‘augmentatie’) door de Staten van Brabant
toegestaan. Uit vanaf 1660 bewaard gebleven generaliteitsrekeningen
blijkt dat er in de Meierij van 's-Hertogenbosch een onderscheid werd
gemaakt tussen de kleine en de grote bede. De opbrengst van deze beden
diende tot het betalen van de renten voor geleende kapitalen aan
voornamelijk Bossche instellingen en particulieren. De kleine bede
diende om renten voor in de jaren 1525, 1538 en 1586 aangegane leningen
te voldoen, de grote bede voor die uit de periode 1554-1578. De grote
bede werd samen met de augmentatie over de belastingplichtige dorpen
omgeslagen.
Het een en andere betekende
een grondige wijziging van het belastingstelsel. De opbrengsten van de
beden vloeiden niet meer geheel in de schatkist van de hertog, maar
werden door de hoofdstad en de Meierij gebruikt om renten op geleende
kapitalen te voldoen. De hertog verwierf hierna inkomsten door het
vragen van een ‘buitengewone bede’ of een ander soort belasting voor te
stellen. Vanaf de zestiende eeuw ontstond zo een gediversifieerd
belastingstelsel.
|