Oorlogschade en schulden in Veghel in de vijftiende en
zestiende eeuw
Martien van Asseldonk
28 april 2014
Deze gegevens mogen
gebruikt worden onder verwijzing naar: Martien van Asseldonk,
www.oudzijtaart.nl
In een studie uit 2002
concludeerde ik dat in de zestiende eeuw in de kleinere plaatsen op het
platteland van de Meierij van ’s-Hertogenbosch ingrijpende bestuurlijke
ontwikkelingen plaats vonden, zoals het ontstaan van een permanente
algemene dorpskassen en het alom aanstellen van borgemeesters die die
dorpskas beheerden. (De steden en enkele vrijheden hadden al eerder een
algemene kas.) Die ontwikkeling was niet het resultaat van een positieve
organische groei, waarbij een gemeenschap of dorp geleidelijk een steeds
complexere organisatiegraad bereikt, zoals men wel eens leest. Nee, die
veranderingen waren het gevolg van bittere noodzaak en lijden.
Vanwege brandschattingen en andere oorlogslasten waren de dorpen
gedwongen om geld te lenen. Die geleende bedragen werden pas na een
aantal jaren afgelost en in de tussentijd moest er rente over betaald
worden. In de vijftiende en vroege zestiende eeuw had dat nog een ad-hoc
karakter, maar in de laatste decennia van de zestiende eeuw ontstonden
overal permanente schulden, dorpbelastingen, dorpskassen en werden
overal borgemeesters aangesteld.
We zullen die brede
ontwikkelingen hierna beschrijven en daar de gegevens over Veghel naast
zetten. We proberen ons dan een beeld vormen van:
-
De directe oorlogsschade in Veghel
-
De lasten vanwege de oorlog opgelegd door de overheid: de stad en
Meierij van ‘s-Hertogenbosch en het kwartier Peelland
We hopen vanuit dat perspectief wat meer te kunnen zeggen
over het tijdperk van onstaan van de algemene dorpskas in Veghel. De
reguliere belasting van de overheid, de bede, droeg niet bij tot de
vorming van een algemene kas, omdat er voor dat doel overal speciale
bede-beurders waren die de bede ophaalden en daarna afdroegen aan de
ontvanger van de hertog van Brabant.
We bespreken achtereenvolgens:
-
De Gelderse oorlogen tussen 1478 en 1499
-
De Gelderse oorlogen tussen 1504 en 1543
-
De eerste decennia van de Tachtigjarige oorlog
En kijken per periode naar:
-
De oorlogen
-
De oorlogsschade in Veghel
-
De schulden
-
De Veghelse schulden
De Gelderse oorlogen tussen 1478 en 1499
De oorlogen:
In 1465 had Adolf, zoon van
hertog Arnoud van Gelre, zijn vader gevangen laten zetten en de macht in
Gelre overgenomen. Door bemoeienis van Karel de Stoute, die ook hertog
van Brabant was, kwam Arnoud van Gelre weer op vrije voeten en belandde
zoon Adolf op zijn beurt in de gevangenis. In ruil voor Karels hulp
hield Arnoud van Gelre het hertogdom Gelre en het graafschap Zutphen
voortaan in leen van Karel de Stoute. Ondanks tegenstand van een aantal
Gelderse steden nam Karel de Stoute in de loop van 1473 het hertogdom
Gelre in bezit. In 1477 overleed Karel de Stoute. Hij werd opgevolgd
zijn dochter Maria, die gehuwd was met Maximiliaan van Habsburg. Hierna
ontstond er een oorlog tussen Brabant en Gelre, omdat Gelre Maximiliaan
niet als zijn heer wilde erkennen. In 1478 brak er een oorlog uit.
Gelderse troepen staken Heesch en Oss in brand. In 's-Hertogenbosch
werden de klokken geluid en de stedelijke troepen trokken op. De
Bosschenaren brandden Driel af. De stad 's-Hertogenbosch verzamelde meer
troepen uit de stad en het platteland, die in Gelre grote schade
aanrichtten. Enige tijd later werd Grave ingenomen en van een
bezettingsleger voorzien. In 1481 werd er vrede gesloten.
Oijen en Dieden behoorden hierna bij
Brabant.
In 1482 raakte Brabant in
oorlog met Luik, omdat de hertog van Brabant besloot tot wraak op de
moord op de bisschop van Luik door Willem van der Mark, die zijn zoon
tot bisschop wilde laten kiezen. De Luikenaars, die Van der Mark
steunden, werden verslagen. Enkele jaren later namen vijandig gezinde
Luikse troepen Eindhoven in en staken de stad in brand.
Nadat Karel van Egmond in 1492 de
macht in Gelre had overgenomen, kocht hij de rechten op Oijen en Dieden
terug. De verplichtingen die Karel vanwege deze koop aan de stad
's-Hertogenbosch had, kwam hij niet
na. De Bosschenaren eigenden zich beide plaatsen weer toe en sloopten
het kasteel van Oijen. Kort daarna maakte Karel van Gelre zich weer
meester van Oijen en Dieden. De Geldersen betwistten ondertussen
nog steeds het oppergezag van Maximiliaan. In 1497 trok de graaf van
Buren met een Brabants leger, grotendeels bestaande uit Bosschenaren, de
Maas over en brandde dorpen in de Tielerwaard af. Ook bevocht hij met
zijn leger de Gelderse troepen uit Nijmegen. Karel van Gelre verbrandde
op zijn beurt Oss en een deel van Geffen. De Bossche ambachts- en
schuttersgilden en de opgeroepen plattelandsbewoners verdreven de
Geldersen uit de Meierij. Maximiliaan viel in 1498 met een groot leger
Gelre binnen. In 1499 werd er een bestand gesloten.
De oorlogsschade in Veghel:
Voor zover is te overzien had
Veghel niet direct veel te lijden gehad van deze oorlogen. Wel was de
oorlog dichtbij geweest, en kunnen er wel leveranties aan troepen zijn
geweest. De archiefgegevens uit die periode zijn schaars en zeggen er
niets over, dus we kunnen daar alleen maar naar raden. Veghel en de
andere dorpen werden in 1483 wel aangeslagen voor de door Den Bosch
gemaakte kosten.
Tijdens de oorlog tussen Brabant en Gelre in de jaren
1478-1481 verdedigde de stad 's-Hertogenbosch de stad en het platteland
van de Meierij met ruiters in dienst van de stad, die enige tijd in
Grave gelegerd werden. Op 6 augustus 1479 gaf de hertog de stad
toestemming om ter bestrijding van deze kosten 30.000 rijnsguldens of
meer te lenen op naam van niet alleen de stad, maar tevens namens de
‘goede luden in den voirscreve Meyerye van Den Bosch ten plattenlande
geseten’.
Na de vrede tussen Brabant en Gelre in 1481 rezen er
problemen tussen de stad en het platteland over de verdeling van de
oorlogskosten en over de omslag van de bede. Op 17 juli 1482 werden de
Bossche poorters door de hertog gelast om voor hun bezittingen op het
platteland aan de bede bij te dragen. De hertog schonk de dorpen, die
klaagden over oorlogsschade en armoede, een achtste deel van de bede
kwijt. 's-Hertogenbosch vroeg echter van het platteland een bijdrage van
109.000 rijnsguldens vanwege gemaakte oorlogskosten. Het platteland
eiste geschreven bewijsstukken van alle door de stad gemaakte kosten en
wilde aanvankelijk slechts 18.000 rijnsguldens betalen. In januari 1483
werden door vertegenwoordigers van de stad, de edelen, de geestelijken
en de dorpen op het platteland acht arbiters aangesteld; vier namens de
hoofdstad en vier namens de dorpen. Op 24 juni 1483 deden de arbiters
een bindende uitspraak. In dit ‘compromisse’ werd een verdeling van de
kosten gemaakt. Het platteland diende 54.000 gulden bij te dragen in de
kosten die de stad gemaakt had. Voor de omslag van de kosten die in 1483
door het platteland gedragen werden, werd gebruik gemaakt van de
haardstedentelling van 1480. Dat betekende dat alle plaatsen in 1483
schulden en schuldeisers toegeschoven kregen.
Ook werd afgesproken dat de stad met de geestelijken, de
belangrijke heren, de steden en de vrijheden in de Meierij zou
overleggen als er opnieuw diensten of bedragen geëist werden. Als de
hoofdstad dat naliet, zou zij in het vervolg alleen voor de kosten
opdraaien. Na 1483 bleef de relatie tussen stad en platteland
problematisch, hetgeen in 1495 leidde tot een nieuwe regeling, de
zogenoemde ‘raminghe’. Hierin werd onder meer de omslag van de bede
nader geregeld.
Om aan de betaling en
eventueel andere schulden te voldoen leenden een aantal plaatsen geld
leenden en die bedragen werden soms pas na een aantal jaren afgelost.
Eindhoven leende in 1483 geld van het klooster ‘Schwarzenbroich’ in het
Land van Gulik om haar schuld te vervangen door een gunstigere lening.
In 1485 loste Helmond zijn schulden af.
In de Meierijrekening van 1495-1496 wordt vermeld dat in dat jaar de
inwoners van Heeze en Leende, van Waalwijk en van Gestel, Strijp en
Stratum hun schuld afgelost hadden. 's-Hertogenbosch was in 1520 nog
belast met een in 1480 aangegane schuld.
Een andere manier om aan geld
te kopen was het verkopen van percelen van de gemene gronden. Daarvoor
was formele toestemming (een octrooi) nodig van de overheid. Deze
octrooiverleningen zijn bewaard gebleven. Octrooiverleningen uit de 15de
eeuw zijn:
De Veghelse schulden:
In de haardstedentelling van
1480 werden er buiten Den Bosch 12.543 haardsteden geteld, waarvan 240
in Veghel. Hieruit is te berekenen dat Veghel in 1483 1.033 gulden aan
Den Bosch moest betalen. Dat is in de orde van grootte van wat men in
Veghel in het midden van de zestiende eeuw als een eenmalige omslag voor
de bede beschouwde. Veghel zal het in 1483 opgelegde bedrag daarom wel
over de bevolking omgeslagen hebben. Van een verlening van een octrooi
om percelen van de gemeint te verkopen om daarmee schulden af te lossen
is voor deze periode niets bekend.
De Gelderse oorlogen tussen 1504 en 1543
De oorlogen:
In 1504 verklaarde Filips de
Schone als hertog van Brabant Gelre opnieuw de oorlog. Filips verzamelde
een leger in 's-Hertogenbosch, dat in Gelderland verwoestingen
aanrichtte. Gelderse troepen staken in oktober 1504 Lith in brand,
terwijl Kessel, Maren en Alem brandstichting afkochten. Vanuit het
zuiden trokken de Geldersen vanuit Roermond op en verbrandden Budel. In
de hele Meierij werden de klokken geluid om een leger te verzamelen. In
1505 werd Grave door een Brabants leger ingenomen. Op 2 oktober 1506
plunderde Karel van Gelre Heeze, Leende en Someren en kort daarna werden
Lommel, Eersel en Bergeijk gebrandschat, waarna het Gelderse leger naar
Roermond terugkeerde. De Bosschenaren legerden vierhonderd burgers in
Lith, waarbij zich alle weerbare mannen uit de kwartieren Oisterwijk en
Maasland voegden. Het kasteel van Oijen werd door de Bosschenaren bezet
en enkele jaren later afgebroken. De Geldersen gaven na een belegering
door Brabantse troepen Poederoijen over. In de herfst van 1508 werd een
bestand gesloten.
In juli 1511 belegerde een
Brabants leger Venlo. De belegering mislukte en in het voorjaar van 1512
stroopten de Geldersen vanuit Roermond en Venlo de Meierij af. Ze
brandden huizen in Deurne, Asten, Geffen en Nuland af. De burgerij van
's-Hertogenbosch riep de inwoners van het platteland nabij de stad met
klokslag op. Een leger van tweeduizend mannen stak de Maas over en
plunderde Driel en Rossum. De Geldersen namen honderden soldaten van dit
leger gevangen en doodden velen. Korte tijd later vielen de Gelderse
troepen de Meierij weer binnen en in september 1512 werd een aantal
plaatsen geplunderd en verbrand, onder andere Rosmalen, Orthen, Hintham,
Heeswijk, Dinther, Oss, Schijndel, Sint-Oedenrode, Geldrop, Heeze,
Leende, Nederwetten, Nuenen, Lieshout en Stiphout. De hertog van Brabant
voerde kort daarna een strenge strafexpeditie in Gelderland uit. In 1513
werd een bestand gesloten. Het platteland had zwaar van de oorlogen te
lijden gehad.
In 1524 werden de
vijandigheden hervat toen Orthen door de Geldersen in brand gestoken
werd en het vee geroofd. De stad trok uit met ongeveer honderd ruiters
en honderd voetknechten en veel Geldersen werden gedood of gevangen.
Driel, Rossum en Heerwaarden werden verbrand. De Geldersen brachten op
hun beurt schade toe aan Tilburg, Reusel, Borkel en Heeze. Ze werden
verdreven en opnieuw werd er een bestand gesloten.
In 1528 vielen drieduizend
Gelderse soldaten vanuit het zuiden via de Peel Brabant binnen. De
weerbare mannen werden per klokslag opgeroepen om het land te
verdedigen. Op 1 juni 1528 werden de Geldersen verslagen op de heide
tussen Heeze en Leende. Later in dat jaar verbrandden de Geldersen Oss
en Nuland. Ze werden door een leger ruiters onder leiding van de
hoogschout van 's-Hertogenbosch teruggedreven. Op 5 oktober 1528 werd
vrede gesloten.
Rond 1533 werd getwist over de
belening van Boxmeer. De inwoners van 's-Hertogenbosch waren beducht dat
de hertog van Gelre de heerlijke rechten in Boxmeer van de hertog van
Brabant zou kopen. Hierdoor zou Gelre een bruggenhoofd aan de Brabantse
zijde van de Maas krijgen. Floris van Egmond, graaf van Buren, die de
heerlijkheid Cuijk en Grave in pand hield van de hertog van Brabant,
werd door 's-Hertogenbosch en de andere plaatsen in de Meierij
financieel in staat gesteld, om de heerlijkheid Boxmeer te kopen.
Op 20 juli 1542 trok Maarten
van Rossum als legerbevelhebber in dienst van de hertog van Gelre met
zijn troepen de Maas over en trok plunderend over Erp, Veghel,
Sint-Oedenrode, Oirschot, Oostel- en Middelbeers richting Antwerpen.
Oisterwijk, Moergestel en Hilvarenbeek kochten brandstichting af. Op 22
oktober 1542 brandden de Geldersen Oss voor de zoveelste keer af.
In juli 1543 staken de
Geldersen troepen weer de Maas over en trokken via Berghem, Oss en
Veghel naar Boxtel. Inwoners van Oisterwijk, Haaren, Vught, Boxtel en
andere plaatsen stelden gezamenlijk een verdedigingsleger samen, maar
werden verslagen en gevangen genomen, waarna Boxtel geplunderd werd.
Maarten van Rossum eiste 's-Hertogenbosch tevergeefs op en koelde zijn
woede op Vught. Hierna werd een groot aantal plaatsen geplunderd en
gebrandschat, waaronder Boxtel, Oisterwijk, Hilvarenbeek, Tilburg,
Oirschot, Vessem, Wintelre, Oerle, Esch, Helvoirt, Den Dungen, Breugel,
Asten, Someren, Lierop, Gestel bij Eindhoven, Woensel, Blaarthem,
Waalre, Valkenswaard, Heeze, Leende, Geldrop en Eindhoven. De heer van
Helmond wist zijn stad met succes te verdedigen, maar het klooster
Binderen werd door de Geldersen verbrand en de omgeving van Helmond
geplunderd. In augustus 1543 viel keizer Karel V met een groot leger
Gelre binnen. De hertog van Gelre gaf zich in september 1543 over.
Hiermee waren de Gelderse Oorlogen ten einde en was het voor korte tijd
rustig op het platteland.
De oorlogsschade in Veghel:
Wat heeft Veghel van deze Gelderse oorlogen gemerkt?
Volgens de Bossche stadrekeningen werd de Veghelse brug twee keer
afgebroken.
“Item
die selve daige (25 september 1511), Arnt van Empel gesonden tot
Heeswyck, Dungen, Middelroye, die bruggen af te werpen, insgelix tot
Vechel ende Erp, mits den toigh der voirscreven Gelderschen.”
“Item
4 octobri 1543, Jan van Eyndhouts met eenen openen placaet gesonden tot
Vechel, Erpe, Berlycken ende Middelroye, omme die bruggen inden lesten
oirloige affgebroken, weder omme opte maken.”
“Item
21 aprilis 1544, Herman int Molenvelt met brieven gesonden tot Vechel,
aende schepenen aldair, om de bruggen op te maken.”
“Item,
alsoe inden lesten oirloighe van Gelre, dese stat metten platten lande
hadde aff doen werpen, tot gemeyn profijt ende tot bescermenisse deser
meyerien, ende bysander Pedelant die langhe brugge tot Vechel, soe
hebben die naegebueren van Vechel, die selve brugghe, tot gerieve vanden
selven lande, weder omme doen maken, die vele gecost heeft soe se groot
ende lanck was”
Op 15
maart 1547 werden er in Veghel verklaringen afgelegd over Goert die
Becker die Danelt, knecht van Ygram van Achellen op het Ham, in zijn rug
had verwond. Men zei onder andere dat Goert die Becker ‘by den toch van
Marten van Rossem is geweest’. Hij was kennelijk huursoldaat bij de
vijand geweest, wat hem in een kwaad daglicht zette.
De schulden
Op 10 december 1512 sloten de steden 's-Hertogenbosch,
Helmond en Eindhoven en de vrijheden Sint-Oedenrode, Oisterwijk, Oerle,
Oss, Hilvarenbeek en Oirschot een overeenkomst in naam van ‘allen der
andere vryheiden ende dorpen inden Meyeryen’. Er werd overeengekomen dat
de stad 's-Hertogenbosch een vierde deel zou dragen in de onkosten voor
de jaarlijkse renten verkocht ter financiering van de oorlog met Gelre
en de overige plaatsen tezamen drievierde deel.
Op 20 mei 1528 sloten vertegenwoordigers van Antwerpen en
's-Hertogenbosch, mede namens hun kwartieren, een overeenkomst voor de
verdeling van de kosten om in de maanden juni tot en met augustus 1528
een leger van 5.250 ‘crychs knechten’ en 1.200 ‘mannen te peerde’ in
dienst te nemen voor de verdediging van het land. Een deel van de
troepen werd in de Meierij (aan de Maas en in de Peel) gestationeerd. Op
7 augustus 1528 werd op de vergadering van de vier kwartieren van de
Meierij van 's-Hertogenbosch besloten om de kosten van de Gelderse
oorlog om te slaan over de steden, vrijheden en dorpen van de Meierij.
Tevens besloot men op die dag een lening van 8.000 gulden uit te
schrijven. Hierbij werd overeengekomen dat ‘elck principael stat ende
vryheyt van elcken quartier in den voorgeschreven geloeften souden
vervangen die vryheyden ende dorpen van denselven zynen quartier’. Als
zodanig traden op: 's-Hertogenbosch, Helmond, Sint-Oedenrode,
Oisterwijk, Hilvarenbeek, Oss, Eindhoven, Oerle en Oirschot.
Op 12 juni 1529 hadden de Brabantse Staten aan keizer Karel
V een extra bede toegestaan van 240.000 ponden Artois ter gelegenheid
van zijn huwelijk met Isabella van Portugal, de geboorte van zijn zoon
en zijn reis naar Italië voor de keizerskroning. Het aandeel van de
Meierij in deze bede was 40.434 ponden en 18 schellingen Artois. Volgens
afspraak zou deze som betaald worden in twaalf halfjaarlijkse termijnen.
De keizer wilde echter het geld snel hebben en daarom besloot de
Meierijvergadering op 1 augustus 1529 om het benodigde bedrag te lenen.
Karel V gaf daar op 8 september 1529 toestemming voor. Ook van deze
lening is een totaaloverzicht gegeven in de onderlinge
garantieverklaring die de betrokken steden en vrijheden elkaar gaven.
Karel V wilde naast het geld van de extra bede ook het geld van de
gewone zesjarige bede snel in handen hebben. Men accepteerde het aanbod
van de keizer dat met betaling van 32.000 gulden ineens de totale bede
voor zes jaren van 40.446 gulden voldaan zou zijn, zoals werd vastgelegd
in een akkoord van 3 augustus 1529. Dezelfde steden en vrijheden als die
op 7 augustus 1528 optraden, zegelden deze schuldbekentenis.
Op 17 november 1542 gaf keizer Karel V als hertog van
Brabant aan het platteland in de Meierij van 's-Hertogenbosch
toestemming om 2.000 carolusguldens losrenten te verkopen om de kosten
van de gewone en buitengewone beden te betalen, vanwege de grootschalige
verbrandingen, brandschattingen, roof en gevangennemingen in dat jaar
aangericht door het leger onder leiding van Maarten van Rossum en het
betalen van het maandelijkse loon aan soldaten. Ook hierna bleef de
Meierij geld lenen.
De Staten van Brabant leenden in de zestiende eeuw eveneens
geld. In 1528 had de hertog naast de lopende bede de Staten om een
bedrag van 100.000 kronen verzocht. Voor dat doel werden door de Staten
voor 6.000 gulden aan losrenten verkocht. In 1536 verkochten de Staten
lijfrenten om een bede van 300.000 gulden te betalen. De rentebrieven
werden betaalbaar gesteld op de rentmeesters van de kwartieren van
Brabant, waarvan de Meierij van 's-Hertogenbosch er één was. Van
aflossing kwam niets, zodat de schulden een permanent karakter kregen.
In de eerste helft van de zestiende eeuw blijken steeds
meer dorpen geld te lenen. Dit moet grotendeels (maar niet uitsluitend)
gezien worden in het licht van de opeenvolgende Gelderse oorlogen, die
in de Meierij grote schade aanrichtten. Op 20 februari 1511 leenden de
schepenen, gezworenen, kerkmeesters en armmeesters van Kessel geld. In
1515 werd door de stad Eindhoven geld geleend van een inwoner voor de
financiering van een verbouwing aan de kerktoren. In 1524 werd een
erfcijns gevestigd ten laste van het corpus van Lith. Om de quotisatie
door de Staten van Brabant ten behoeve van de oorlogslasten te kunnen
opbrengen had Hilvarenbeek in 1528 en 1529 leningen gesloten bij het
Sint-Lambertuskapittel te Luik. In 1542 werd een erfcijns gevestigd op
het corpus van Maren. In hetzelfde jaar werd ook geld geleend door
Moergestel, Someren en Eersel. In 1543 sloot het corpus van Lieshout een
lening af ter betaling van oorlogslasten en schade. In 1546 blijkt ook
Beek en Donk kapitalen opgenomen te hebben. De gegevens blijven
fragmentarisch maar wekken wel de indruk dat er in der eerste helft van
de zestiende eeuw door meer plaatsen geld geleend werd, dan in de
laatste decennia van de vijftiende eeuw.
De jaarlijkse renten over deze leningen werden over de
bevolking omgeslagen. Dat werd een jaarlijkse dorpsbelasting. In deze
periode wordt op het platteland van de Meierij voor het eerst een
dorpsbelasting vermeld en wel te Deurne.
In Deurne werd op 18 maart 1545 de jaarlijkse
levering van broden door de inwoners van Deurne aan de plaatselijke
vicaris en koster omgezet in een jaarlijks bedrag van 11 carolusguldens.
De gezworenen zouden dit bedrag elk
jaar ‘uter beden’ betalen. Met deze bede werd waarschijnlijk een omslag
bedoeld waaruit zowel de bede aan de hertog als de plaatselijke kosten
betaald werden. De dorpsbelasting
lifte dus mee in de omslag van de bede.
Men kon ook aan geld komen door percelen van de gemene
gronden te verkopen. Uit deze periode zijn de volgende
octrooiverleningen bekend.
De Veghelse schulden:
Ook in Veghel vinden we we voor het eerst een geldlening.
Op zondag 25 oktober 1532 werd er op het
kerkhof in Veghel een corporele vergadering gehouden. Goessen vander
Aelsfoert Willemss, Willem Hanrick Houbraken, en heer Jan Willem Goert
Hanrickssoen, optredend namens ‘der gemeynen naeburen van Vechel’ hadden
beloofd een erfcijns 15 Carolus gulden te betalen aan wijlen heer
Robbrechten van Erp. (Dit waren aanzienlijke inwoners. Goessen en Willem
traden in de periode ook vaak namens de inwoners op bij het verkopen van
nieuwe erven. Het is opmerkelijk dat ze verder geen formele functie
hadden. Het was de elite met een zekere mate van informeel leiderschap.)
De corporele vergadering besloot Goessen, Willem en Jan schadeloos te
houden van de belofte die zij aan voornoemde Robbrecht deden. Met andere
woorden het hele dorp was verantwoordelijk voor het betalen van deze
erfcijns en niet alleen genoemde drie personen.
Als we uitgaan van een rente van 5 % dan vertegenwoordige
een erfcijns van 15 Carolus gulden een kapitaal
van 300 gulden. Dat is een relatief klein bedrag, ongeveer
eenderde van wat men als een normale omslag voor de bede beschouwde.
Deze erfcijns en de bederagen die betaald moesten worden vanwege de
regelingen met Den Bosch uit 1483, 1512, 1528, 1529 en 1542 betekenen
dat er Veghel toen ook iets geregeld moet zijn wat betreft het ophalen
van die ‘commer’. In verklaring uit 1573 schrijft dat men in Veghel in
dergelijke gevallen ‘als gewoentelycken is’ twee mannen aanstelde om het
bedrag volgens de verdeelsleutel van de bede om te slaan en twee andere
mannen om het geld op te halen. Als die erfcijns van 15 Carolus gulden
lange tijd niet afgelost zou
blijven, dan zal men in Veghel dat bedrag jaarlijks omgeslagen hebben.
Dat is nogal veel werk en het is mogelijk dat het bedrag vrij snel weer
afgelost is.
Verder zijn er in het Veghelse archief vermeldingen van
enkele corporele vergaderingen overlegeverd, waarin personen gemachtigd
werden om te onderhandelen met de stad ’s-Hertogenbosch.
-
Op 24 november 1538 werden Willem Surmonts soene wylen Loenis, Aerden
soene wylen Hanrick Aertss en Jannen Hanricxs van Tillair gemachtigd om
namens Veghel op 29 november met de ‘heeren en raet der stadt van
sHertogenbossche’ te onderhandelen.
-
Op 30 november 1541 werden Aerd Hanrick Aertssoen en Jannen Hanricxs van
Tillair ‘onse mede scepenen’ gemachtigd om aanstaande zaterdag voor ‘die
heeren ende raet’ van ’s-Hertogenbosch
met andere vertegenwoordigers van het platteland de rekening te
horen van de kosten die namens de stad en het platteland gemaakt zijn.
-
Op 14 november 1542 werden
Jan Hanricxs van Tillair en Aernd Hanrick Aertssoen, ‘onse mede scepen’,
gemachtigs om met anderen ‘der stadt van
Shertogenbosch ende haerre
Meyerien’ het ‘dorp’ te mogen
belasten, om geld bijeen te brengen om daarmee ‘die knechten ende andere
saecken den orloge aentreffende’ te betalen, volgens het accoord dat op
25 oktober laatstleden gesloten werd tussen voornoemde stad en haar
Meierij.
Op 6 februari 1547 werd er in Veghel een corporele
vergadering gehouden,waarin
Jaspar Surmonts soene wylen Jans gemachtigd werd om namens het dorp
‘inden Rade van Brabant informatie ende clear onderwys te versoecken hoe
wy ons regelen sullen int saken van alle tauxen ende byletten die den
dorpe van Vechel tot elcken termyn van diverse ontfangers ende
rentmeesteren vuytgesonden worden, ende hoe men die onwillge ende
rebbellen inder beden geset achtervolgende der ordinantien mit recht
bedwingen sal.’
De eerste decennia van de Tachtigjarige oorlog
De oorlog:
In 1556 trok Keizer
Karel V zich terug en
verdeelt zijn rijk tussen zijn zoon Filips
II en zijn broer Ferdinand
I, waarmee het Habsburgse geslacht
een Spaanse en een Oostenrijkse tak krijgt. De Nederlanden kwamen onder
het gezag van Filips II en, werden sindsdien de Spaanse Nederlanden
genoemd. Nederlandse troepen namen in 1557 deel aan een oorlog onder
leiding van Filips II tegen Frankrijk. De oorlogslasten leidden tot
onrust onder de gewesten. Ook religie speelde een rol. Filips II
onderdrukte hervorminsgezinden en de spanningen leidden in 1566 tot de
beeldenstorm.
Tijdens de beginfase
van de vijandelijkheden tussen Spanje en de opstandige gewesten ontstond
er in 1567 in 's-Hertogenbosch een openlijke rebellie tegen de koning
van Spanje. Na enkele maanden moest de stad zich weer aan de koning
onderwerpen. 1568 wordt beschouwd
als het begin van de opstand van de Nederlandse gewesten tegen het gezag
van de koning van Spanje. In 1577 namen Spaanse troepen de citadel van
Namen in. De Staten-Generaal brachten daarop een leger op de been.
Spaanse troepen namen toen Leuven, Aarschot, Diest, Tienen en Zoutleeuw
in. In 1579 sloten Holland, Zeeland, Gelderland en Utrecht de Unie van
Utrecht. Ook Breda en Antwerpen traden tot dit verbond toe.
's-Hertogenbosch koos in dat jaar partij voor de Spaanse koning.
In de decennia die volgden zou het platteland van de
Meierij zwaar te lijden krijgen van de oorlog tussen de opstandige
gewesten en Spanje. In met name de jaren tachtig van de zestiende eeuw
is er sprake van talrijke plunderingen en de brandstichtingen in de
Meierij. De overgeleverde gegevens zijn fragmentarisch en het volgende
overzicht registreert slechts een deel van wat er allemaal gebeurd is.
Plunderingen vonden onder andere plaats in de volgende plaatsen:
1574 en 1583 springen er uit als rampjaren. Naast de
plunderingen werd de bevolking ook belast met leveringen aan de legers
en inkwartieringen. Een verklaring van de regenten van Helmond schrijft
dat graaf van Hohenlohe in 1587 Helmond innam, plunderde en afbrandde en
daarna de hele Meierij belastte met contributies. Bovendien was er in
1587 hongersnood, omdat de oogst van 1586 mislukt was. Een
kroniekschrijver uit Oirschot tekende in 1587 aan: ‘is oyck dit jaer
alsoo grote contributie gegeven worden ende sulcke groot honger geleden,
datter menich mens van honger gestorven is (...). Nae den oogst is
wederom goet tyt geworden van coren, maer de contributien is soe hoge
gelopen aen den ruyteren van de grave van Hooghstraten tot Grave
liggende, die men alle maenden moet geven XI hondert gld. dat nyet
mogelyck en is te herdenen’.
Ondanks de aan beide partijen betaalde contributies was er
ook ná 1587 nog sprake van plunderingen en brandschattingen. In augustus
1597 sloegen Spaanse troepen aan het muiten. Ze vorderden maandelijks
duizend gulden van het kwartier Peelland. In februari 1598 viel een
Spaans leger dat in Weert lag, met tweehonderd mannen het kwartier
Peelland binnen en brandschatte de meeste dorpen en plunderde
Aarle-Rixtel, Beek en Nuenen. In september 1599 plunderden Spaanse
troepen Deurne en Bakel en wat later Geldrop, Dommelen en Valkenswaard.
In december 1599 plunderden ze Aarle-Rixtel en Beek. In februari 1600
muitte de Spaanse bezetting binnen de schans Sint-Andries vanwege niet
betaalde soldij. Ze vroegen de regenten van Den Dungen,
Sint-Michielsgestel, Boxtel en enkele andere plaatsen binnen
vierentwintig uur ieder duizend gulden binnen de schans te brengen op
straffe van afbranden. In 1606 schreef de Spaanse bezetting binnen
Hamont een brandschatting over het kwartier Peelland uit.
Tijdens het Twaalfjarig Bestand (1609-1621) was het even
rustig. Frederik Hendrik veroverde in 1629 's-Hertogenbosch op Spanje.
Tot aan de Vrede van Munster in 1648 belastten beide partijen het
platteland. De bezittingen van de kerkelijke instellingen werden in 1648
geconfisqueerd, de openbare uitoefening van het katholieke geloof
verboden en de priesters verdreven. Het reglement op de Politieke
Reformatie van 1660 beval de protestantisering van de ambtenaren en
gezagsdragers. Staats-Brabant was niet vertegenwoordigd in de
Staten-Generaal, maar werd vanaf 1648 door de Staten-Generaal als een
zogeheten Generaliteitsland bestuurd.
De oorlogsschade in Veghel:
Al tijdens de aanloop van de Tachtigjarige Oorlog heeft
Veghel te lijden gehad. Op 31 mei 1556 waren er
ruiters van de bende van de heer
van Coeningen, en deze waren gebleven van maandagmorgen tot
woensdagmiddag. Ze hadden ‘montcost’ en haver en voer voor hun paarden
gevorderd, totaal ter waarde van 230 gulden en 6 stuivers. Op 14 juli
1556 verschenen ruiters van de heer van Arenberch, die tot 25 juli
bleven. Een aantal van hen keerden op 8 december 1556 weer terug, ze
beleven tot 14 december. Rond 24 juni 1557 kwamen tien vaandels knechten
van het regiment van de heer van Nineler en ze beleven één nacht.
Sommigen betaalden voor het brandhout, stro en dergelijke, anderen deden
dat niet. De schade was meer dan 200 gulden. In 1558 hebben de inwoners
van Veghel voer voor de paarden van hertog Erich van Bruyniswyck in Den
Bosch moeten leveren, schade: 45 gulden, 11 stuivers en 3 ½ oort.
Interessant is dat de verklaring vermeldt dat de kosten van mei 1556
door de ‘scepen en de gesworen van huyse tot huyse gerekent’ werden. De
gezworenen traden dus samen met de schepenen op in het huis voor huis
berekenen van de schade.
Dat gebeurde om een
verzoek tot vermindering van Veghels aandeel in de bede te ondersteunen.
Het volgende bericht dateert uit 1572. In dat jaar plunderden Staatse
troepen onder de hertog van Holstein Sint-Oedenrode. Ook Veghel leed
schade. Op 12 oktober 1572 was er een leger te paard en op 8 november
1572 een leger te voet in Veghel gekomen. ‘Vallende aldair onversienlyck ter neder rontom der kercken ende daer
omtrent, sonder enige biletten. Ende lagen daer elck eenen nacht, doende
grooten scade.’ In Veghel voerde men toen het solidariteitsbeginsel in.
Alle schade werd bij elkaar opgeteld, en hierna volgens de
verdeelsleutel van de bede, over de bevolking omgeslagen. Dit werd
algemeen goedgekeurd op een corporele vergadering op een zondag op het
kerkhof, waar men besloot om dit voortaan zo te blijven doen.
‘Daer nae
heeft men als gewoentelycken is gecoeren twee goede mannen die desen
commer beedsgewyze geset hebben, ende twee collecteurs om desen gesetten
commer te bueren.’ Dat beuren leverde overigens aanvankelijk wel wat
problemen op.
Een rampjaar werd 1583 toen
Staatse troepen onder baron van IJsselstein na het verbranden van
Schijndel en Veghel op hun doortocht veel huizen in Sint-Oedenrode en
beide kerken in brand staken. De inwoners van Sint-Michielsgestel,
Gemonde, Heeswijk, Dinther, Erp, Veghel en Sint-Oedenrode hadden op dat
moment al het bevel gekregen om al het graan te dorsen en dit met turf
en hout naar Den Bosch te brengen, zodat het niet in handen zou vallen
van Staatse krijgsbendes.
Het enige spoor over de vernielingen in 1583 dat we het
Veghelse archief vonden is
een verklaring van 26 mei 1584. Voogden van minderjarige kinderen
verklaren dat een huis aan het Beukelaar beter maar verkocht kan worden,
omdat het huis 'al affgebrandt en tenyet gemaect is van de vyant ende
leet deser tijt, ongerepareert ende vervallen is'.
In 1587 werd
Sint-Oedenrode nog eens uitgeplunderd door Staatse troepen onder de
graaf van Hohenlohe. In zijn studie naar de gebeurtenissen en gevolgen van de Tachtigjarige
Oorlop in onze streken verhaalt Leo Adriaenssen over een dramatische
veldslag in Veghel op 8 juni 1587. Hij schrijft:
Over de
bewapende zelfverdediging door de meierijse bevolking tijdens de
verschroeide-aardecampagnes van de jaren 1580 is nagenoeg niets bekend.
Alleen over Veghel is meer bekend. Daar stroomden in 1587 boeren uit de
omgeving toe om de verwoestende opmars van Hohenlohe te stuiten.
Een boerderij op Zondveld (nu adres Krijtenburg 22) werd op
23 februari 1589 ‘d’ aude verbrande hostadt' genoemd. Was de boerderij
verbrand tijdens deze schermutselingen in 1587?
De volgende vermelding van oorlogsschade in Veghel dateert
uit 1603. Op 4 november 1604 verklaarden enkele lieden voor schepenen
van Dinther dat op 26 oktober 1603 er in Veghel bij de windmolen
‘gecomen syn seer groote ende onttallycke menschen van den wtloopers des
hartochs legers, welcke leger alsdoen liggende was opten Dungen, welcke
wtlopers de Vechelse molen alsdoen geheel gespolieert ende affgeroofft
hebben, ende des molders sone oock mede gevanckelyck genomen ende den
knecht ofte dienstbode van de weduwe geheete Anthonissen Jan Dircx aent
Eerde.’ Ook hadden deze soldaten grote schade toegebracht aan de huizen
en inwoners aan de oostzijde van de Aa tot aan Erp toe, ‘opladende op
hare wagenen ende op hare perden allen haer coren, soo gedorst als
ongedorst, allen haer hooy ende stroo, cooren, granen, cleederen,
lynwaet, potten ende ketelen. Hebben alnoch allen hare peerden ende
beesten die sy vynden ende vanghen mochten ewech ende mede gedreven.’ Er
was volgens de verklaring weinig achtergebleven. De huizen in en rond de
Straat waren ‘soo vernielt, verdestruert, gebroken ende aen allen canten
soo ter neder geworpen, dat men ende alle man dachten ende oock sceen
dat Vechel nimmermeer weder soude comen ofte moghen bewoont worden.’ De
meegenomen zoon van de molenaar heette volgens een andere verklaring
Jan.
Verder hadden in Veghel in 1604 twee dagen lang
‘gealtereerden’ (opstandelingen) gelegen en Veghel had toen zware
uitteringen te verdragen gehad. Het leger trok weer verder toen de
Vriesen wederom kwamen ‘ende waren omtrent den scutsboom tot Vechel
alwaer den heeren van Vechel synen knechte den Vriesen tegen soude ryden
ende hem alsdoen synen mantel met gewelt affnamen ende oock niet weder
ende coste crygen.’
De bronnen die overgeleverd zijn, geven een heftig beeld en
ongetwijfeld is dit nog maar een deel van wat er allemaal gebeurd is.
De schulden
Vanaf 1587 werden de plaatsen in de Meierij belast met
jaarlijkse contributies aan de legers.
In de eerste decennia van de Tachtigjarige oorlog leenden
nagenoeg alle plaatsen in de Meierij geld. Voorbeelden daarvan zijn:
Zesgehuchten (1575), Heeze (1577), Lierop (1578), Son (1581),
Esch (1590), Sint-Oedenrode (1595) Asten (1599), Beek en Donk (1599),
Geldrop (1618). Deze vermeldingen vormen maar een klein deel van de
aangegane leningen. Als de vermeldingen representatief zijn voor alle
leningen, dan begonnen die vanaf rond 1575 flink toe te nemen, wat
overeenkomt met de toename van het oorlogsgeweld.
Gedurende de Tachtigjarige Oorlog (1568-1648) worden de
plaatselijke belastingen in alle plaatsen met een dorpskas vermeld. In
1582 maakte de Orthense pastoor Arent van den Dungen een omslag tot
betaling van ‘commer’ en dorpslasten over de inwoners van Orthen. In
1589 werd de melaatse Dirk Hendrikszoon in Lieshout op bevel van de
Raad van Brabant vrijgesteld van alle dorpsbelastingen. In de eerste
decennia van de zeventiende eeuw neemt het aantal vermeldingen van
plaatselijke belastingen toe. In de dorpsrekeningen die in veel plaatsen
vanaf de tweede helft van de zeventiende eeuw of de eerste helft van de
achttiende eeuw bewaard zijn, worden nagenoeg overal inkomsten vanwege
de plaatselijke belastingen vermeld.
Ook in deze periode werden octrooien verkleend om delen van
de gemene gronden te verkopen om op die manier aan geld te komen.
De Veghelse schulden
We kregen voor het eerst een goed beeld van de door Veghel
geleende bedragen uit de oudst bewaard gebeleven dorpsrekening, die
loopt van Lichtmis (2 februari) 1604 tot Lichtmis 1605. We vatten deze
rekening hier samen. De bedragen zijn afgerond op guldens.
De inkomsten ontbreken in de dorpsrekening van 1604. Uit
latere dorpsrekeningen blijkt dat men gebruik maakte van een land- of
maatboek waarin alle eigenaren met hun landerijen en beemden
opgeschreven stonden. Per perceel was de belasting berekend. Een
exemplaar van dit maatboek uit 1624 is bewaard gebleven. Men gebruikte
dit maatboek aanvankelijk alleen voor de bede, maar later ook voor
andere omslagen. Een eenmalige omslag leverde ongever 980 gulden op. Als
men meer geld nodig had, sloeg men meerdere malen om naar evenredigheid
van het benodigde bedrag.
Samenvatting van de uitgaven:
Ongeveer 90 % deel van de uitgaven van Veghel in 1604 had
op de een of andere manier te maken met de oorlog. Het geld had men
veelal geleend tegen een rente van 7 %, zodat ongeveer 10,300 gulden
geleend was.
Het is nuttig om de reguliere belastingen wat toe te
lichten. In de periode 1525-1586
had Den Bosch geld geleend, en de aflossing en het betalen van rente
over deze leningen werd een langdurige kwestie. Hierdoor vloeide de
opbrengst van de beden niet
meer geheel in de schatkist van de hertog, maar werden door de hoofdstad
en de Meierij gebruikt om renten op geleende kapitalen te betalen. De
hertog verwierf hierna inkomsten door een ander soort belasting voor te
stellen. Vanaf de zestiende eeuw ontstond daardoor een gediversifieerd
belastingstelsel. De
‘gemene middelen’ was een verzamelnaam voor een aantal belastingen of
accijnzen op brood, bier, enkele andere dranken en voedselwaren en een
aantal gebruiksartikelen. In het verdrag van de Unie van Utrecht (1579)
was voor het eerst sprake van een heffing volgens een uniform tarief in
alle aangesloten gewesten van een belasting op een groot aantal
consumptie- en enkele kapitaalgoederen. Aanvankelijk was het in 1583 de
bedoeling een heffing van 300.000 gulden ‘algemeen’ of ‘gemeen’ vast te
stellen, dat wil zeggen in alle provincies volgens dezelfde belasting op
consumptiegoederen. Uiteindelijk mocht iedere provincie toch zelf
beslissen hoe de gelden voor haar quote bijeen te brengen. De belasting
op consumptiegoederen bleef wel de naam ‘gemene middelen’ behouden.
In de Veghelse dorpsrekening van 1604 komen deze gemene middelen terug als:
de tax van de legerwagens, de impost van de dranken, de impost op het
gemaal en het ‘schougelt ende ploegen’
In 1589 werd de rente van leningen van 83 schuldeisers over
de vier kwartieren en per kwartier weer over de plaatsen omgeslagen.
Dit
werd de ‘kwartierstaux’ of ‘Langstraatschen taux’ genoemd. Op 24 januari 1594 werd de repartitie, enigszins aangepast, formeel
goedgekeurd door de vertegenwoordigers van de vier kwartieren. Deze
belasting wordt vermeld in de dorpsrekening van 1604.
Het valt op dat de beden in deze Veghelse rekening niet
genoemd worden. Dat was kennelijk (als vanouds) een aparte rekening. De
gemene middelen (vanaf 1583 of kort daarna) en de
Langstraatschen taux (vanaf 1574) zijn wel opgenomen in de dorpsrekening.
Dit is een voorzichtige aanwijzing dat de dorpsrekening er al was toen
de gemene middelen in 1583 of kort daarna ingevoerd werden.
Samenvatting en conclusies
Voor zover is te overzien
heeft Veghel niet veel te lijden gehad van de Gelderse oorlogen tussen
1478 en 1499. Veghel en de andere dorpen werden in 1483 wel aangeslagen
voor de door Den Bosch gemaakte kosten. Veghel werd aangeslagen voor
ongeveer 1.033 gulden. Dat is in de orde van grootte van wat in het
midden van de zestiende eeuw als een eenmalige omslag voor de bede
beschouwde. Er zijn geen aanwijzingen dat er geld geleend werd, of dat
er voor dit doel percelen van de gemeint verkocht zijn.
Veghel zal het in 1483 opgelegde bedrag daarom wel over de
bevolking omgeslagen hebben.
Tijdens de Gelderse oorlogen
tussen 1504 en 1533 werd de Veghelse brug twee maal afgebroken (1511 en
1542) om troepenbewegingen te vertragen of te verhinderen. De brug werd
dan later weer opgebouwd. Ook ondervonden de inwoners van Veghel last
van twee doortochten van het Gelderse leger onder leiding van Maarten
van Rossum in 1542 en 1543.
In de deze periode leenden een
aantal plaatsen geld, of men verkocht percelen van de gemene gronden om
aan geld te komen. De rente over de geleende kapitalen diende jaarlijks
opgebracht te worden en dat leidde dan tot een jaarlijske
dorpsbelasting, zoals die in Deurne in 1545 vermeld wordt. In Veghel
vonden we daarvoor geen aanwijzingen, behalve een relatief kleine
erfcijns ten laste van het corpus vermeld in 1532. In die tijd draaide
in Veghel elke inwoner bij oorlogsschade nog voor de eigen schade op.
Het afbreken en opbrouwen van de brug over de Aa was al wel een
gezamenlijke aangelegenheid. De kosten daarvoor kunnen door eenmalige
omslagen over de inwoners opgebracht zijn. Voor dergelijke ‘commer’
stelde men – net als bij de bede het geval was – twee lieden aan om de
omslag te doen volgens de verdeelsleutel van de bede, en twee andere
inwoners haalden vervolgens het geld op.
De eerste berichten over oorlogsschade in Veghel in de
(aanloop van) de Tachtigjarige oorlog dateren uit 1556, 1557 en 1558. Er
was sprake van inkwartieringen en leveranteis aan troepen. De schade per
incident die vermeld wordt was (afgerond) 230 gulden, meer dan 200
gulden en 45 gulden. De schepenen
waren met de gezworenen van huis tot huis rond geweest om een beeld te
krijgen van de totale schade. Dat gebeurde om een verzoek tot
vermindering van Veghels aandeel in de bede te ondersteunen. Ook in deze
periode draaide elke inwoner van Veghel nog voor de eigen schade op.
Toen in oktober en november 1572 opnieuw legers in Veghel
inkwartierden tot grote schade van de inwoners werd in Veghel het
solidariteitsbeginsel ingevoerd. Alle schade werd bij elkaar opgeteld,
en hierna volgens de verdeelsleutel van de bede, over de bevolking
omgeslagen. Dit werd algemeen goedgekeurd op een corporele vergadering
op een zondag op het kerkhof, waar men besloot om dit voortaan zo te
blijven doen.
Naar gewoonde heeft men toen ook twee mannen aangesteld om de kosten
over de inwoners om te slaan en twee collecteurs om de commer te beuren.
In 1583 werden veel huizen in Veghel geplunderd en verbrand en de
Veghelaren moesten al het graan dorsen en dit met turf en hout naar Den
Bosch te brengen, zodat het niet in handen zou vallen van Staatse
krijgsbendes. In 1587 vond het bloedbad van Veghel plaats. Honderden
boeren uit de omgeving vonden de dood in een veldslag met het
leger van Hohenlohe. In 1603 werden huizen aan de oostzijde van de Aa
geplunderd door in Den Dungen gelegerde troepen en ook in 1604 had men
last van inkwartieringen. Ongetwijfeld is maar een deel van alle
vervelende gebeurtenissen gedocumenteerd en overgeleverd.
Uit de dorpsrekening van 1604 blijkt dat in dat jaar ongever 90 % van alle
uitgaven voor het dorp (totaal 11,437 gulden) te maken had met de
oorlog. Om de oorlogslasten te voldoen had men naar schatting ruim
10.300 gulden geleend van diverse lieden. In de Veghelse archieven
hebben we geen aktes van lening van geld gevonden. Mogelijk dat de
Bossche protocollen hierover nog gegevens bevatten. Kunnen we ondanks
het gebrek aan gegevens toch iets zeggen over de periode dat die
leningen aangegaan zijn? Als we naar de gegevens over de andere
Meierijse plaatsen kijken, dan zien we dat die vanaf 1575 of wat later
geld begonnen te lenen. Vanaf 1575 werden ook octrooien verleend om
delen van de gemene gronden te verkopen om schulden af te lossen.
Wat oorlogsschade in Veghel betreft vallen vooral de
gebeurtenissen in 1583 en 1587 in het oog. Verder is er sprake van een
incidentele inkwartiering en leveranties aan soldaten in 1572.
Dergelijke leveranties en inkwartieringen zullen wel vaker plaats
gevonden hebben, niet alles is gedocumenteerd. Vanaf 1587 werden de
plaatsen in de Meierij belast met jaarlijkse contributies aan de legers.
Het een en ander betekent dat er in Veghel minstens vanaf
1587 een jaarlijkse omslag
van de commer over de inwoners, dus een dorpsbelasting is geweest, en
dat impliceert het bestaan van een algemene dorpskas en dorpsrekening.
In 1572 bestond die dorpsbelasting waarschijnlijk nog niet, omdat tot
aan eind 1572 elke inwoner zelf voor geleden schade opdraaide. Andere
commer, zoals het herstellen van de brug, of bijdragen aan de kosten
gemaakt door Den Bosch hadden een incidenteel karakter en werden
waarschijnlijk bijeengebracht door eenmalige omslagen. We kunnen op
basis van deze gegevens het invoeren van een algemene permanente
dorpskas en algemene dorpsrekeningen dus dateren op de periode
1572-1587.
In die periode veranderde ook de rol van de gezworenen.
In 1572 werd, zoals men gewoon was, de incidentele commer door
daartoe aangestelde mensen omgeslagen en door weer anderen opgehaald. De
gezworenen kwamen daar niet bij te pas, hoewel ze in 1559 de schepenen
wel assisteerden met het vaststellen van de schade van inkwartieringen
en leveranties aan soldaten. In 1604 is sprake van een geheel andere
situatie, toen waren de gezworenen, ook borgemeesters genoemd,
verantwoordelijk voor het ophalen van de dorpsbelastingen. Voor de
omslag werden geen andere lieden aangesteld. Dat lag vast doordat men de
bestaande landboeken voor de bede gebruikte (ook wel ‘celenboek’ of
‘cedulenboek’ genoemd, een ‘ceel’, of ‘cedule’ was in Veghel synoniem
voor omslag).
We begonnen ons betoog met het voornemen om ons, op basis
van de directe oorlogsschade
in Veghel en de lasten vanwege de oorlog opgelegd door de overheid: de
stad en Meierij van ‘s-Hertogenbosch en het kwartier Peelland,
wat meer te kunnen zeggen over het tijdperk van onstaan van de algemene
dorpskas in Veghel. Wat ond onderzoek opleverde was de datering: ergens
in de periode1572-1587.
Om een tipje op te lichten van de sluier van het verdere
onderzoek: in 1583 worden in Veghel voor het eerst borgemeesters
vermeld. Dat brengt de periode voor het invoeren van de permanente
algemene dorpskas op 1572-1583. Op basis van weer andere gegevens kunnen
we deze ingrijpende bestuurlijke herorganisatie naukeuriger dateren op
de periode 1575-1579. Maar dat is een ander verhaal.
Bronnen: Voor dit betoog werd gebruik gemaakt van: M. van
Asseldonk, De Meierij van
’s-Hertogenbosch. De evolutie van plaatselijk bestuur, bestuurlijke
indeling en dorpsgrenzen ca. 1200-1832 (Oosterhout, 2002),
hoofdstukken 3, 9 en 23; de Veghelse dorpsrekening van 1604, diverse
akten uit het Veghelse schepenprotocol en een akte uit het Dintherse
schepenprotocol. Rolf Vonk attendeerde me op de vermeldingen van de
afgebroken en weer opgebouwde bruggen in de zestiende eeuse Bossche
stadsrekeningen.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||