De dorpskas en de functionarissen van het dorp

Martien van Asseldonk

4 januari 2015

Deze gegevens mogen gebruikt worden onder verwijzing naar: Martien van Asseldonk, www.oudzijtaart.nl

 

 

vanaf 1379 werden er voor het beheer van de gemeint gezworenen aangesteld, die ook een administratie moesten bij houden van hun inkomsten en uitgaven en die jaarlijks moesten verantwoorden. Daarnaast werden er in de veertiende eeuw incidenteel de landsbelasting, de bede, geïnd. Daarvoor werden zetters en collecteurs aangesteld. Door de toename van het aantal te betalen beden kregen die geleidelijke en jaarlijks karakter. Verder waren er nog functionarissen voor het beheer van de kerk en van de armentafel.

 

Tussen 1575 en 1579 werden de dorpsfinanciën gereorganiseerd. De gezworenen werden voortaan borgemeesters genoemd, de rekeningen van de gemeint werden voortaan dorpsrekeningen. De rekeningen van de bede gingen daarin op. Men gebruikte het maatboek gebruikt voor de omslag van de bede voortaan ook om andere algemene inkomsten voor het dorp op te halen, met name om de oorlogslasten te betalen. De rekeningen van de kerk en van de armentafel bleven daarnaast apart bestaan.

 

We zullen nu kijken hoe de betaling van de diverse functionarissen zich ontwikkelde en hoe dat pastte in de ontwikkeling van de adminstratie van de financien van het  dorp. In hoeverre waren uitgaven voor dorpsfunctionarissen rond 1575 al opgenomen in de rekening van de gemeint (gemene gronden), en in hoeverre gebeurde dat pas later?

 

Er werden in Veghel vergoedingen betaald voor aan het dorp verleende diensten. Het ging om de volgende diensten en functionarissen.

 

 

De secretaris

 

Vanaf de oprichting van de Veghelse schepenbank tussen ongeveer 1300 en 1347 was daar een secretaris aan verbonden.

 

Als inividuele personen gebruik maakten van de diensten van de secretars, dan betaalden ze daar per dienst voor. Het kon gaan om het schrijven van oorkonden, kopieën van acten, testamenten, rekeningen van voogden over weeskinderen, inventarissen.

 

Aanvankelijk werd de secretaris door het dorp per dienst betaald. Enkele voorbeelden uit de dorpsrekeningen. Op 9-7-1659 stelde de Raad van Brabant een reglement op betreffende de slarissen van de secretarissen. In verband met het stokhoudersambt werd toen vastgesteld wat de secretaris zou ontvangen per gulden van de opbrengst van de openbare verkoop.

 

In de dorsrekeningen troffen we de volgende uitgaven aan 'betaalt aan de secretaris voor het schrijven van alle dorps saacken, mitsgaders vacatien, verschotten als andere volgens geëxamineerde specificatie'. Daarnaast kreeg hij (1684-1685 'als vanouds') 8-0-0 voor het schrijven van de borgemeestersrekeningen en (minstens vanaf 1684-1685) 10-2-0 'voor het passeren, formeren en apostilleren deser reekckening met het zegel'.

 

De eerste aanwijzing in de Veghelse bronnen voor een regeling van een vast bedrag voor het schrijfwerk voor het dorp staat in de marge van rekening 1692-1693 geschreven: 'is jaarlijcxs aan de secretaris voor schrijfgelt geaccordeert van alle ordinaare saecken 95 gulden'.

 

Mogelijk was dit bedrag in de ordonnatie van de Staten Generaal van 15-1-1662 bepaald.  Volgens een lijst van 23-11-1697, gebruikt bij een niet doorgegaan voorstel om de amben te belasten, verdiende de secretaris van Veghel toen als tractement van het dorp 95 gulden, met nog 305 gulden aan emolumenten, samen 400 gulden per jaar. Die emolumenten waren de inkomsten van het schrijfwerk voor individuele personen, de kerk en de armentafel.

 

Bij zijn aantreden trof Gerard de Jong met het dorpsbestuur een regeling over zijn tractement. In de dorpsrekening van 1719-1720 staat vermeld.

 

-        aen den secretaris volgens accoort van alle dat ordinaar is te schrijven, soo van boecken, lijsten, besoignes, brieven, vacatien, ordonantien en wat verders inde gewoon is te doen, geaccordeert voor 309-9-0 jaarlyx en 9-0-0 voor verschotte van pampier, tsamen 318-18-0, alleen bij hem gereserveert dat extraordinaar is, ook de reeckeninge, buijten dorps vacatien ende verschotte van zegel etcetera, ende is het voorscreven tractement eerstmaal vervallen den 15 april 1720, dus 318-18-0

 

Dit bedrag van 318-18-0 werd volgens de dorpsrekeningen hierna tot en met 1724-1725 jaarlijks aan secretaris de Jong betaald.

 

Op 20 september 1724 werd door de Staten-Generaal een vast salaris voorgeschreven voor de secretarissen in de Meierij, terwijl voor elke andere dienst voor de bewoners werd vastgelegd wat hij daarvoor mocht rekenen. Gerard de Jong ging er op vooruit, wat met ingang van 1725-1726 werd door het dorp jaarijks 370 gulden aan de secretaris betaald.

 

In de oudste armrekeningen van Veghel wordt Jan van Heessel vermeldt voor schrijfwerk voor de armentafel. Jan van Heesel was in die jaren substituut secretaris. In de jaren daarna komen uitgaven door de armentafel voor een secretaris steeds terug. Hij kreeg betaald voor het opstellen van de rekening aan het einde van de elke periode, en tevens voor het opstellen van de ‘beurboeken’waarin de jaarlijkse ontvangsten genoteerd werden. Daarnaast kwamen ook wel bijzondere adminstrative werkzaamheden voor, zoals het registreren van de eed van de armmeesters. In de rekening van 1723-1725 staat een uitgave van 11 gulden aan de secretaris vermeld, voor ‘verduijsterde rente op te soecken, ook panden voor lange vercoght om daar op te verhael van seecker capitael van 20 gulden geprocedeert’. Volgens een resolutie van de Staten Generaal van 29 september 1724 diende de secretaris voor zijn diensten aan de armentafel voortaan 15 gulden per jaar te ontvangen. In de armenrekeningen wordt de uitgave voor dit tractement vanaf 1725 tot en met 1808 jaarlijks vermeld. Vanaf 1742-1745 kreeg de secretaris ook een vast bedrag van 2 gulden en 5 stuivers voor papier.

 

Aanvankelijk werd de secretaris ook door de kerk per dienst betaald. Vanaf de rekening van 28-11-1670 kreeg de secretaris telkens betaald voor het schrijven van de rekening, van een copie en de zegels, en het schrijven van het collecteboek voor het registreren van de inkomsten. Aanvankelijk varieerden die bedragen. Vanaf 1697 tot 1724 komen telkens dezelfde standaardbedragen voor:

 

-        Aen den secretaris voor het opstellen, schrijven ende apostilleren deser reeckeninge, 6-0-0

-        Voor het duplicaet, 3-12-0

-        Voor de zegels voor het duplicaet, 1-17-0

-        Voor het schrijven van het beurboeck voor twee jaren, 3-12-0

 

Volgens een resolutie van de Staten Generaal van 20-9-1724 kreeg de secretaris voortaan 7 gulden en 10 stuivers per jaar van de kerk. Daar kwam nog een aantal jaren per rekening 1-12-0 bij voor uitgaven voor zegels het copie en papier (in latere rekeningen varieert dit bedrag).

 

 

De schepenen

 

Oorspronkelijk was het schepenambt een onbezoldigde functie. Uit betaalaantekeningen in de marge van de 'civiele dingrollen' van de Veghelse schepenbank uit de zeventiende eeuw blijkt dat mensen die een proces aanspanden voor de schepenbank daarvoor wel een bepaald bedrag schuldig waren aan de schepenen. Ook kregen de schepenen een vergoeding als ze voor de schepenbank of het dorp op reis gingen, en tijdens bijeenkomsten van schepenen werd er op kosten van het dorp ook wel eens wat gegeten en gedronken. De overheid probeerde daar paal en perk aan te stellen.

 

In het bestuurlijk reglement van 1662 werden de verteringen en het vergaderingen  in herbergen verboden en de vergoedingen voor vacatien (voor tijd en moeite) geregeld. Verder werd bepaald dat de schepenen voortaan zes gulden per jaar kregen voor 'vacatie ende verlet' zouden krijgen. In de dorpsrekeningen worden deze uitgaven elk jaar vermeld, voor zeven schepenen 42 gulden. Alleen in 1748-1749 kregen ze negen per persoon extra vanwege extra werk gedaan in verband met de oorlog. Ook na 1795, toen de schepenen voortaan door de bevolking gekozen werden, bleef het tractement jaarlijks betaald. Vanaf 1803 bedroeg het tractement 20 gulden per jaar.

 

 

De schutters

 

In de gemeintbrief van 1310 kregen de parochianen het recht om het vee van niet-gerechtigden te schutten. De vraag is of er toen al een speciale functionaris, de schutter, voor dat doel aangesteld was. Ik vermoed van wel omdat in de gemeintbrieven van andere plaatsen, zoals in de brieven die Sint-Oedenrode en Schijndel in 1309 kregen, de nederduitse termen ‘scutten’ en ‘scutter’ vermeld worden in verder in Latijn gestelde uitgiftebrieven. Schutters te Veghel werden in het Veghelse privilege van 1379 genoemd.

 

Vermoedelijk kreeg de schutter een deel van de boeten. Ook moet hij in navolging van de vorster een omgang zijn gaan houden, waar tegen geprotesteert werd, want in de Veghelse keuren van 1559 werd dit expliciet verboden.

 

dat die schutter geen omvaert en sal hebben, nog oigsbroot off boterweggen ofte andere giften haelen off begeren en sal, ende sal die schutter schuldich wesen ten heyligen te sweren dat hy dat alsoo doen sal.

 

Vanaf een onbekend moment tussen 1543 en 1613 werden de functies van schutter en ondervorster door een en dezelfde persoon waargenomen.

 

 

De vorster

 

Aan elke dingbank was een vorster ofwel gerechtsbode verbonden. De Veghelse vorster had de volgende bronnen van inkomsten.

 

De omgang: net als in de meeste andere plaatsen had de vorster van Veghel vanouds recht op een omgang, waarbij hij van ieder huisgezin eieren vroeg. De omgangen van de vorsters gaan terug op een lange traditie. Al in de keuren die de hertog in 1292 voor heel Brabant afkondigde, wordt verplicht gesteld dat ‘onse ondermeyeren, die t’ors (= te paard) zyn, die selen hebben van den genen die ploech winninge houden eenen schoof ende nemmeer voor haren dienst’. Met de ‘ondermeyeren’ werden de vorsters bedoeld, zij waren de enige rechterlijke functionarissen met het recht op een omgang. In Veghel werden door de vorster paaseieren en nieuwjaarsgiften opgehaald. In 1720 verklaarden vorster Bastiaen van de Werck en ondervorster Jacobus van Orthen, dat ze op 18 maart rond aan het gaan waren om zoals gewoonlijk de paaseieren voor de vorster op te halen. In 1756 noemden de regenten van Veghel het ophalen van paaseierenen nieuwjaarsgiften door de vorster.

 

Het afkopen van boeten: in 1544 werd de Veghelse vorster Goert Jan Willems Goerts Clockgieters aangeklaagd omdat hij boeten zelf hield, dan wel die liet afkopen (het composeren). uit het feit dat dit gedrag tegen hem gebruikt werd, volgt dat het verboden was. Goert voerde ter verdediging aan, dat de kwartierschout dit toestond. In de zeventiende eeuw was het composeren expliciet verboden, en legden de vorsters ook in hun eed de belofte af zich daaraan niet schuldig te maken.

 

De vorsters werden verder voor hun diensten betaald, bijvoorbeeld per dagement (gerechtelijke oproepen om ergens te verschijnen) of publicatie. Soms werd de vorster betaald voor zijn hulp bij het omslaan van de dorpsbelastingen, de verpachting van goederen door de borgemeesters of het opmeten van landerijen.

 

In 1794, na de aanstelling van Jacob Jacot als vorster, ontstond er een geschil over de verdeling van het marktgeld, dat op de vier jaarmarkten geheven werd op kramen, karren enzovoorts, tussen de voorster enerzijds, en de gezworenen of schutters (in die tijd een gecomineerde functie) anderzijds. Er werd besloten dat de enen helft van de opbrengst voor de vorster was en de andere helft voor de gezworenen of schutters en dat de vorster het marktgeld zal ophalen met assistentie van de gezworenen of schutters.

 

In de dorpsrekeningen vanaf 1665-1666 worden elk jaar uitgaven vermeld voor een paar schoenen voor de vorster. De schoenen kostten 2 gulden per paar, soms wat meer. Soms werd betaald aan de vorster, soms aan de schoenmaker. Later, toen de vorster een salaris had, werd deze een vast deel van zijn salaris. In 1756 werd dit schoengeld afgeschaft.

 

De dorpsrekeningen vanaf 1705-1706 vermelden een jaarlijks salaris van 60 gulden voor de vorster. Daarvan was 36 gulden voor zijn functie als vorster en 24 gulden voor zijn taak als ‘camerbewaarder’.

 

De vorster werd aanvankelijk door de kerk per dienst betaald, het ging dan in vooral om publicaties en aanmaningen om te betalen en het beslag leggen op de goederen van wanbetalers. In de rekening van 1717-1719 werden dergelijk vergoedingen vervangen door een vast bedrag van 0-11-8 per jaar. Vanaf 1757 kreeg de vorster voortaan een jaarlijks tractement uit de dorpskas, waarbij afgesproken werd dat hij niets meer ten laste van de armentafel en kerk mag declareren.

 

Vanaf de armenrekening van 1655-1657 worden jaarlijkse uitgaven vermeld op kosten van de armentafel voor schoenen voor de vorster en voor de ondervorster. De vorster bleef tot en met 1756 jaarlijks een bedrag van 2 gulden voor nieuwe schoenen ontvangen. Verder werd de vorster door de armentafel per dienst betaald. In 1717-1719 werden dergelijke vergoedingen vervangen door een vast tractment van 1-11-8 per jaar. Dit tractement van 1-11-8 per jaar werd door de armentafel tot en met 1756 betaald.

 

Met ingang van 1757 kwam het recht om een omgang te vervallen en de betalingen door de kerk en armentafel kreeg de vorster jaarlijks 100 gulden, plus nog 24 gulden voor zijn taak als ‘camerbewaarder met voort raathuys telkens veegen, stoffen, met sant bestroyen onder en boven altyt reynigen, voort aanleggen, aenstooken, sonder enige declaratie oyt te brengen.’ Dit salaris bleef daarna tot 1810 hetzelfde.

 

 

De ondervorster

 

De oudste vermelding van de ondervorster dateert uit 1543. Hij wordt dan ‘des vorsters knaep’ genoemd. In de andere vijf vermeldingen tussen 1556 en 1569 wordt hij aangeduid als ‘ondervorster’. De verdiensten van de ondervorster waren van dezelfde aard als die van de vorster, en zullen tussen de vorster en ondervorster onderling geregeld zijn. Zo verklaarden vorster Bastiaen van de Werck en ondervorster Jacobus van Orthen, dat ze op 18 maart 1720 samen rond aan het gaan waren om zoals gewoonlijk de paaseieren voor de vorster op te halen. Een ander voorbeeld: In 1698 was er een inkwartiering van militairen in Veghel.  De vorster en ondervorster kregen toen voor hun moeite 28 gulden een 15 stuivers. Volgens een verklaring van 1 februari 1777 eiste vorster van Heynsbergen van de schoolmeester voor twee dagementen twaalf stuivers, terwijl de ondervorster voor het dagvaarden van de schoolmeester zes stuivers diende te krijgen.

 

In de dorpsrekeningen van 1613-1614 staat een uitgave vermeld van 1 gulden en 17 stuivers voor een paar schoenen voor de ondervorster voor zijn diensten voor het dorp. Aanvankelijk varieerde het bedrag rond de twee gulden, vanaf 1644 werd elk jaar een vast bedrag van twee gulden betaald. Soms werd het bedrag niet aan de ondervorster betaald, maar aan een schoenmaker. Dan kreeg de ondervorster dus geen geld, maar de schoenen. In de rekening van 1802 worden deze uitgaven voor het laatst vermeld, vermoedelijk omdat de vorster vanaf 1801 een vast salaris had gekregen. Op 4 januari 1801 werd besloten om ondervorster Johan George Zeits in plaats van zijn jaarlijkse ophaling van koren een jaarlijks tractement van 25 gulden te geven.

 

Vanaf de armenrekening van 1655-1657 worden jaarlijkse uitgaven vermeld door de armentafel voor schoenen voor de vorster en voor de ondervorster. In 1721-1723 werden voor door de armentafel de laatste keer schoenen aan de ondervorster gegeven werd.

 

 

De bedeljager

 

In de dorpsrekening van 1649-1650 worden voor het eerst uitgaven vermeld voor het verjagen van bedelaars uit Veghel:

 

-         Betaelt aen Henric Huyberts van sess dagen vacatien gedaen door ordonnantie van schepenen in dorpe van Vechel om vuyt te roijen alle vagebonden, bedelaers, 3 gulden

 

En in 1653-1654:

-        Betaelt aen Henrick Huyberss dat hij heeft gehadtt de bedelaers wacht, comt voor sess dagen vacatien 3 gulden

-        Aen Henrick Denissen betaelt 6 gulden en 12 stuivers omdat hij elff dagen hadden gevaceert opde bedelaers wacht

-        Betaelt aen Ariaen Aelberts ondervorster om dat hij heeft de bedelaers wacht gehouden, beloopt 4 gulden en 16 stuivers

 

Vanaf 1699-1700 vermelden de dorpsrekeningen uitgaven voor een gesalarieerde bedeljager. Jan Eijmers van den Groenendael kreeg in dat jaar 40 gulden ‘wegens sijne jaarlijckse verdiensten vant weren van de vagabonden’. Hij was voor een vast jaarlijks bedrag door het dorp in dienst genomen om bedelaars te verdrijven.

 

In 1702-1703 werd 50 gulden aan hem betaald. Vanaf 1704-1705 tot en met 1715-1716 kreeg hij voor die taak 45 gulden per jaar . Het jaar daar op kreeg hij slechts 36 gulden, en vanaf 1717-1718 was zijn jaarlijks tractement 30 gulden per jaar. Hij zou dit bedrag tot en met 1743-1744 ontvangen. In 1743-1744 kreeg hj 30 gulden.

 

In 1743 werd Francis Hendricx aangesteld voor een tractement van 35 gulden. In de dorpsrekening van 1746-1747 wordt het tractement van 35 gulden betaald aan Jan Cuel.

 

 

De gecombineerde functie ondervorster en bedeljager

 

In de loop van 1752 kwamen zowel de plaats van ondervorster als bedeljager in Veghel vacant. De predikant en leden van de gereformeerde gemeente van Veghel verzochten de Staten generaal om voor beide functies de gereformeerde Johannis Kruijbuller aan te stellen. Ondertussen werd door de regenten Willem Hendrik Goorts aangesteld als bedeljager. De 35 gulden tractement over 1752-1753 werden aan hem betaald. Kennelijk werd er ook een opvolger voor de ondervorster aangesteld. Op 13 oktober 1752 stemde de Staten Generaal met het verzoek in, ‘gemelde regenten van Veghel zal werden aangeschreeven en gelast soo als gelast werden mits desen om den bij hun aangestelden ondervorster en bedeljager de facto aff te setten en in desselffs plaats aen te stellen Johannis Kruijbuller.’

 

Johannis Kruijbuller werd op 31-10-1752 aangesteld. Het tractement over 1752-1753 werd aan zijn voorganger betaald. Hij kreeg 17 gulden, 13 stuivers en 8 penningen voor rok, broek, camesool en dergelijke. Hij overleed niet lang daarna. Van het salaris van 1753-1754 werd aan zijn nabestaanden 4 gulden betaald.

 

Martinus Tielmans, ‘zijnde van de waare gereformeerde religie’, werd op voorstel van de stadhouder van de kwartierschout als ondervorster en bedeljager van Veghel aangesteld. Hij legde op 12 april 1753 zijn eed af. De dorpsrekening van 1753-1754 vermeldt dat van de 35 gulden tractement van dat jaar er 4 aan de nabestaanden van Johannis Kruijbuller zijn betaald en 31 gulden aan Martinus Tielemans. Tielemans maakte er een potkje en vluchtte.

 

Op 29 januari 1756 legde zijn opvolger Johan George Cleijn  als ‘ondervorster en bedelvoogt’ de eed afBij zijn aanstelling kreeg hij ‘eenen ouden rok, camesool en broek’. Over 1755-1756 kreeg hij voor 4 ½ maand betaald, dus vanaf het moment dat Tielemans was gevlucht, zijnde 10 gulden en 10 stuivers. Op 17 augustus 1756 verdween ook Cleijn met de noorderzon, ‘met achterlating van zijn klein kind. Het salaris voor de bedeljager over 1756-1756 werd niet uitbetaald.

 

Op voorstel van de officier werd Willem Hendricx van de Broek op 20 september 1756 benoemd tot ondervorster en bedelvoogd. In de rekening van 1758-1759 staat dat de bedeljager elke twee jaar nieuwe kleren van het dorps kreeg. In 1757-1758 en 1758-1759 werd het tractement van 35 gulden aan hem uitbetaald. Ook over Willem was men in Veghel niet tevreden. Hij werd in 1759 afgezet.

 

Op 15 maart 1759 werd Jan Cornelis Blok, alias Jan Cuel , door de officier  en regenten tot ondervorster en bedeljager aangesteld. Naast het jaarlijkse tractement van 35 gulden kreeg hij elke twee jaar nieuwe kleren. In 1779-1780 werd voor de laatste keer een traktement aan Jan Blok betaald. Hij overleed in 1779 of 1780.

 

 

De tweede dienaar

 

Op 30 september 1772 werd op voorstel van stadhouder Jacob Kien, door president en schepenen besloten Hendrik Daniel Rietgelt als tweede diender of bedeljager aan te stellen voor een tractement van 80 gulden en alle drie jaren een rok, camisool, broek en hoet, en alle jaren en paar kousen en schoenen. Rietveld is tot 16-9-1773 in functie geweest. Hij werd opgevolgd door Johan George Zeits die hetzelfde salaris kreeg.

 

Toen Jan Blok, de eerste dienaar (ofwel bedelvoogd, ondervorster en schutter) in 1780 overleed besloot men geen opvolger aan te stellen. Johan Georige Zeits was hierna de enige ‘diender’. Hij kreeg niet ook nog eens het salaris van 35 gulden en de kleren van de eerste diender, dat zou dubbel op zijn geweest. Wel kreeg hij er mogelijk enkele taken van de voormalige ondervorster bij, zoals de dagementen (we vonden daar overigens geen voorbeelden van). In elk geval kreeg hij het recht op de jaarlijkse omgang die de eerste diender in 1752 gekregen had toen hij tevens ondervorster werd. In de dorpsrekeningen, bijvoorbeeld die van 1801, worden uitgaven vermeld voor kousen en schoenen ‘voor de ondervorster’. Die functie werd toen vervuld door Zeits als tweede diender.

 

Op 4 januari 1801 besloot de municipaliteit om aan Johan George Zeits als ondervorster in plaats van jaarlijkse ophaling van koorn jaarlijks een extra tractement van 25 gulden te geven. Zijn jaarlijks tractement kwam hierdoor op 105 gulden.  Hieruit blijkt dat het recht op de jaarlijkse omgangen die de ondervorster eertijds had, in 1752 bij de bedeljager terecht gekomen was en daarna, in 1780, bij de tweede diender. Op 27 mei 1803 werd het tractement van de dienaar verhoogd naar 110 gulden, zo blijkt uit de dorpsrekening van dat jaar. Hij kreeg ook een keer in de drie jaar nieuwe kleren en laarsden.

 

 

Opnieuw een tweede dienaar

 

Op 1-1-1803 werd hendrik Gijssen als tweede dienaar aangesteld voor een salaris van 110 gulden per jaar. Hij was slechts tot 21-7-1803 in dienst. Hij werd opgevolgd door Jan van Zeeland. Hij kreeg naast hetzelfde salaris ook een paar schoenen. Ook kreeg Jan in 1803 volgens de dorpsrekening ‘een rok, broek en camisool, voor een hoed, portopee, zabel en snaphaan en een paar laarsen. In 1804 kreeg hij nieuwe kleren. In 1805 werden uitgaven gedaan ‘voor een koppel pistolen die het eigendom dezer gemeente blyken tot wapening van den dorpsdienaar Jan van Zeelland’. Op 23 april 1806 besloot het gemeentebestuur om het jaarlijkse tractement van  dorpsdienaar Jan van Zeeland met 34 gulden te verhogen naar 144 gulden, ingaande op 1 januari 1806.

 

In 1809 werd hij opgevolgf door Joseph Dambrosky, voor een jaarlijks tractement van 165 gulden, zonder vergoeding van kleren en dergelijke. In 1809 werd er wel 12 gulden uitgegeven voor de aankoop van een zabel en twee pistolen ten dienste van den nieuw aangestelde dorpsdienaar Joseph Dambroskij.

 

 

De gezworenen

 

Volgens een privilege van 20 november 1379 mochten de schepenen met de meerderheid van de inwoners van Veghel elk jaar drie gezworenen kiezen voor het beheer van de gemeint. Zij kregen eenderde deel van de opbrengst van de boeten; eenderde deel was voor de hertogin en eenderde deel voor de Veghelse kerk.

 

De keuren van 1559 bepalen: Van de inkomsten van de boeten werden eerst de onkosten die door de gezworenen gemaakt zijn vergoed. Van het resterende deel van de boeten was eenderde deel voor de aanbrenger, eenderde voor de gezworene en eenderde deel voor de heer of diens vertegenwoordiger. Bij wanbetaling mocht de gezworene goed van de overtreder laten verkopen om daarmee de boeten te innen.

 

Vanaf een onbekend moment tussen 1575 en 1579 werden de gezworenen tevens borgemeesters belast met het ophalen van de dorpsbelastingen en het adminsitreren van de algemene dorpsinkomsten en uitgaven. Deze gecombineerde functie bleef tot 1662 bestaan. Daarna werd de functie gescheiden en werden er weer afzonderlijke gezworenen aangesteld voor het beheer van de gemeint.

 

Het bestuurlijk reglement van 1662 schrijft: ‘welke gesworens denselven ampten sullen bedienen op henne keuren, breuken ende calangieringe sonder ietwes meer tot lasten van de gemeente te mogen brengen.’ Met andere woorden de gezworenen mochten de boeten zelf houden.

 

In het schutreglement van 1804 wordt bepaald dat de boeten als volgt verdeeld worden. Boeten van drie gulden en minder: 2/3 voor de schout-civiel en 1/3 voor de aanbrenger. Hogere boeten: 1/3 voor de schout-civiel, 1/3 voor de aanbrenger en 1/3 voor de armen. De gezworenen worden nu niet meer genoemd.

 

De gezworenen kregen voor hun assistentie tijdens de jaarmarkten een deel van het marktgeld. Op 12 juni 1794 was hierover een geschil ontstaan met de nieuwe vorster Jacob Jacot. Vanouds was de opbrengst van het marktgeld ‘welke van wegens kraamen, karren etcetera op de vier jaarlykse markten betaalt en opgehaalt wordende’ half voor de vorster en half voor de twee gezworenen. In 1745 was het aantal gezworenen gestegen van twee naar drie en in 1764 van drie naar vier. Het marktgeld werd daaron over meer personen verdeeld, en Jacot eiste in 1794 dat hij weer de helft kreeg. Dat werd goedgevonden. Ter compensatie kregen de gezworenen voortaan een tractement van 2 gulden en 10 stuivers per jaar. Op 27 mei 1803 verhoogde het gemeentebestuur dit tractement naar 5 gulden per jaar.

 

 

De borgemeesters

 

Op 11 juli 1662 keurde de Raad van Staten een nieuw bestuurlijk reglement voor veghel goed.

De vier borgemeesters genoten een beurloon van 5 % van het opgehaalde bedrag.

 

Vanaf 1804 werd slechts één borgemeester aangesteld. Op 29 december 1803 stelde het gemeentebestuur Jan Oppers aan als borgemeester voor 1804. Jan Oppers was in 1803 al een van de vier borgemeesters geweest. In plaats van 5 % wordt het beurloon op 4 ½ % bepaald. Een jaar later, op 13 december 1804 werd het collecteren van de dorpslasten over 1805 en 1806, dus voor twee jaren, openbaar aanbesteed. Er waren twee gegadigden, Aard van de Heuvel en Jan Oppers. Hen werd gevraagd om hun berurloon op een briefje te schrijven, dat dicht te vouwen en aan het gemeentebestuur te overhandigen. Ze hadden allbei 4 % op het briefje geschreven. De vergadering besloot daarop om Jan Oppers aan te stellen.Op 24 december 1806 werd na een openbare besteding de collecte van de dorps of huishoudelijke lasten van Veghel over 1807 voor een beurloon van tegen 3 ½ % aangenomen door Arnoldus van Roij. Ruim een jaar later, op 30 januari 1808 namt hij de collecte aan voor een beurloon van 3 %.

 

 

De kerkmeesters

 

Het kerkmeesterschap was aanvankelijk een onbezoldigde functie. Vanaf de oudst bewaard gebleven kerkrekening over de jaren 1655-1656 worden uitgeven vermeld voor ‘de kerckmeester voor hare moyten’. De regerende kerkmeester kreeg tot aan 1719 3 gulden per jaar en zijn adjunct 2 gulden en 10 stuivers. In 1719 werd het bedrag verlaagd tot samen 3 gulden per jaar voor ‘haere administratie’. Hoe dat bedrag over de twee kerkmeesters verdeeld werd, vermelden de bronnen niet. Toen het aantal kerkmeesters in 1743 teruggebracht werd van twee naar één, bleef die ene kerkmeester 3 gulden per jaar beuren uit de kas van de kerk.

 

 

De armmeesters

 

Het armmeesterschap was een onbezoldigde functie.  De armmeesters declareerden vanouds onkosten gemaakt voor ‘vacatien en reijscosten’. In 1709 werden deze declaraties vervangen door een vast bedrag van 4 ½ gulden per armmeester per jaar uit de armenkas.  Op 14 juIi 1808 stuurde het gemeentebestuur een lijst van van ‘onze ambtenaren en geëmployeerden’ met het totaal van tractementen en enolumenten. Daarin worden ook genoemd: twee armmeesters die ieder 4 gulden en 10 stuivers per jaar kregen.

 

 

De koster-schoolmeester

 

In Veghel was, net als in veel andere plaatsen, de schoolmeester tevens koster. De oudste vermelding van een koster van Veghel dateert van 25 januari 1384: Roverus, koster van Vechel en Aelbertus Zurmont, zijn broer, geestelijke. Of deze Veghelse koster toen ook al les gaf is niet bekend.

 

De aartsdiakonale inkomstenregisters uit de vijftiende eeuw en zestiende eeuw geven meer namen.  Degene die de inkomsten of het beneficie van de kosterij genoot werd ‘de rector van de kosterij’ genoemd, zij waren veelal afwezig en lieten de kosterij door een plaatsvervanger waarnemen. Het beneficie van de kosterij bestond uit giften die inwoners van Veghel aan de kosterij (vaak in combinatie met de kerk en de pastoor) hadden geschonken. Deze betalingen hadden steeds een onderpand, en in de schepenprotocollen vinden we deze lasten vaak vermeld.

 

Soms werden schenkingen niet in zijn algemeenheid aan de kosterij gedaan, maar specifiek aan de dienstdoende koster. Dat levert ook de oudste vermelding van de functie ‘scoelmeester des dorps van Vechel’ op van 4 maart 1539.

 

Behalve genoemde jaarlijks betalingen vanwege schenkingen had de schoolmeester in latere tijden nog inkomsten die ook tot de vijftiende of zestiende eeuw terug zullen gaan.

 

-        Elk jaar mocht hij met Pasen een omgang houden om paaseieren op te halen.

-        Verder werd hij per dienst betaald, wat ook wel een heel oud gebruik zal zijn. We kunnen denken aan bijdragen of schoolgeld door de ouders, begraafgeld, betalingen uit de armenkas voor diensten aan armen (onderwijzen, begraven), betalingen door de kerk voor zaken als het schoonhouden van de kerk, voorbereiden van kerkdiensten, het luiden van de klokken en dergeijke.

 

In 1656 werd door de overheid een aanvullend salaris van 36 gulden uit de dorpskas verplicht gesteld.

 

Op 1 april 1684 sloot Jan Bel, die toen al enige tijd schoolmeester was in Veghel, een overeenkomst met het dorpsbestuur, ‘over het leeren ende instrueren van de kinderen deser plaatse ende parochie van Vechel’:

-        Jan Bel moet zowel voormiddag als namiddag les geven aan zowel de arme als de rijke kinderen van Veghel, en zowel de jonge kinderen als de oudere kinderen, ‘sonder onderscheijt van jaeren, conditie ende qualiteijt’, zonder daar enig schoolgeld voor te mogen vragen.

-        Hiervoor krijgt hij uit de dorpskas jaarlijks 31 gulden en 10 stuivers, waarvan elke drie maanden eenvierde deel zal worden uitbetaald.

-        Hieronder zijn niet begrepen de vaten rogge of andere leveringen of betalingen door de kerkmeesters en armmeesters, en zijn recht op de ordinaire 36 gulden en de omgang van eieren, plus wat hij als koster krijgt voor ‘het middag luyden, stellen van de klock en reijnigen van de raetkamer’.

 

Een verklaring uit Veghel uit 1729 geeft de volgende inkomstenbronnen voor de koster-schoolmeester.

-        Allereerst genoot de koster-schoolmeester van Veghel 200 gulden per jaar vanwege het beneficie van de kosterij. Dit beneficie was in 1648 door het land geconfisqueerd, waarna de rentmeester van de geestelijke goederen een bedrag van 200 gulden per jaar bedrag aan de koster-schoolmeester betaalde. Het schoolreglement van 1655 schreef dit voor de hele Meierij voor.

-        Vervolgens ondersteunden de gezamenlijke inwoners de schoolmeester door middel van het recht op één omgang. Met Pasen mocht hij de inwoners van Veghel om eieren vragen

-        Voorts droegen ook de ouders van de kinderen die onderwijs genoten bij aan het inkomen van de schoolmeester. Voor het onderwijzen van de kinderen kreeg de schoolmeester volgens oud gebruik jaarlijks van ieder kind twee stuivers per maand.

-        Ten slotte kreeg de schoolmeester jaarlijks van de armentafel 24 vaten rogge, peelse maat,  voor het onderwijzen van de arme kinderen.

 

Verder genoot de schoolmeester aanvullende inkomsten voor andere taken dan het schoolhouden.

 

-        Zo betaalde het dorpsbestuur van Veghel de koster-schoolmeester 36 gulden per jaar voor diensten aan de gemeenschap, waaronder het luiden van de klok,

-        en voor olie en het smeren van de klokken nog eens drie gulden per jaar.

-        Uit de inkomsten van de Kerk kreeg hij 12 stuivers per jaar voor ‘beesemen’ waarmee hij de kerk veegt.

-        De koster-schoolmeester van Veghel kreeg verder voor zijn hulp bij het begraven 7 stuivers voor een overleden volwassene en 3 ½ stuiver voor een dood kind. Bij een begrafenis in het kerkgebouw kreeg hij het dubbele. De doden werden echter door de geburen ‘overluijt ende begraeven, waertoe den coster niet doet als de thoorndeur te openen, den priem en het touw daer de leijke mede int graft wierden gelaeten, dat bij hem berust, ter hant stelt’.

-        Ten slotte betaalde de Tafel van de Heilige Geest de koster-schoolmeester nog eens 1 gulden en 10 stuivers voor het begraven van arme personen.

 

Op 18 januari 1775 krijgt het gemeentebestuur bericht dat de Rade van State op 23 december 1774 besloten heeft dat Jan Brug voortaan in plaats van zijn omgang om paaseieren van de gemeente 15 gulden per jaar dient te krijgen.

 

Op 14 januari 1809 werden in de begroting van de gemeente over 1809 de volgende uitgaven voor de schoolmeester opgenomen:

-        Voor corporele diensten               36 gulden

-        Voor smeer voor de klok                             3 gulden

-        In plaats van paascheieren           15 gulden

-        Voor schriften voor de kinderen  10 gulden

-        Voor brandstof                               36 gulden

-        Totaal                                               100 gulden

 

Daarbij kwam nog 10 gulden voor brandstof voor de school in Eerde.

 

 

In de oudst bewaard gebleven kerkrekening van 1655-1656 krijgt de koster-schoolmeester 14 gulden per jaar betaald voor het ‘clockstellen’, met nog 1-4-0 voor ‘die olije die hij in twee jaeren aen t cleijn uerwerck versmeert heefft’. Deze betalingen gaan tot 1686 door, vanaf 1670 werd er ook aan de koster-schoolmeester betaald voor bezems. In1655-1656 werd er nog aan Jan Geerlinghs betaald voor bezems en het vegen van de kerk. Vanaf minstens 1670 was dat een van de taken van de koster-schoolmeester.

 

In 1686 was zijn jaarlijkse vergoeding voor het onderhoud van het uurwerk nog 14 gulden. Volgens enkele bewaard gebleven specificaties was dat in 1698 inmiddels 16 gulden geworden.

 

Zijn tractement was in 1698 niet nader gespecificeerd dan voor het ‘schoonmaecken vant taffelgoet tot het bedienen H. Avontmael’. In de kerkrekening van 18-11-1713 worden door de auditeuren vraagtekens gezet bij het tractement van de schoolmeester:

 

-        Aen meester Jan Bel sijn jaerlijcx tractement wegens de kercke, 16-12-8

-        In marge: bij quitantie, dan den vogende rendanten moet dese niet betaelen, ten sij blijcke waeruijt dit tractement sijn oorspronck heeft

 

Kennelijk kon de koster-schoolmeester deze declaratie rechtvaardigen want de rekening van 18-7-1715 vermeldt weer:

 

-        Aen meester Jan Bel sijn jaerlijcx tractement voor het bedienen vant H. Avontmael ende 12 stijvers acht penningen aen besemen, 16-12-8

 

De rechtvaardiging voor het tractement was toen al enige tijd verschoven van het smeren van het uurwerk tot het helpen bij het Heilig Avondmaal. Dat is begrijpelijk, want voor het smeren van de klok kreeg de koster-schoolmeester ook al drie gulden betaald vanuit de dorpskas. Hij werd dus door twee broodheren voor dezelfde klus betaald. In de rekening van 30 mei 1724 worden er daarom opnieuw vraagtekens geplaats bij het tractement van de schoolmeester, en de schepenen gelastten toen dat deze betaling op diende te houden. Hierna was het gedaan met het tractement aan de schoolmeester uit de kerkkas. Wel kreeg hij nog elk jaar 12 ½ stuivers voor de aanschaf van bezems om de kerk te vegen. Met ingang van de rekening van 6-3-1741 verlaagd naar 12 stuivers per jaar. Dit bedrag werd tot aan 1810 aan hem betaald.

 

 

De dokters

 

In de bronnen worden al in de vijftiende eeuw cirurgijns en medicine dokters genoemd die in Veghel werkzaam waren. Er waren vaak meerdere chirurgijns tegelijk werkzaam, die er soms ook nog andere diensten verlenen, zoals knippen en scheren. Dat waren kleine zelfstandigen die door hun klanten per dienst betaald werden. Als ze zieke armen hielpen, dan werden ze betaald door de armentafel.

 

De chirurgijns kregen vanaf 1736 tot en met 1760 een vast bedrag van 12 gulden per jaar uit de armentafel. Daarna werden ze weer per dienst betaald. De medicine dokters kregen vanaf 1781 een tractement van 30 gulden per jaar voor het verplegen van de armen.

 

In de dorpsrekening van 1742-1743 worden er voor het eerst een tractement uit de dorpskas vermeld voor een chirurgijn: ‘betaalt aan de nu aangenomen dorps chirurgijn Pieter Schippers zyn tractement hem om gedane diensten geaccordeert’, 30 gulden. Tot aan 1755-1756 werd het jaarlijkse tractement uit de dorpskas aan Pieter Schippers betaald. Hier na werd een tractement van 13 gulden per jaar betaald aan Pieter Lega,totdat Pieter Schippers op 31 februari 1760 weer werd aangesteld, ook hij nu voor 13 gulden per jaar. Na het overlijden van Pieter Schippers in 1774 werd er enige tijd geen jaarlijks tractement uit de dorpskas betaald aan een chirurgijn. Op 19 juni 1788 werd Hendricus Schippers aangesteld als ‘dorps chirurgeyn’ voor een tractement van 30 gulden per jaar. Hijw as in 1810 nog in functie.

 

Wat betreft de medicine dokters was in 1760 doctor Adriaen de Laure voor twee jaar in dienst genomen, voor een tractement van 50 gulden per jaar omdat er toen veel zieken waren in Veghel.  Daarna werd er pas in 1781 weer een tractement betaald aan medicine dokter Jacop Kop vanwege het uitbeken van de rode loop. Er werd eenmalig 70 gulden aan hem uitbetaald. Hij werd in 1782 opgevolgd door Georgius van der Burght, ook voor een tractement van 70 gulden per jaar. Hij bleef tot zijn overlijden, ruim twee jaar later, in dienst. Daarna was er weer enig tijd geen medicine dokter in dienst van het dorp. Er waren wel zelfstandig opererende medicine dokters. Willem Francis Coolen werd op 26 januari 1792 als medicine dokter werd aangesteld, ook hij weer voor 70 gulden per jaar. In 1810 werd dit salaris deels betaald aan de weduwe Coolen en deels aan opvoger C. van der Wielen.

 

 

De vroedvrouw of vroedmeester

 

We kennen namen van vroedvrouwen in Veghel vanaf 1616. In de armenrekening worden ze geregeld vermeld vanwege hun diensten veleend aan arme vrouwen.

 

Op 1 april 1718 besluiten de officier en schepenen dat vroedvrouw Jenneke van Geelkercken, vrouw van Nicolaes Smits, voortaan van het dorp een jaarlijks tractement van 30 gulden zal krijgen. Ze s maar ongeveer een half jaar in dienst geweest. Daarna werd niet direct een opvolgster gevonden en aangesteld. Pas in de dorpsrekening van 1724-1725 wordt het tractement voor de vroedvrouw weer vermeld. Catalijn, vrouw van Willem Hendrik Tijssen, kreeg in 1724-1725 en in 1725-1726 8 gulden per jaar, en daarna tot en met 1728-1729 7 gulden en 10 stuivers per jaar. De daarop volgende dorpsrekening van 1729-1730 vermeld: ‘de vroetvrou overleden wesende zijnde vooralsnog geen ander.’

 

Het viel kennelijk niet altijd mee om een geschikte vroedvrouw te vinden. Ook de rekening van 1730-1731 vermeldt: ‘ook geen vroetvrou vooralsnog aengenomen.’ In de tussentijd bleven er toch kinderen komen en het gebrek aan bekwame hulp werd als een gemis ervaren. Op 21 augustus 1731 werd een nieuwe vroedvrouw aangesteld. Jenneken, vrouw van Tonis Hermens uyt ’t Cattenhool onder Uden, kreeg een jaarlijks tractement van 40 gulden. Te betalen voor 2/3 door de gemeente en 1/3 uit de armenkas. Ze diende dan wel van Uden naar de Straat van Veghel te verhuizen. Jenneke bleef slechts tot ongeveer februari 1732 in dienst. Daarna hield haar dienstverband op, want de dorpsrekening van 1732-1733 vermeld: ‘zijnde geen ordinaire vroetvrouw desen jare geweest’. Ook in de navolgende jaren was er geen vroedvrouw.

 

Op 3 juli 1736 legde Marianna Cluijtmans heer eed af als vroedvrouw. Ze moet maar heel kort in dienst geweest zijn, want in de dorpsrekening staat geen uitgave voor haar tractement vermeld. In plaats daarvan staat er: ‘zynde geen ordinaer vroetvrouw desen jare geweest.

 

Op 10 mei 1741 legde Elisabeth, vrouw Geerit Roeloffs van Kilsdonk haar eed af als vroedvrouw. Ze kreeg een tractement van 15 gulden per jaar.  Ze werd al eerder door de armentafel betaald voor haar diensten aan de armen, en ook nog nadat het dorpsbestuur Pieter Schippers als haar opvolger aanstelde. Volgens de dorpsrekening werd in 1749-1750 het tractement voor het laatst aan haar betaald. Het jaar daarop werd de 15 gulden betaald aan haar opvolger.

 

De dorpsrekening van 1750-1751 vermeld: ‘betaalt aan P. Schippers als aangestelde vroedtmeester in plaats van de vroedvrou. 15 gulden. Dit jaarlijks tractement werd tot aan 1774-1775 aan hem betaald. Op 10 mei 1770, 16 mei 1771 en 18 juni 1772 werd zijn aanstelling telkens met een jaar verlengd. Pieter Schippers was vanaf 1742 tot aan zijn overlijden in 1774 ook ‘dorps chirurgijn’ in Veghel.

 

In 1775 werd Goyardiena Tony Verhoeven als vroedvrouw aangesteld voor een tractement van 20 gulden per jaar. Althans dat is wat in de dorpsrekeningen als tractement genoemd wordt. Misschien kreeg ze ook nog een tractement uit de armenkas. Dit tractement werd tot en met 1779-1780 aan haar betaald.

 

De dorpsrekening van 1781-1782 vermeldt: ‘betaelt aen Cathariena Peters, huysvrouw Cornelis Vissers, als by resolutie van regenten aengestelt als vroedtrvrouw deeser gemeente, haer tractement tot een somme van 75 gulden, synde haer drie vierendeel jaers tractement vervallen op 1 november 1781.’ Ze was na driekwart jaar vertrokken. Het jaar daarop ontbreekt haar salaris. Hiena duurde het tot 1798 voordat er weer iemand aangesteld werd.

 

In 1788 was Hendricus Schippers aangesteld als ‘dorps chirurgeyn’. Vanaf 1 maart 1798 was hij tevens vroedmeester voor een jaarlijks tractement van 100 gulden. Vana 1 januari 1804 kreeg Schippers 150 gulden per jaar. Verder mocht hij voortaan van zijn klanten tijdens de bevalling 1 gulden vragen voor de eerste 12 uren, in plaats van voor de eerste 24 uren, zoals tot dan toe het gebruik was. Hij moest in Veghel blijven wonen.

 

 

De klepperman

 

Aanvankelijk werd de klepperman van Veghel niet door het dorp betaald, maar door de inwoners van de Straat. Daardoor staat er weinig over opgeschreven in de gemeentelijke administratie en het is daarom onduidelijk sinds wanneer hij in dienst was. Het eerste bericht over een klepper in Veghel staat een ordinnatie van 22 oktober 1664 tegen de verspreiding van de pest.

 

 Vanaf 1720-1721 kreeg de klepperman ook een tractement van het dorp. Hieruit blijkt dat Jan Eijmberts in de winter ongeveer vier maanden in dienst was, end at huj, naast wat hij van de bewoners van de Straat kreeg een bedrag van het dorp kreeg. In de periode 1720-1739 was Jan Eijmbers van den Groenendael meestal klepperman, maar niet altijd.We treffen ook de namen van Jeronimus de Cort en Jan Geerits van Eynthoven aan. De betalingen en aantal maanden dat er ’s nachts gewaakt werd varieerde. In een jaar werd er geen wacht gelopen. In andere jaren 4 maanden of 8 maanden. Dat betaalde bedragen varieerde tussen ongeveer 6 en 20 gulden.

 

Op 25 juni 1739 werd de zaak op vastere voet georganiseerd. De functie van klepperman of nachtroeper werd openbaar aanbesteed. Lambert Hendrik Joosten nam de baan aan voor 14 gulden. De dorsprekening vermeld dat vanaf 1739-1740 elk jaar aan Lambert Hendrik Joosten een tractement van 29 gulden en 8 stuivers. Hier was het deel dat hij van de inwoners van de straat kreeg bij inbegrepen. Lambert bleef tot 1749 in dienst.

 

In 1749-1750 werd 25 gulden betaald aan Adriaen Cornelis Olislagers ‘als nagtroeper’. Omdat niet het hele tractement uitbetaald is, trad hij vermoedelijk in de loop van 1749 in dienst.  In 1751-1752 kreeg hij een paar laarzen. Hierna kreeg hij tot aan 1767- 1768 geregeld nieuwe laarzen.Het traktement van 29 gulden en 8 stuivers werd tot en met 1767-1768 elk jaar aan hem betaald.

 

Op 28 juni 1767 werd Gijsbert Matthijs Smits als de nieuwe ‘clapwaker’ aangesteld voor een tractement van 29 stuivers en 8 penningen per jaar plus geregeld nieuwe laarzen. Hij bleef in dienst tot en met 1776-1777. De volgende kleppermannen waren Antony van de Velde (1777-1778), Lucas van Lieshout (1779-1781) en weer Antony van de Velde (1782-1793). Willem Constant was nachtroeper vanaf 1794 of 1795. Vanaf 1803 kreeg hij 30 gulden. Dit bedrag werd in 1809 voor het laatst aan hem betaald. In 1809 kreeg hij ook een ‘nachtrok’. In 1810 werd de 30 gulden ‘tractement als klepperman’ betaald aan Hendricus Gijsbert Smits.

 

 

Boden

 

In de dorpsrekeningen van Veghel staan uitgaven vermeld voor zowel bode die een bericht naar Veghel brachten, als voor boden die namens Veghel berichten naar elders brachten. Deze boden werden per bericht of reis betaald. Het valt op dat in de zeventiende eeuw vaak dezelfde personen voor het dorp op pad gingen. In de periode 1629-1702 waren dat vooral:

 

-        Jan den Ketelaer (vooral 1629-1637)

-        Jan Janssen Ketelaer den Jongen (1637-1652)

-        Jan Gerlincx (1636-1661)

 

En incidenteel ook anderen, zoals Peter Aerts, Jan Janss van Meuwen en Dierck Martens. Na 1638 staat in de dorpsrekeningen vaak geschreven dat aan de bode betaelt werd voor zijn ‘voor sijn gaen ende staen voor den dorpe van Vechgel gedaen’, of voor ‘binnen dorps te gaen ende loopen om de schepenen ende borgemeesters dickwils bij den anderen te haelen ende meer anders travallie’ en dergelijke.

 

Vanaf de rekening van 1639-1640 tot aan 1661-1662 staan uitgaven opgenomen voor schoenen voor Jan Gerlings die vaak als bode voor het dorp op weg was. Een paar schoenen kostte toen ongeveer 2 gulden. Die schoenen waren een jaarlijkse betaling in natura aan Jan Gerlings. Verder werd hij per bericht betaald. Soms was dat per keer, en soms hield hij een specificatie bij die na verloop van tijd verrekend werd. Jan Gerlings kan als de eerste dorpsbode met een jaarlijkse beloning (een paar schoenen) beschouwd worden, al zal hij wel nooit een vaste aanstelling gehad hebben.

 

Vanaf 1662-1663 worden uitgaven voor boden nog wel sporadisch vermeld in de dorpsrekeningen, maar veel minder. Vermoedelijk gaan die dan grotendeels schuil achter andere aanduidingen, zoals ‘besoignes’, ‘vacatien’, ‘diensten’, of ‘betaelt volgens specificatie’.  Ook is het mogelijk dat de borgemeesters zelf vaker voor het dorp op pad gingen. Vanaf 1662-1663 worden er geen uitgaven meer gedaan voor schoenen voor de bode. Mogelijk is Jan Gerlings in 1661 overleden, of om andere reden gestopt met zijn diensten voor het dorp.  Hij kreeg geen opvolger, in elk geval niet iemand die net als hij elk jaar een paar schoenen kreeg.

 

Op 25 april 1744 stelde het dorpsbestuur Nicolaes Schoonhoven als ‘ordinaris bode’ aan. Hij moest elke week twee maal, en wel op dinsdag en vrijdag, naar 's-Hertogenbosch gaan om ‘alles de gemeente rakende voor niets te besorge en mede te brengen’. Hij kreeg hiervoor een tractement van 15 gulden en 15 stuivers per jaar en ‘en eenige cleedinge’.  In 1784 werd het tractement van de bode verhoogd tot 25 gulden per jaar. In 1791-1792 wordt dit tractement voor het laatst aan Nicolaes Schoonhoven betaald.

 

In 1792-1793 wordt het tractement betaald: ‘aan Jan Johannis van Doorn betaalt in plaats van Nicolaas Schoonhoven als ordinare boode twee maal per week na de stadt ’s Bosch, behalven cleagie’, 25 gulden. Hij kreeg toen ook een paar laarzen (6 gulden) en een ‘valies of ransel van leer’ (12 gulden). Net als zijn voorganger kreeg Jan elke twee jaar nieuwe kleren, laarzen en een hoed. In 1799 kreeg hij 44 gulden in plaats van nieuwe kleren.

 

In 1800 kreeg Jan Johannis van Doorn nog als vanouds zijn tractement van 25 gulden. Op 9 november 1800 besloot de municipaliteyt dat hij voortaan in plaats van twee keer elke week drie keer naar ’s-Hertogenbosch zou gaan. Zijn tractement werd verhoogd naar 55 gulden per jaar, maar de laarzen kwamen te vervallen. Wel kreeg hij bovenop de 55 gulden per jaar als vanouds elke twee jaar nieuwe kleren. Tot 1810, dat is het einde van de door ons bestudeerde periode, werd jaarlijks het tractement van 55 gulden aan Jan Johannis van Doorn betaald, en elke twee jaar kreeg hij nieuw kleren, of in plaats van kleren een bepaald bedrag.

 

 

Schoonhouder van de Aa

 

Het vegen van de Aa was in de eerste plaats een taak van de inwoners. Daarnaast werd er vanaf 1729-1730 elk jaar uit de dorpskas betaald voor het verwijderen van het onkruid bij de brug over de Aa in het centrum. Enkele voorbeelden:

 

-        1729-1730: aen Adriaen Nelis Boeren voor het uydoen vant cruyt aen de brugge 0-15-0

-        1731-1732: aen Dirck van der Lande voor ’t uytdoen van ’t cruyt uyt de riviere 1-10-0

-        1738-1739: betaalt aan Adriaen van den Tillaart voort uyt doen van cruyt in de rivier aan den brug 0-19-0

-        1787-1788: Betaelt aen Lambert van den Boogert voor arbeytsloon int uytgrave van de rievier de Aa aen de gemeentens brug en gemeentens erve, uytdoen van het veegsel voor de brug, samen 7 ¼ dagen 3-12-8

 

 

Schoonhouder van de Brug en aansteker van de lantaarns

 

Vanaf 1746 worden uitgaven vermeld voor het schoonmaken van de brug. Later werd dat werk gecombineerd met andere taken. Uit de dorpsrekeningen:

 

-        1746-1747: betaalt aan Adriaan Maes voor ’t affveegen en reijnigen van de brugge 0-5-0

-        1776-1777: Volgens ordonantie en quitantie betaelt aen Gysbert Smits voort uytdoen van de vuyligheyt voor de brug en schoonmaken van de gemeentens brugge 6-0-0

-        1779-1780: aen Gysbert Smits voort uytdoen van de vuyligheyt aen de brug, schoonmaken van den schoorken van de kerkhof aen steken en schoonhouden der lantaern het geheel jaer volgens accoort 12-0-0

-        1782-1784: aen de weduwe Gysbert Smits volgens accoort voort schoonmaken van de gemeentens brug, geut neve de kerkhof, lantaerne vullen en aensteke, jaers 12-0-0

-        1789-1790: aen de weduwe Gysbert Smits voor het schoonmaken van de brug en de geut neve de kerkhof 8-0-0

 

 

Dagarbeiders voor het onderhoud van wegen

 

In de achttiende eeuw werden door de gemeente vaak arbeiders ingehuurd voor het onderhoud van de wegen, die overigens voor het grootste deel door de bevolking werden onderhouden, en het aanplanten en onderhouden van bomen naast de wegen en in de Ekelkamp, dat was de boomkwekerijd die de gemeente vanaf 1753 had. Dit waren steeds betalingen tegen een dagtarief.

 

Enkele voorbeelden uit de dorpsrekeningen van het repareren van wegen:

 

-        1716-1717: aen Stans Kivits wegens arbeijtslooon van sant leegen daermede den wegh van de gemeijnte is opgehoogt 1-10-0

-        1738-1739: aen Lambert van den Boogaart voor sant graaven tot het hoogen van den weg aan de kerkhoff 0-19-0; nog voort laten opvaeren en hoogen van dien betaelt 6-0-0

-        1758-1759: 9 july 1758 betaalt aan Dirk van de Lande volgens accoort om een quaat fack op den Udense dyk hooger te schieten 1-3-0

-        1763-1764: 8 augustus 1763 betaalt aan Jan Claas Donkers voor het plaineren van den weg aen de kerkhoff 0-4-0

-        1769-1770: betaelt volgens annotatie voort vaeren van steengruys en den weg van de gemeente aen den kerkhoff alhier aen Tony van de Ven 1-0-0

-        1775-1776: voor eerst betaelt volgens annotatie aen Wilhelmus Verputten voor een gat te vullen op den dyck na Erp en Schyndel 0-8-0
1788-1789: Betaelt aen Lambert van den Bogaert en anderen voor arbeytsloon int maken van de weg voor de pastorye huysinge, weg doen vant kruydt voor de brug, byvaeren van steengruys en sandt, samen 6-15-12

 

 

Het onderhoud van schoren en vonders

 

-        1655-1656 Idem betaelt voor een vonder over den loop comt daer voor 0-12-0

-        1702-12703: Joost Hendrick Joosten timmerman voor reparatie van de schoren 6-0-0

-        1729-1730: Claas Jan Rat voor hout tot gemeentens vonders betaalt 2-0-0

-        1747-1748: Aan Lodewijk Nauwens, timmerman, voort maken van hoofde eynde aan de vonders 3-0-0

 

Tot 1760 betaalde de gemeente ad-hoc voor reparaties van schoren en vonders op de gemeint. In 1761, 1772 en 1788 werd dit onderhoud telkens voor tien jaren openbaar aanbesteed.

 

-        Op 24-8-1761 werd het werk aangenomen door Hendrik Marten van Doorn voor 29-10-0 per jaar.

-        Op 17-8-1772 weer door Hendrik Marten van Doorn, dit keer voor 26-0-0 per jaar

-        Op 14-2-1788 door Johannes Kerkhof  voor 23-0-0 per jaar.

 

Dit waren mensen op een langdurig contract, dus nog geen mensen in vaste dienst van het dorp, maar het begon daar wel wat op te lijken.

 

 

Arbeiders voor aanplant en onderhoud van bomen

 

Vanaf 1702-1703 worden door het dorp arbeiders betaald voor het aanplanten en onderhouden van bomen. Dat waren steeds arbeiders die tegene een bepaald dagtarief betaald werden. Enkele voorbeelden:

 

-        1702-1703: aan Marten Oppers, Aart Teunis Umans en Ariaan Peters voor arbeijtsloon int setten van de selve 17-12-8

-        1722-1723: betaelt aen Huybert Queens voor ’t maken van heestercuijlen nevens den voetpadt naar Uden 5-0-0

-        1731-1732: Op 11 meert 1731 aan Jan Eijmbers voor ’t setten van boomen voor de pastorye 0-8-0

-        1740-1741: aan Adriaan Cornelis Boermans voor ’t planten van pooten opden dijk naar Schijndel 2-12-4

-        1741-1742: Betaalt aan Jan Hendrik Gijsberts van der Schoot wegens 530 willige pooten, gelevert en postia geplant op den dyck naast Schijndel 24-0-0

-        1762-1763: betaald aan Cornelis de Lorge voort snoijen van de gemeentens linde boomen om de kerckhoff 1-10-0

-        1777-1778: aen J. Brug, schoolmeester cum suis, voor nege lindebomen voort schoolhuys tot belemmering van de son en aen den predikants woning de pomp verdient, samen, synde daer onder lindebomen om de schutskoy geplant 5-19-0

-        1780-1781: aen den schoolmeester J. Brug voor verschot van jongen linden boomtjens om te setten voor de school huysinge voor de son, betaelt 0-10-0

 

 

In 1753 werd door de gemeente een boomkwekerij opgericht. Ook daavoor werden arbeiders per dag betaald:

 

-        1753-1754: gerestitueert aan P. Schippers soodaanige 15-11-4 als door hem was betaalt aan Aart Vonders cum suis gearbeyt hebbende aant gemeentens heestervelt

-        1772-1773: Volgens ordonantie en quitantie beaalt aen Gysbert Snits en andere persoonen voort graven van slooten aen den nieuwen Ekelhof en sligten van de aarde aldaer, te samen 23-14-0

-        1803: betaald aan Roelof van Eyndhoven, Jan Verhoeven, Willem Welten en Jan Dielis Pepers de somme van 14-6-0 voor het snoeyen in den eekelkamp en het maken van een wal aldaar

 

Het waren vaak dezelfde mensen die als dagarbeider voor de gemeente werkten. Vooral Hendrik Clerx was tot rond 1785-1800 in dienst van de gemeente voor dit soort werk. Zij waren niet in vaste dienst en werden per dag betaald.

 

 

Onderhouders van het uurwerk in de kerktoren

 

In de dorpsrekeningen van Veghel worden aanvankelijk kosten per reparatie vermeld. Enkele voorbeelden:

 

-        1656-1657: betaelt aen Willem den Smit voort stellen ende maken vant uuergewerck 4 gulden

-        1660-1661: betaelt aen Philips Peeter Smits vant repareren vant urewerck 1-0-0

-        1681-1682: aan meester Claas den orlogiemaecker voor reparatie vant uurwerck 20-0-0

-        1683-1684: betaelt aan Dominius Sondag voor ’t maecken vant horloge de somme van 50-0-0

 

vanaf 1685 werd het onderhoud van het uurwerk op de Veghelse kerktoren voor 6 gulden per jaar uitbesteed. De dorpsrekeningen vermelden dat bedrag al in 1685 en ook nog in 1810. Het bedrag werd aan de volgende personen betaald.

 

Periode:

 

Naam:

 

1685-1686

den horlogiemaacker Van Gemert

1691-1724

Hendrick de Jong, horlogiemaecker

1725-1735

Benedicus van de Berg

1736-1774

Adriaan Voets, meesterhorologie maaker

1774-1786

Nicolaes van Berkum, horologiemaker

1786-1810

Johannes Joris Donkers, meesterhorologiemaker

 

In 1691-1692 werd het bedrag betaald voor 'een jaar tractement'. Men kan deze lieden als mensen in dienst van het dorp beschouwen.

 

 

Onderhouders van de luidklokken

 

In de dorpsrekeningen worden uitgaven voor het onderhoud van de klokken in de kerktoren vermeld. Het zijn steeds betalingen per reparatie. Enkele voorbeelden:

 

-        1651-1652: gegeven aen Willem Janssen den smit van maecken de panne daer die groote clocke in hanght met de gehenghen daer aen te maecken de somma 8 gulden

-        1659-1660: betaelt aen Lendert den Greelmaker voor den bandtt van de cleyn clock, ad 1gulden

-        1728-1729: aen Willem Jan Aert Faassen, timmerman, voort opwinden van de groote clock die gesoncken was, mitsgaders aen den sleutel in deselve clock, etc. 3-12-0

-        1783-1784: Volgens ordonantie betaelt aen Hendricus Petit, meester clokgieter, voor het verhangen en verstellen van de klok in den thoorn, omdat deselve niet meerder konde geluydt worde 24-0-0

-        1785-1786: Klepel van twede klok van de gemeente 7-1-0

-        1796: Meester touwslager, voort maken van een reep aan de groote klok

 

 

Onderhouders van de kerktoren

 

De spits van de toren was bedekt met leien en dit deel van de toren was onderhoudsgevoelig. De dorpsrekeningen vermelden aanvankelijk uitgaven per reparatie. Enkele voorbeelden:

 

-        1635-1636: Item alnoch betaelt aenden leijdecker vanden tooren te decken, compt ter somme van 11-10-0

-        1641-1642: Item betaelt aen Anthonis de smit van het repareeren vanden haen opden tooren

-        1651-1652: Item alnoch vuytgegeven aen Thonis Henrick Jacops voor vyffendetseventich voetten eycken plancken die aenden thoren van Vechel door den leydecker syn verwerckt beneffens eenige ribben aenden thooren verwerckt ende alnoch aen de scutcoij verdient zamen 9-9-0

-        1661-1662: aen den glaesmaecker betaelt van glaesen aen den thooren ter somme van 2-5-0

-        1663-1664: Item betaelt aen Jasper Sijmons leijdecker van de reparatie van den thooren 5-0-0

 

Op 7 juni 1664 sloten de regeerders van Veghel een overeenkomst met met Jasper Sijmons, 'leijdecker', voor de reparatie van de toren voor de duur van zes jaren, het eerst jaar voor 7 gulden en de andere jaren voor 6 gulden per jaar. Hij kreeg extra betaald voor extra werk.

 

Op 12 oktober 1681 sloten de kerkmeesters, predikant en schepenen van Veghel voor 12 jaren een contract met Willem Jasper Bratveer voor 15 gulden per jaar. Hij wordt in de rekening van 1683-1684 voor de laatste keer genoemd, zodat hij zijn contract niet afgemaakt heeft. Misschien was hij voortijdig overleden.

 

In de dorpsrekening van 1685-1686 wordt aan Johannes Scoltius, leijdecker 10 gulden betaald voor de reparatie van de toren en schoolhuis. Tot en met 1719 wordt 10 gulden per jaar betaald aan leden  van deze familie. In 1723-1724 werd 6 gulden betaald aan Jacob Gijsberts.

 

Vanaf 1726-1727  tot 1756-1757 wordt elk jaar een tractement van 6 gulden betaald aan 'Geerit van Wijk, meester leijdecker, voor een jaar onderhoud vant leijendack aen den toorn'. Van 1759-1769 tot 1777-1778 werd dit bedrag jaarlijks betaald aan Jan van Wijk en vanaf 1778-1779 aan Peter van Wijk, meester leydecker.

 

 

De boterwaag

 

Vanaf 1720 was er een wekelijkse botermarkt in Veghel. De bijbehorende waag werd jaarlijks verpacht. De pachter had daarbij de plicht om het personeel van de waag te betalen. Die waren dus niet direct in dienst van het dorp, hoewel het dorp wel de hoogte van de salarissen vaststelde. Het waren:

 

-        De waagmeester van de kleine waag, voor een tractement van 7-10-0 per jaar

-        De schrijver voor een tractement van 2-10-0 per jaar. De schrijvers promoveerden in de regel na verloop van tijd tot waagmeester.

-        De boter in- en uit zetsters, ieder op een tractement van 1-10-0. De eerste werd aangesteld in 1722. Vanaf 1798 waren het er twee.

 

 

De waagmeester van het departement Braband

 

In 1806 besloot het departement Braband om namens het departement waagmeesters aan te stellen. Het gezag daartoe werd bij de gmeentebesturen gelegd. Op 27 januari 1806 besloot het gemeentebestuur van Veghel om Johan Giessen als waagmeester van het Departement te benoemen en te beëdigen. En 'verder aan de waagmeester af te staan tot nadere schikking het weegloon of wikgeld, zoals dat bij zyne provisionele instructie is bepaald.' Op 18-1-1807 werd de aanstelling van Johan Giessen gecontinueerd. Giessen was dus in dienst van het departement, maar was benoemd door de gemeente Veghel. Hij werd niet door de gemeente betaald.

 

 

De functionarissen voor de handel in as

 

In de periode 1804-1807 heeft de gemeente Veghel in as (als meststof) gehandeld, om de landbpuw te stimuleren. Op 31 augustus 1804 werd besloten om aan te stellen:

 

-        eenen administrateur en den zelve te belasten met het uitverkoopen der assche, als meede met de mainantie der penningen tot deese onderneeming relatie hebbende. De adminsitrateur houd exact aantekening van de verkochte hoeveelheid en prijs. Hij zal de geleverde assche betalen, ook zal hij elke week het loon van de aschmeester betalen, alsmede andere kleinigheden beneden de 2 gulden. Denzelve zal alle de gelden van den uitverkoop der assche provenieerende ontvangen en van die alleen beurloon genieten tegens 1 ½ %

 

-        een bekwaam persooon tot het uitmeeten en afleeveren der assche. Hij zal met de maat aan hem ter hand te stellen moeten uitmeten de assche door den administrateur verkogt, tegen overgave van een door de administrateur getekend billet. In cas van grote druke, ter beoordeling van de administrateur, zal een helper tot meerder spoed in de uitmeeting, ten zijnen kosten genomen worden. Hij krijgt voor het uitmeten en afleveren van ieder ton of halven bodemzak assche 1 oort, en zal per week betaald worden.

 

De salarissen van deze functionarissen werden dus niet uit de gemeentekas betaald.

 

 

Rotmeesters, twaalfmannen en brandmeesters

 

Er waren in Veghel enkele functies die tijdens het Ancièn Regime altijd onbezoldigd gebleven zijn.

 

Aan het einde van de zestiende eeuw, in elk geval vóór 1604 werd Veghel voor zelfverdediging en bewaking opgedeeld in 17 of 18 rotten, emt aan het hoofd een onbezoldogde rotmeester.

 

In 1662 werden er 12 vertegenwoordigers van de buurtschappen aangesteld die assisteerden met de omslag van de belastingen en hun buurtschap vertegewnwoordigden in corporele vergaderingen. Ook zij werden nooit betaald.

 

Verder werden er bij de invoering van het brandreglement van 19 december 1699 werden er in Veghel twee brandmeesters aangesteld, die de leiding hadden bij het blussen van brand. Ook dat was een onbezoldigde functie.

 

 

De dorpsadvocaat

 

Als het dorp Veghel in een rechtszaak verwikkeld raakte, dan werd de hulp gevraagd van advocaten. Van 1722 tot en met 1727 en vanaf 1759 kreeg een advocaat een jaarlijks tractement van het dorp voor het verstrekken van mondelinge adviezen.

 

 

Functionarissen op regionaal niveau

 

De ijkmeesters

 

De controle op de maten en gewichten was van oudsher een van de takenen van het dorpsbestuur. De boeten die daarbij uitgedeeld werden zijn terug te vinden in de schoutsrekeningen. In 1649 werd door de Staten-Generaal het ambt van ijkmeester-generaal in de Meierij ingesteld.  In de dorpsrekeningen van Veghel worden geregeld betalingen aan deze ijkmeester vermeld. Enkele voorbeelden:

 

-        1695-1696: betaalt aan Hendrick van Hofdijck voor het peijlen van de ketels 12-0-0

-        1704-1705: betaalt aan Hendrick Hofdijck voor het eijcken van de ketels 6-0-0

-        1705-1706: Den 18 december betaalt aan den yckmeester 3-5-0

-        1738-1739: betaalt voort verbeeteren van ’t gemeentens gewigt 1-10-12

-        1740-1741: Vant laten eijcken en vermaken vant gemeentens gewigt

 

In 1804 werd het ambt van ijkmeester-generaal opheven. Er werden hierna plaatselijke ijkmeesters aangesteld. Veghel werd hiervoor gecombineerd met Erp. Veghel en Erp stelden ieder een een eigen kandidaat voor. Uiteindelijk werd door het departementaal bestuur de Veghelse koperslager Gijsbert de Jong als plaatelijke ijkmeester gekozen. Hij kreeg geen salaris uit de dorpskas, maar werd per dienst betaald.

 

 

De hoogschout

 

Vanaf 1690 betaalde Veghel 12 gulden en 9 of 10 stuivers per jaar aan de hoogschout. Dit was een deel van de recognitie van 250 gulden die door het kwartier Peelland aan de hoogschout betaald werd. In 1718 veranderd de aanduiding. Men gaf een draai aan de reden voor de betaling.  Dit was voortaan een bijdrage aan onkosten der criminele gevangenen. De laatste keer dat dit bedrag betaald werd was in 1733-1734, nog steeds als een 'bijdrage aan onkosten der criminele gevangenen'.  In 1734 werd er van hogerhand een regeling getroffen voor de betaling door de dorpen aan de hoogschout en kwartierschouten vanwege aan de dorpen verleende diensten. Toen was het gedaan met de betaling van deze toelage. Vanaf 1734 komt deze uitgave niet meer voor in de Veghelse dorpsrekeningen.

 

De kwartierschout

 

Aanvankelijk werden door het dorp aan de kwartierschout van Peelland per dienst betaald voor verleende diensten. Zo werd in 1629-1630 door Veghel betaald:

 

-        Aen den schouteth van Peelant mede gegeven om te solliciteren in den Hage om voor ons dorp te verminderinge van de groote maenden, volgens de quitantie van date den 19en november 1629, 40-1-10

 

Door Veghel werd één keer bijgedragen aan het salaris van kwartierschout Woestinghoven en wel in 1637-1638:

 

-        betaelt aen den nieuwen schoutent van Peland tot Sertogenbossche gemyndelycken genaempt Wuestenhooven die somme van 29 gulden 4 stuyvers blijckende by quitantie de dato den tweden januarij 1638

 

Woestinghoven werd als kwartierschout opgevolgd door Cornelis Proening van Deventer. Uit de dorpsrekening:

 

-         1645-1646: geschonken aen den schoutet van Peellandt ten Bosch wilbraedtt met die dan Erp beloopt voor ons pardt 4-10-0

-         1652-1653: Op den 18en julij door last van schepenen aen den heere schoutet van Pelant gevuert een schaep hoenderen bedraegende met de vracht ter somme van 7-12-8

-         1652-1653: Item alnoch gegeven aen mijn Deventer voor sijne nieuwe jaer voor sijne getrouwe diensten den dorpe gedaen de somma van 25 gulden

 

Vanaf 1655 is er sprake van bemoeienis  van de rentmeester bij het betalen van de kartierschout. Deze afdrachten begonnen een verplicht karakter te krijgen:

 

-         1655-1656: Optten 22en januarij 1657 betaelt aen den soone van den heere schoutet van Pelant ter somme van 50 gulden blyckende by assignatie van den voorschreven rentmeester (Schoock)

-         1660-1661: Betaelt aen den heere schoute van Peelant 30 gulden voor syn salaris hem competerenden

 

Vanaf de aanstelling van kwartierschout Gerard de Crommon in 1671 werd er jaarlijks 50 gulden betaald:

 

-         1671-1672: betaelt aen den heer Geraerdt van Crommon hooftsschout van Peelant, 50-0-0 voor sijne corporele dienst

-         1673-1674: Betaelt aen den heere hooftschouth des quartiers voor syne recognitie 50-0-0

 

Tussen 1674 en 1676 werd zijn salaris verhoogd naar 75 gulden. Deze 75 gulden werd tot en met 1733-1734 jaarlijks aan de kwartierschout betaald. In 1734 werd er van hogerhand een regeling getroffen voor de betaling door de dorpen van de kwartierschouten vanwege aan de dorpen verleende diensten. Met ingang van 1734-1735 ontving de kwartierschout 176 gulden van het dorp. Dit bedrag werd nog in 1794-1795 aan hem betaald. In 1795 kreeg hij de helft, 88 gulden, en daarna is het gedaan met betalingen, omdat de functie in de loop van 1795 werd opgeheven.

 

 

De stadhouder

 

Aanvankelijk werd de stadhouder door het dorp per dienst betaald. In de dorpsrekening van 1650-1651 staat bijvoorbeeld vermeld:

 

-         Alnoch stellen de voorschreven borgemeestern voor vuijtgeven 't geene sij hebben betaelt aen Jan van Heessel van oncosten gedaen op den 20en julij 1651 doen de borgemeesteren haere reckenschap dede, comt ter somma van 32 gulden

-         Item alnoch aen den officier gegeven vant teeckenen deser reckeninge de somma van 2-10-0

 

Op 24-2-1665 werd een vast salaris van 36 gulden per jaar voor de stadhouder Jacob Proening van Deventer afgesproken. Dit bedrag aan de stadhouder wordt nog betaald in 1670-1671. Jacob Proening van Deventer werd in 1671 als stadhouder opgevolgd door Daniel Mackallen en hierna is het even gedaan met de betaling door het dorp aan de stadhouder. Vanaf 1673-1674 ontving Mackallen een bedrag uit de Veghelse dorpskas. Kennelijk is een salaris van 25 gulden afgesproken. In 1676 werd Daniel Mackallen als stadhouder opgevolgd door Jacob Boor, die ook 25 gulden per jaar kreeg. Het jaarlijkse salaris van 25 gulden aan de stadhouder werd tot aan 1733-1734 betaald. In 1734 werden de salarissen van de kwartierschout van hogerhand geregeld. Toen is ook een einde gekomen aan de betaling door het dorp aan de stadhouder.

 

In de dorpsrekening van 1711-1712 wordt ook nog een provisie van 20 gulden vermeld. De provisie werd voor het laatst betaald in 1727-1728. Toen kwam er op aandringen van de Leen- & Tolkamer, die vanf 1727 de dorpsrekeningen controleerde, een einde aan deze toelage. Behalve het salaris en de provisie van het dorp ontving de officier, de stadhouder of de schout van de heer, namens de heer ook een deel van de opgelegde boeten.

 

 

De kwartiersbode

 

Er is een bode in dienst van het kwartier Peelland geweest. In 1726-1727 en 1727-1729 betaalde Veghel bijvoorbeeld 2 gulden en 10 stuivers voor kwartiersbode Paulus van Orthen.

 

Samenvatting

 

In de volgende tabel is samengevat vanaf wanneer welke plaatselijke enr egionale functionarissen betaald werden uit de Veghelse dorpskas.

 

 

Functionarissen:

Betaald uit de dorpskas vanaf:

Toelichting:


 

Gemeint

 

Gezworenen

1794

 

Waren er vanaf 1379. Ze kegen een deel van de boeten. Vanaf 1720 kregen ze ook een deel van het marktgeld. Vanaf 1794 kregen ze een tractement van het dorp.

 

 

Kerk en kerktoren

 

Kerkmeesters

-

Waren er vermoedelijk al in de dertiende eeuw. Was een onbezoldigde functie. Kregen een vaste vergoeding uit de kas van de kerk.

 

Onderhoud van uurwerk in de toren

<= 1656

In de dorpsrekeningen van Veghel worden vanaf 1656 kosten per reparatie vermeld. Dergelijke uitgaven kunnen veel ouder zijn. Vanaf 1685 uitbesteed voor een vast bedrag per jaar.

 

Onderhoud van de luidklokken in de toren

<= 1651

In de dorpsrekeningen worden vanaf 1651 uitgaven voor het onderhoud van de klokken in de kerktoren vermeld. Het zijn steeds betalingen per reparatie. Dergelijke uitgaven kunnen veel ouder zijn.

 


Onderhoud van de toren

<= 1635

De dorpsrekeningen vermelden vanaf 1635 uitgaven per reparatie aan de toren. Vanaf 1664 voor een aantal jaren uitbesteed tegen een vast bedrag per jaar.

 

 

Schepenbank en algemeen bestuur

 

Secretaris

1340-1347

In dienst vanaf ca. 1300-1347. Aanvankelijk per dienst betaald door particulieren en door het dorp voor het schrijven van processtukken, vermoedelijk rekeningen van de beden, en de dorpsrekeningen die er vanaf ca. 1575-1579 waren. kreeg vanaf 1662 een vast bedrag per jaar.

 

Schepenen

1662

Waren er vanaf ca. 1300-1347. Aanvankelijk een onbezoldigde functie. Particulieren betaalden voor processen. Vanaf 1662 kregen de schepenen 6 gulden per jaar.

 

Dorpsbode

<= 1604

Vermeld vanaf 1604. Aanvankelijk door het dorp per dienst betaald. Vanaf  1639 kreeg hij geregeld nieuwe schoenen van het dorp. In 1774 werd er een bode aangesteld met een vast salaris.

 

Borgemeesters

-

Kregen 5 % (vanaf 1804 minder) beurloon van de opgehaalde inkomsten voor het dorp.

 

Twaalfmannen

 

-

Waren er vanaf 1662. Was een onbezoldigde functie.

 

Openbare orde en veiligheid

 

Schutter

-

Was er minstens vanaf 1310. Kreeg een deel van de boeten. In de zestiende eeuw gecombineerd met de functie van ondervorster.

 

Vorster

 

1665

 

Was er vanaf ca. 1300-1347. Had inkomsten van een jaarlijkse omgang. Van boeten en het afkopen van boeten. Ze kregen vergoedingen voor diensten als fagementen en publicaties. Vanaf 1720 kreeg hij een deel van het marktgeld. Vanaf 1665 kreeg hij elk jaar een paar schoen en uit de dorpskas en vanaf 1705 een salaris van 36 gulden. Van de kerk kreeg hij vanaf 1717 een jaarlijks vast bedrag van 0-11-8 en van de armentafel van 1-11-8. Met ingang van 1757 kwam het recht om een omgang en de betalingen door de kerk en armentafel te vervallen kreeg de vorster jaarlijks 124 gulden.

 

Ondervorster

1613

Aangesteld vóór 1543. Werd per dienst betaald. Vanaf 1613 kreeg hij jaarlijks een paar schoenen van het dorp. Vanaf 1801 kreeg hij een vast salaris van 25 gulden per jaar.

 

Bedeljager of eerste dienaar

1649

Vanaf 1649 werden er door het dorp betaald voor het verjagen van bedelaars en het houden van de wacht. Vanaf 1699 was er een gesalarieerde bedeljager. Vanaf 1752 gecombineerd met de functie van ondervorster. In 1780 opgeheven.

 

Tweede dienaar

1772

In 1772 aangesteld voor een vast tractement.

 

Tweede tweede dienaar

1803

In 1803 aangenomen voor een vast tractement.

Klepperman

1720

 

Vermeld vanaf 1664. Aanvankelijk werd de klepperman betaald door de inwoners van de Straat.  Vanaf 1720-1721 kreeg de klepperman ook een tractement van het dorp.

 

Rotmeesters

-

Waren er vanaf het einde van de zestiende eeuw, in elk geval in 1604. Was een onbezoldigde functie.

 

Brandmeesters

 

-

 

Waren er vanaf 1699. Was een onbezoldigde functie.

 

Armenzorg

 

Armmeesters

 

-

 

Was een onbezoldigde functie vanaf 1369. Aanvankelijk waargenomen door de kerkmeesters. Later waren er afzonderlijke armmeesters. Kregen een vaste vergoeding uit de armenkas. Vanaf 1709 was dat een vast bedrag per jaar.

 

 

Onderwijs

 

Koster-schoolmeester

1656

Kreeg vóór 1539 waarsschijnlijk een vergoeding van de rector van de kosterij. Had vanaf 1539 (ook) inkomsten van een eigen beneficie. Hield een omgang per jaar, kreeg schoolgeld van de kinderen en een vergoeding voor het begraven van lijken. De laatste twee inkomsten deels ook uit de armenkas. Werd ook door de kerk betaald voor het schoonhouden van de kerk en dergelijke. Vanaf 1656 kreeg hij ook een jaarlijks tractement uit de dorpskas. De omgang werd in 1775 vervangen door een toelage op zijn tractement.

 

 

Gezondheidszorg

 

Chirurgijns

 

1742

Genoemd vanaf de vijftiende eeuw, werden door partulieren per dienst betaald. Kreeg vanaf 1736 een jaarlijks vast bedrag van de armentafel en vanaf 1742 een salaris uit de dorpskas.

 

Medicine dokters

1760

 

Genoemd vanaf de vijftiende eeuw, werden door partulieren per dienst betaald. Kreeg vanaf 1781 een jaarlijks vast bedrag van de armentafel en vanaf 1760 (met onderbrekingen) een salaris uit de dorpskas.

 

Vroedvrouw

1718

 

Genoemd vanaf 1616. kreeg vanaf 1718 (met onderbrekingen) een salaris uit de dorpskas. Werd ook betaald door de armentafel.

 

 

Onderhoud van eigendommen

 

Schoonhouden van de Aa bij de brug

1729

 

Het vegen van de Aa was in de eerste plaats een taak van de inwoners. Daarnaast werd er vanaf 1729 elk jaar uit de dorpskas betaald voor het verwijderen van het onkruid bij de brug over de Aa in het centrum.

 

Schoonhouden van de brug

 

1749

 

Vanaf 1746 worden uitgaven vermeld voor het schoonmaken van de brug.

 

Aansteken van de lantaarns

1779

In het najaar 1778 werden er lantaarns in de straat neergezet. Dit werk werd gecombineerd met het schoonhouden van de brug en de goot naast de kerkhofmuur.

 

Het onderhoud van wegen

 

1716

 

Vanaf 1716 werden door de gemeente vaak arbeiders ingehuurd voor het onderhoud van de wegen, die overigens voor het grootste deel door de bevolking werden onderhouden.

 

Het onderhoud van schoren en vonders

1655

Uitgaven voor arbeiders voor het repareren van schoren en vonders door het dorp worden vermeld vanaf 1655.

 

Aanplanten en onderhoud van bomen

1702

Vanaf 1702 werden door het dorp arbeiders betaald voor het aanplanten en onderhouden van bomen. Dat waren steeds arbeiders die tegene een bepaald dagtarief betaald werden.

 

 

De boterwaag

 

Boterwaag

-

De waagmeester van de kleine waag, de schrijver en de boter in- en uitstetsters werden vanaf 1722 en later door de pachter van de waag betaald.

 

De plaatselijke waagmeester van het department

-

Aangesteld in 1806. Betaald per dienst.

 

 

De ashandel

 

Administrateur en asmeester

-

In dienst van de gemeente in de periode 1804-1807. Zij kregen een provisie van de verhandelde as en hun salaris kwam neit rechtstreeks ten laste van de dorpskas.

 

 

Regionale functionarissen

 

IJkmeester-generaal

1649

Ingesteld in 1649, werd door het dorp per dienst betaald. Vanaf 1805 was er een plaatselijke ijkmeester voor veghel en Erp samen.Ook hij werd per dienst betaald.

 

Hoogschout

 

1690

Vanaf 1690 tot aan 1734 betaalde Veghel 12 gulden en 9 of 10 stuivers per jaar aan de hoogschout.

 

Kwartierschout

1629

De rekeneingen vermelden vanaf 1629 betalingen aan de kwartierschout voor specifieke diensten. Van 1655 tot aan 1734 werd er jaarlijks een vast bedrag betaald.

 

Stadhouder

1650

Aanvankelijk werd de stadhouder door het dorp per dienst betaald. bijvoorbeeld in 1650. Van 1665 tot 1734 was dat een jaarlijks salaris. De stadhouder kreeg ook een deel van de boeten.

 

Kwartiersbode

1726

Aanvankelijk per dienst betaald. Vanaf 1726 betaalde Veghel een vast bedrag per jaar als bijdrage aan zijn salaris.

 

 

 

Conclusies:

 

Vanaf 1575-1579 waren er in Veghel dorpsrekeningen. Wat waren de mogelijke betalingen voor diensten en functioanrissen voordat er dorpsrekeningen waren?

 

-        Het dorp (ofwel de parochianen) was vanaf 1307 formeel verantwoordelijk voor het onderhoud van de kerktoren met de luidklokken en het uurwerk. In 1461 werd de toren wel op kosten van de kerk verbouwd. Maar het is aannemelijk dat er ook door de parochianen incidenteel betalingen voor dit doel gedaan zijn, voordat er dorpsrekeningen waren. In de dorpsrekeningen vinden we dergelijke uitgaven vanaf 1635 vermeld.

 

-        Vanaf circa 1300-1347 was er een schepenbank met een secretaris, die per dienst betaald werd. Hij verrichte ook diensten voor het dorp, zoals het schijven van processtukken en vermoedelijk incidenteel rekeningen van de beden. Vanaf 1529 zijn ook schepenprotocollen bewaard gebleven. Hij zal voor dergelijke diensten door het dorp betaald zijn.

 

-        Vanaf 1604 werden boden (zowel van het dorp als boden van elders) per dienst betaald. Dit gebruik kan heel goed teruggaan tot de tijd vóór 1575-1579.

 

-        Verder is het mogelijk dat de diverse functionarissen vergoedingen van het dorp kregen voor gedane moeite en tijd (de zogenoemde 'vacatien'). Met name als die uitgaven ook in de vanaf 1604 bewaard gebleven dorpsrekeningen vermeld worden. Vacatien werden bijvoorbeeld betaald aan de secretaris en schepenen, maar kunnen incidenteel ook wel aan anderen betaald zijn geweest.

 

De vraag is hoe de betaling en administratie van deze betalingen was geregeld voordat er dorpsrekeningen waren. Vanaf 1379 werd het maken van rekeningen voor de gemeint (gemene gronden) verplicht gesteld en kunnen dergelijke uitgaven incidenteel in deze rekeningen opgenomen zijn geweest. Met name mogen we denken aan de geregelde kleine uitgaven voor geleverde diensten aan het dorp door bijvoorbeeld de secretaris en boden. incidentele uitgaven voor het onderhoud van de kerktoren, klokken en uurwerk kunnen ook per keer omgeslagen zijn over de inwoners, waarvoor de secretaris of een ander persoonhet schrijfwerk verrichtte.

 

Verder:

 

-        waren alle functies aanvankelijk onbezoldigd.

-        In sommige gevallen kregen de functionarissen per dienst door hun klanten betaald (secretaris, vorster, schepenen, koster-schoolmeester, bode, bedeljager, klepperman, chirurgijn, medicine dokter, vroedvrouw, gemeentewerkers voor het onderhoud van gemeente-eigendommen, ijkmeester-generaal, kwartierschout),

-        of kregen ze een deel van de boeten (schutters, gezworenen, vorsters, ondervorster, kwartierschout, stadhouder).

-        De koster-schoolmeester had ook inkomsten van een beneficie.

-        De vorster en school-meester hadden het recht op een omgang.

-        Anderen kregen een deel van het beurloon of een provisie op de omzet (borgemeesters, functioanrissen voor de ashandel).

-        Aan sommige functies waren helemaal geen inkomsten verbonden, hooguit een vergoeding voor gemaakte kosten (kerkmeesters, armmeesters, rotmeesters, brandmeesters.

 

 

Tractementen of salarissen aan plaatselijke functionarissen werden pas vanaf 1656 betaald en wel aan (we laten kleren en schoenen even buiten beschouwing):

 

-        koster-schoolmeester (1656)

-        secretaris (1662)

-        schepenen (1662)

-        onderhoud van de toren (1664)

-        onderhoud van uurwerk (1685)

-        bedeljager of eerste dienaar (1699)

-        vorster (1705)

-        vroedvrouw (1718)

-        klepperman (1720)

-        dorpsadvocaat (1722)

-        chirurgijn (1742)

-        medicine dokter (1760)

-        onderhoud schoren en vonders (1761)

-        tweede dienaar (1772)

-        bode (1774)

-        schoonhouder brug en aansteker lantaarns (1779)

-        gezworenen (1794)

-        ondervorster (1801)

-        tweede tweede dienaar (1803)

 

 

Bijdrage in salaris van regionale functionarissen

 

-        Kwartierschout (1655)

-        Stadhouder (1655)

-        Hoogschout (1690)

-        Kwartiersbode (1726)