Het graafschap Rode en de eninge van de Kempen
Martien van Asseldonk
15 januari 2015
Deze gegevens mogen gebruikt worden onder verwijzing naar: Martien van
Asseldonk, www.oudzijtaart.nl
In 2011 promoveerde Hein Vera op de gemene gronden in de Meierij van
's-Hertogenbosch. Een van zijn stellingen was dat de gemene gronden
vanaf rond de elfde of twaalfde eeuw privé-bezittingen waren van
plaatselijke en regionale heren. In 2013 reageerde ik daarop met een
betoog waarin ik aannemelijk probeer te maken maakte dat dit niet waar
is. Hoewel in enkele plaatsen heren - veelal op beperkte schaal - wel
gemene gronden als privé bezit hadden, was hun gezag bijna overal
afgeleid van het gezag over de wildernis dat de Duitse keizer in zijn
functie als landsheer nog in de tiende eeuw uitoefende. We kunnen dat
overheidgezag of publiekrechterlijk gezag noemen. Dat gezag van de
keizer verwaterde in de loop van de elfde eeuw, en het gezag van de
plaatselijke en regionale heren op de wilderenis wordt merkbaar als ze
vanaf rond 1190 er percelen van uit beginnen te geven aan particulieren,
die daarvoor dan naast een eenmalig bedrag een jaarlijkse cijns moesten
betalen.
In dat artikel uit 2013 publiceerde ik ook een afbeelding waarop
aangegeven staat wie waar als eerste percelen tegen een cijns uitgaf: de
graaf van Gelre, de hertog van Brabant of andere heren. Rond 1190 waren
voor zover is te overzien openbare rechtspraak en 'overheidsgezag' over
de gemene gronden in dezelfde handen en de kaart geeft daarom een goed
beeld van de machtsverhoudingen in het gebied van de latere Meierij van
's-Hertogenbosch rond 1190, toen de hertog van Brabant nog maar net aan
zijn opmars in deze regio begonnen was.
Voor sommige plaatsen geldt enig voorbehoud. Verder geeft de kaart geeft
slechts een indicatie. Precieze grenzen van gemene gronden kunnen anders
gelopen hebben of nog niet goed bekend zijn geweest. Verder bevonden
zich in het besproken gebied een aantal grondheerlijkheden waar een heer
gezag had over de wildernis als eigen bezitting; daarvan zijn alleen
Reusel en Rixtel opgenomen. Kleine stukken eigen wildernis van deze of
gene zijn niet op de kaart weergegeven. En verder was natuurlijk maar
een deel van alle gronden wildernis.
De geel gearceerde gebieden zijn het graafschap Rode en de eninge van de
Kempen, die rond 1190 onder het gezag van de graaf van Gelre. Daarnaast
was volgens latere bronnen de graaf van Gelre ook leenheer van Geldrop,
wat ook tot rond 1200 terug kan gaan. De territoria van het graafschap
Rode en de eninge van de Kempen zijn in mijn in 2002 gepubliceerd
proefschrift gereconstrueerd op basis van oude cijnskringen, gegevens
betreffende de rechterlijke hoofdgang van plaatsen, de reconstructie van
een oude tolweg door de eninge van de Kempen en in het algemeen op een
bestudering van de Middeleeuwse situatie van alle plaatsen in en rond
deze gebieden. Tot 2002 waren de territoria van het graafschap Rode en
de inge van de Kempen onderwerp van debat onder historicie. Dat debat
verstomde in 2002 en de in mijn proefschrift gepresenteerde reconstrucie
wordt momenteel algemeen aanvaard.
De heren en vrouwen van Rode
In een in 1994 in een dubbelnummer van Helmonds Heem uiteengezet betoog
leg ik voor het eerst een verband tussen de cijnskring Peelland en het
geslacht van de heren van Rode. Dat zette Arnoud-Jan Bijsterveld er op
aan om opnieuw naar de bronnen waarin deze familie genoemd wordt te
kijken. Het volgende is gebasserd op een voorstudie van Arnoud-Jan
Bijsterveld uit 1997 voor een boek over de Van Rodes waarvoor toeb
plannen gemaakt werden. Dat boek is er nooit gekomen. De door hem
verzamelde gegevens zijn door Bijsterveld verwerkt in verschillende
andere publicaties. Na 1997 zijn weer veel nieuwe gegevens boven water
gekomen, zoals onderzoek naar de relikwieen van Oda, waaronder de
datering van een schedelfragment en de opgraving van de voormalige
burcht van dit geslacht in het centrum van Sint-Oedenrode. Daar zou een
mooi boek van te maken zijn, maar voor zover mij bekend zijn daar
momenteel geen concrete plannen voor.
Het comitatus de Rode
ofwel het`graafschap Rode' met zijn toebehoren ten zuiden van de Maas,
werd in 1231 door hertog Hendrik I van Brabant (1190-1235) gekocht van
graaf Otto II van Gelre (1229-1271), na de met diens vader graaf Gerard
IV van Gelre (1207-1229) gesloten overeenkomst.
De vóór 1250 door Godfried, kanunnik van Sint-Oedenrode, samengestelde
levensbeschrijving
van de heilige Oda eindigt met een zogenoemd translatiebericht
waarin een lokale machthebber te Sint-Oedenrode wordt vermeld die met
dit graafschap Rode in verband gebracht kan worden. Het
translatiebericht luidt vertaald:
In de dagen van keizer Hendrik, de vierde met deze naam, toen bisschop
Otbert aan het hoofd stond van de kerk van Luik, toen de relieken van de
allerheiligste Oda nog rustten in de aarde waarin zij waren bijgezet,
kwam het in de geest van Arnold, die edele en luisterrijke vorst en heer
van de Rodenaren op, nadat ook bij de Rodenaren als het ware van
Godswege in overeenstemming met Arnolds wil het voornemen was ontstaan,
om de zeer heilige materie van haar lichaam, namelijk van de zeer
heilige Oda, vanuit de grond over te brengen om de kerkelijke viering
van haar naam te bevorderen. Daarom verzocht voornoemde Arnold de
bisschop van Luik, omdat deze een bijzondere vriend van hem was, dit
heilige lichaam over te brengen naar een drukker bezochte plaats; en zo
is hij naar de kleine sterkte van de kerk van Rode gekomen.
Otbert was bisschop van Luik van 1091 tot 1119 èn de genoemde Hendrik
was keizer van 1054 tot 1105. De schrijver van de vita
dateert verderop deze overbrenging en verheffing op 1103.
Genoende Arnold van Rode en
leden van zijn directe familie zijn uit een aantal oorkonden tussen 1095
en 1125 bekend. Hij treedt als getuige op in oorkonden van Otbert,
bisschop van Luik, en voor enkele Luikse kapittels en kloosters. Ook
getuigde hij in een oorkonde van de bisschop van Utrecht en in vier
oorkonden van de keizer voor stad en Sticht. Bovendien beslechtte de
bisschop van Utrecht in 1108 een conflict waarin Arnold van Rode partij
was. Ook was hij geregeld aanwezig aan het hof van de keizer.
In de meeste van deze bronnen is waarschijnlijk sprake van één Arnold
van Rode, die aanvankelijk (tussen 1095 en 1116) in zijn eentje optrad
als getuige in bisschoppelijke en keizerlijke oorkonden, later (in
1121-1122) werd geassisteerd door één van zijn beide broers Giselbert en
Rucher, en nog later (in 1125) door zijn beide zoons Arnold junior en
Giselbert junior.
Arnold van Rode wordt ook vermeld in de `daden' van de abten van
Sint-Truiden, geschreven door abt Rodulf van Sint-Truiden (1108-1138):
Onder de landerijen waarover we vroeger de beschikking niet hadden, maar
die ik verwierf, vermeld ik de tiendheffing te Baardwijk in Teisterbant;
ze brengt slechts anderhalve mark per jaar op, die ik bestemde voor onze
jaarlijkse verplichtingen tegenover de bisschop van Metz; de
tiendplichtige werd voor de meeropbrengst leenman van de abt. Het was
een edelman, de hardvochtige Arnulf van de burcht van Rode, die de
functie op zich had genomen; tegen hem had mijn voorganger abt Diederik
[1099-1107] lange tijd vergeefs strijd gevoerd, want hij beweerde het
leen te houden van de bisschop van Utrecht. Ik begon een langdurig
proces tegen hem, dat mij herhaaldelijk noopte naar het hof van keizer
Hendrik te gaan. Dat was wel vermoeiend, maar opgeven deed ik niet. Na
een geldelijke regeling tussen mij en deze tiran, werd de tiend mij
eindelijk aan het hof van de keizer te Aken toegewezen.
Arnold van Rode komt uit deze bron naar voren als een edelman en een
burchtheer die opereerde tussen 1099 en 1125, hetgeen in overeenstemming
is met de chronologische gegevens uit de oorkonden. We zien hem hier
optreden in Baardwijk (thans gemeente Waalwijk), niet ver van
Sint-Oedenrode.
De tweede bron betreft de omstreeks 1180 opgetekende Annales
Egmundenses. Deze verhalen op het jaar 1133 de strijd tussen de
graven van Holland en de heren van Cuijk. Nadat de broedertwist tussen
graaf Dirk VI van Holland (1121-1157) en zijn jongere broer Floris de
Zwarte in 1132 door bemiddeling van koning Lotharius III (1125-1137) was
bijgelegd, vervolgt de annalist:
Slechts korte tijd heeft Floris van deze vrede kunnen genieten, omdat
hij niet veel later door het zwaard is omgekomen. En van deze moord was
dit de oorzaak. De beroemde edellieden Godfried en Herman [van Cuijk]
hadden een nichtje via hun zuster Aleid, namelijk de dochter van Arnold
van Rode, Heilwiva genaamd, die Herman, haar oom van moederskant, na de
moord op haar vader en de dood van haar moeder in zijn zorg had
opgenomen, met het doel haar steden en zeer verspreide bezittingen te
beheren totdat hij haar aan een geschikte man zou geven. Maar de
dienstmannen van het jonge meisje, die hoorden over de rechtschapenheid
van Floris, vatten het plan op hem als hun heer te kiezen en het meisje
aan hem uit te huwelijken. Zij namen hem dus welwillend als voogd over
hen aan en nadat zij zijn mannen waren geworden leverden zij de steden
van het meisje en de landgoederen en alles wat zij konden aan hem uit.
Bovendien eisten zij samen met hem onmiddellijk het meisje op van haar
oom Herman, opdat zij met hem in het huwelijk zou treden. Maar dit
weigerde hij ten stelligste en hij kon hiertoe noch door enig geweld
noch door geld of bedreigingen worden vermurwd. Floris echter verwoestte
met zijn mannen al diens bezittingen te vuur en te zwaard, en geholpen
door velen - omdat hij een verwant van de koning was - belaagde hij met
alle mogelijke middelen zowel diens bezittingen als diens leven. Maar
deze bracht, steunend op de hulp van zijn broer Godfried en vooral van
de bisschop van Utrecht, Andreas [1128-1139], een niet geringe menigte
ridders op de been en was er niet minder op uit hetzelfde tegen Floris
te beramen als deze tegen hem beraamde.
De Utrechters echter, zowel uit ontzag voor graaf Dirk als uit vrees
voor koning Lotharius, kozen de zijde van Floris, zeiden hem alle
mogelijke hulp toe en zij boden de jongeman vrije in- en uitgang tot de
stad en onderdak zo vaak hij wilde. En hij verwoestte Lexmond, een stad
van de bisschop, met vuur en hield deze, omdat deze de bisschopstad niet
kon binnengaan aangezien zij tegen hem op stond, met geweld tegen. Toen
Floris echter op zekere dag met slechts tien volgelingen, niet bedacht
op enige hinderlaag of tegenstand, de stad verliet, werd hij plotseling
gezien en omsingeld door de twee voornoemde broers, die, zonder dat hij
het wist, met een talrijke schare ridders naar de stad waren gekomen. En
toen hij erin slaagde te vluchten en naar de stad terug te keren, is
zijn paard in de plaats die Abstede wordt genoemd, gestruikeld en is hij
gevallen en werd hij door hen gedood [26 oktober 1133]. Zijn lijk is
naar Rijnsburg overgebracht en terstond werd een gezant gestuurd om dit
aan koning Lotharius te melden. Hij kon diens dood ternauwernood
bevatten en heeft Herman van Cuijk en Godfried van Arnsberg met de hulp
van de graaf van Holland van huis en vaderland verbannen en heeft van
hen vluchtelingen en bannelingen gemaakt, en hij zou de dood van zijn
neef op passende wijze gewroken hebben, als de dood hem niet, tot groot
geluk van die twee, had weggerukt. Onmiddellijk zijn zij naar hun
familie teruggekeerd en nadat zij mannen van graaf Dirk waren geworden,
zijn zij in diens vriendschap en vrede teruggekeerd.
In ieder geval blijkt uit deze aantekening omtrent Arnold van Rode
(senior dan wel junior) dat hij vóór 1133 werd vermoord. Dit gegeven
sluit aan bij de gegevens uit de oorkonden, waarin hij voor het laatst
in 1125 wordt genoemd. De vermoorde Arnold van Rode liet een dochter
Heilwiva na, wier erfgoed volgens de annalist bestond uit `steden en
zeer verspreide bezittingen' en `steden en de landgoederen'. Ook
vernemen we de naam van Heilwiva's moeder, Aleid, die een zuster was van
de adellijke broers Godfried († circa 1158) en Herman van Cuijk (†
1168), kinderen van wijlen Hendrik I van Cuijk en Alvaradis van
Hochtstaden. Godfried werd ook wel `Van Arnsberg' genoemd sinds zijn
huwelijk met Ida, gravin van Arnsberg. Heilwiva's moeder Aleid zou
volgens dit bericht vóór 1133 zijn overleden.
De sterfdatum van Arnold van Rode (senior én junior) kan nader bepaald
worden aan de hand van de oorkonde uit 1129 die de stichting van de
norbertijnenabdij Mariënweerd (nabij Beesd in de Betuwe). Dit was een
familiestichting van het geslacht Van Cuijk. In de stichtingsoorkonde
figureert ook Arnolds dochter, in 1133 Heilwiva genoemd, als
Heilewiga. Zij moet de kleindochter zijn geweest van de stichteres
van de abdij, Alvaradis van Hochstaden, weduwe van Hendrik I van Cuijk.
Bij die gelegenheid deed Heilewiga afstand van haar aandeel in de tiend
van de Herigerwaard - die voortaan Mariënwaard zou heten - ten behoeve
van de abdij. Zij kon toen kennelijk zelfstandig over haar erfgoed
beschikken, hetgeen aannemelijk maakt dat haar vader toen reeds was
vermoord, dat wil zeggen tussen 31 maart 1125 en 13 september 1129.
In de oorkonden wordt Arnold van Rode consequent gerekend tot de vrijen.
Op grond van deze vrije status mag Arnold van Rode gerekend worden tot
de aristocratie. Arnold van Rode behoorde bovendien tot de adellijke
getrouwen of `vazallen' van de bisschop van Luik.
Arnold van Rode laat zich goed vergelijken met Steven van Ooij, die in
twee keizerlijke oorkonden voor Utrecht in zijn nabijheid voorkomt in de
getuigenlijst. Steven van Ooij wordt door A.L.P. Buitelaar gerekend `tot
een geslacht van nobiles, dat later wel heerlijkheden blijkt te
bezitten, maar nooit met grafelijke waardigheid is bekleed.'
Ook Arnold van Rode wordt in
eigentijdse bronnen nooit wordt aangeduid als `graaf'.
Als bron voor de levensbeschrijving van Oda wordt bisschop Filips van
Osnabrück (1141-1173) genoemd. Hij zou it de hoogadellijke heerlijkheid
der Rodenaren zijn voortgekomen'. Tussen 1155 en 1160, wijdde hij de
kapel van de latere priorij van Hooidonk, gelegen onder Nederwetten.
Gezien het feit dat twee onafhankelijke bronnen Filips in verbinding
brengen met dit deel van de wereld, lijkt het inderdaad mogelijk dat de
bisschop van Osnabrück een telg uit de familie Van Rode was. Filips zou
door Andreas van Cuijk, bisschop van Utrecht (1128-1139) en aangetrouwde
oom van de Van Rodes, tot
proost van het Sint-Lebuïnuskapittel in Deventer zijn benoemd, wat ook
pleit vor een relatie van Filips met de Van Rodes.
Met Heilwiva/Heilewiga, dochter van Arnold van Rode, eindigde
vermoedelijk de heerschappij van de hoofdlijn van de Van Rodes in en om
Sint-Oedenrode. Delen van het oude Rooise complex van goederen en
rechten blijken in de dertiende eeuw in handen te zijn van nakomelingen
van zijtakken van het geslacht van Rode, met name in Mierlo. Het
leeuwendeel van de Rooise erfenis ten noorden en ten zuiden van de Maas
is in de laatste decennia van de twaalfde eeuw in handen gekomen van de
graaf van Gelre.
De aard van het graafschap Rode
Benjamin Arnold wijst er in zijn boek over de ontwikkeling van
landsheerlijkheden en vorstendommen in het Duitse Rijk op, dat omstreeks
1100 de tamelijk breed afgebakende aristocratische geslachten zich
opdeelden in enger gedefinieerde patrilineaire dynastieën met een groter
gevoel voor plaatsgebonden macht en identiteit. Deze ontwikkeling is
zichtbaar in de introductie van familienamen die werden ontleend aan
nieuw-gebouwde kastelen die de centra waren van aristocratisch grond- en
rechtenbezit. In Van Rodes en Sint-Oedenrode zien we deze ontwikkeling
fraai geïllustreerd. In de oudere situatie waren alle
verwantschapslijnen, ook die in moederlijke lijn, even belangrijk en
speelde een via de vader vererfde familienaam dan ook niet zo'n grote
rol. Voortaan zou de patrilineariteit of de agnatische stamlijn voorop
staan, en dus ook het doorgeven van de familienaam en het stamgoed.
We moeten in de twaalfde eeuw onderscheid maken tussen de persoonlijke,
dynastieke en erfelijke titel van graaf, het ambt van graaf en de
uitoefening van grafelijke rechten. De term
'graafschap' behelsde
toen vooral de uitoefening door edellieden van bepaalde macht over
mensen en goederen binnen een bepaalde, vaak niet precies afgebakende
landstreek. Grafelijke jurisdictie was in de eerste plaats persoonlijk
van aard: tot de grafelijke taak behoorden in de twaalfde eeuw de
uitoefening van de rechtspraak over vrijen in een bepaald gebied,
alsmede over de eigen vazallen en ministerialen, en de assistentie als
voogd in de rechtspraak op goederen van kerkelijke instellingen. Dat
Arnold grafelijke taken heeft uitgeoefend (of taken die nauw met die van
een graaf samenhangen) is niet uitgesloten.
Mogelijk is zijn positie in de regio vergelijkbaar met die van de
edelman Folkold van Berne, eveneens bezitter van een kasteel. Hij leefde
ook in de eerste decennia van de twaalfde eeuw en stichtte in 1134 de
norbertijnenabdij van Berne. Van hem wordt in het Kroniekje van Berne
gezegd dat hij `graaf was tussen Maas en Waal, want alle gerechten van
Mook tot Heerewaarden hoorden hem toe, behalve de dorpjes Wijchen en
Niftrik'. Evenmin als Arnold van Rode wordt Folkold in de eigentijdse
bronnen waarin hij vermeld wordt hij ooit graaf genoemd. Blijkbaar
oefende de kasteelheer Folkold van Berne binnen een bepaald gebied
rechtsmacht uit over de daar levende mensen en de daarbinnen liggende
goederen.
We mogen veronderstellen dat Arnold van Rode een vergelijkbare functie
heeft uitgeoefend in de directe omgeving van zijn kasteel in
Sint-Oedenrode. Dit complex van rechtsmacht en eigen bezittingen,
waarvan het kasteel te Rode het centrum vormde, werd in dertiende eeuw
comitatus (graafschap) genoemd. Wat in de dertiende eeuw
'graafschap' genoemd werd, was het conglomeraat van rechten en
bezittingen van Arnold van Rode en zijn dynastie dat in handen was
gekomen van de graaf van Gelre. Tot
zover Arnoud-Jan Bijsterveld.
Het territorium van het graafschap Rode
Gerard, graaf van Gelre, en hertog Hendrik I sloten op een onbekend
moment een overeenkomst, waarin bepaald werd dat de hertog het
graafschap Sint-Oedenrode voor 2.000 Keulse marken zou kopen. Gerard
overleed in 1229 en werd opgevolgd door zijn zoon Otto II. Nadat Otto
het verschuldigde bedrag van de hertog van Brabant had ontvangen, zag
hij op 11 november 1231 af van zijn rechten op ‘het graafschap Rode met
zijn toebehoren, aan deze zijde van de Maas gelegen’. Tot 1962 werd dit
Rode geïdentificeerd met 's-Hertogenrode (Rolduc) in Limburg. In dat
jaar toonde Van de Venne echter aan dat deze aanduiding op
Sint-Oedenrode moest slaan, omdat het graafschap beschreven wordt als
gelegen ‘aan deze zijde van de Maas’ en de oorkonde in Leuven opgemaakt
was. Dat er een graafschap Sint-Oedenrode bestaan heeft, volgt ook uit
een aantekening in het oudste leenboek van de hertog van Brabant, dat
geconcipieerd werd in 1312. Henricus van Achel verhief in of kort na
1312 een leengoed in Sint-Oedenrode, namelijk een bedrag van 20 pond per
jaar uit ‘een zeker hof in het graafschap Sint-Oedenrode’.
In februari 1229 verklaarde de aartsbisschop van Keulen dat Gerard,
graaf van Gelre, het graafschap van de Kempen en de voogdij van de Peel
(comicia de Kempine et advocacia
de Pedele) van hem in leen hield. In de literatuur is verondersteld
dat het hier om de eninge van de Kempen ging. De graaf van Gelre had
echter al in 1203 afstand gedaan van de eninge van de Kempen ten behoeve
van hertog Hendrik I. Aarts wijst erop dat er geen reden is om aan te
nemen het bezit van de eninge van de Kempen in 1229 opnieuw ter
discussie stond en dat het hier om het graafschap Sint-Oedenrode moet
gaan. Grafelijke macht en voogdij hingen vaak samen en het graafschap
Sint-Oedenrode strekte zich over een groot deel van het latere kwartier
Peelland uit. De regio rond Sint-Oedenrode werd in het midden van de
dertiende eeuw wel vaker aangeduid als Kempen.
Mommers (1928) vermoedt dat het leenhof van Sint-Oedenrode, waar in de
zestiende eeuw de schepenen van veertien Peellandse plaatsen ten hoofde
gingen, zijn oorsprong had in het graafschap Sint-Oedenrode. In deze
plaatsen, de ‘consorten van Rode’ genaamd, waren de ‘costuijmen van
Rode’ van kracht. Heesters (1981) dicht het graafschap Sint-Oedenrode
een grotere uitgestrektheid toe: een groot deel van de latere Meierij.
Van Ermen (1989) sluit zich bij Mommers aan, onder verwijzing naar het
werk van Byl (1965), die zich baseert op de vijftiende-eeuwse
schoutsrekeningen, waarin de plaatsen die te hoofde gingen in
Sint-Oedenrode ook vermeld worden. Bij Steurs (1988) blijft van het
graafschap van Sint-Oedenrode niet veel meer over dan het gebied binnen
de grenzen van de latere gemeente Sint-Oedenrode. Sint-Oedenrode werd
volgens Steurs pas hoofdplaats van een rechterlijk ressort na de
stichting van een schepenbank en het verlenen van privileges door de
hertog in 1232. Dat de ‘consorten’ van Sint-Oedenrode een relict van het
graafschap Sint-Oedenrode waren, lijkt ook Melssen (1989) niet
waarschijnlijk.
Melssen brengt een nieuw argument onder de aandacht. Hij
ziet in de leengoederen waarvoor in het midden van de veertiende eeuw
het leenrecht van Sint-Oedenrode van kracht was, een aanwijzing voor de
omvang van het graafschap. Deze leengoederen zijn weergegeven op
afbeelding 28.3. Theuws en Bijsterveld (1991) sluiten zich bij Melssen
aan, maar houden de mogelijkheid open dat ook het zuidelijk deel van het
latere kwartier Peelland, tot Someren, Asten en Deurne toe, tot het
graafschap behoorde, gezien de in 1229 vermelde voogdij over Peelland,
die in één adem genoemd wordt met de
comicia de Kempine.
In de hiervoor gegeven afbeelding is het terrirorium van wat in 1231 het
graafschap Rode genoemd wordt gereconstrueerd als het gebied waar de
graaf van Gelre rond 1190 het overheidsgezag over de wildernis en de
openbare rechtspraak uitoefende. Van deze twee attributen van gezag was
de openbare rechtspraak het oudst. Van Folkold van Berne, een tijdgenoot
van de heren van Rode, wordt geschreven in welke plaatsen hij de
openbare rechtspraak uitoefende. Het is mogelijk dat dit ook bij de
heren van Rode precies bekend was, gezien de latere aanduidling
'graafschap', welk begrip met het uitoefenen van de openbare rechtspraak
geassocieerd wordt.
De macht om de openbare rechtspraak uit te oefenen kon een verschillende
basis hebben. Sommige heren basseerden hun macht op grond, anderen
hadden een machtige leenheer. Het was niet essentieel waar die macht op
gebasseerd was. Door Vera is in zijn proefschrift in 2011 betoogd dat de
macht, en daarmee ook de macht om de openbare rechtspraak uit te
oefenen, van de heren van Rode gebasseerd was op hun grondbezit. Daar is
door mij tegen ingebracht dat er leengoederen waren waarvoor nog in de
Late Middeleeuwen het Rooise recht van toepassing was. Die leengoederen
behoorden ongetwijfeld ooit tot het conglomeraat van rechten en
bezittingen van de heren van Rode. Twee van die leengoederen lagen in
Zeelst, dat is buiten het gebied waar de heren van Rode volgens mijn
reconstructie recht spraken. Ook voor (grond en rechten te) Mierlo zijn
redenen om aan te nemen dat dit ooit bezit van de familie Van Rode was
en ook Mierlo lag buiten het gebied van graafschap anno 1190. Ter
vergelijking nog het gelacht Van Herlaar. Deze famlie had leengoederen
op veel plaatsen in de Meierij, terwijl hun openbare rechtsmacht beperkt
was tot slechts enkele plaatsen.
Nu hoeft het graafschap anno 1190 natuurlijk niet per-sé hetzelfde
gebied te zijn als waar de Van Rodes rond 1120 recht gesproken kunnen
hebben. Van de andere kant is het goed mogelijk dat het wél zo was. Het
is de beste benadering die we op basis van de bronnen kunnen maken.
Gezien de sterke banden van de familie Van Rode met de keizer en de
bisschoppen van Luik en Utrecht is het niet nodig om er van uit te gaan
dat hun macht alleen of grotendeels was gebasseerd op hun grondbezit. De
Van Rodes kunnen het recht om openbaar recht te spreken in een groot
deel van het latere kwartier Peelland ook gekregen hebben van de keizer.
Er zijn ook andere scenario's denkbaar. Als het waar is dat het
graafschap in 1229
door de graaf van Gelre in leen gehouden werd van de bisschop van
Keulen, dan vraagt dat bijvoobeeld om een verklaring. Gaat die leenband
terug naar de tijd van de Van Rode's of is die leenband pas later
ontstaan?
De eninge van de Kempen
Medio 1202 liep de strijd tussen Holland en Gelre enerzijds en het
Sticht Utrecht en Brabant anderzijds uit op een nederlaag voor Holland
en Gelre.
In het uiteindelijk akkoord in 1203 zag de graaf van Gelre in het
voordeel van de graaf van Leuven (die tevens hertog van Lotharingen was
en vanaf omstreeks 1235 steeds hertog van Brabant genoemd werd) af van
zijn rechten op Megen en ‘de
unitas totius Cempinne,
die gewoonlijk ‘eninge’ genoemd wordt’. In mijn proefschrift
definieer ik een ‘eninge’ als een gebied of ressort met één rechterlijke
instelling, waarbinnen hetzelfde recht gold en waarvan de bewoners tot
verschillende nederzettingen met een zekere mate van zelfstandigheid
behoorden.
Welk gebied of ressort werd bedoeld met de eninge van de Kempen?
Historici hebben tot 2002 over de omvang en de aard van de eninge van de
Kempen gediscussieerd, zonder dat dit tot een consensus leidde. Smets
(1908) identificeert de eninge van de Kempen met de streek rond Kampen,
ten noorden van de Veluwe. Later plaatste men deze eninge in de Meierij
van 's-Hertogenbosch. Van Ermen (1989) schrijft zonder nadere
argumentatie: ‘misschien mag deze eninge in de latere meierij Kempenland
gezocht worden.’ Melssen (1989) maakt als eerste een gemotiveerde
reconstructie van de eninge van de Kempen. Hij inventariseert de
vermeldingen van de streeknaam ‘Kempen’ in oorkonden vóór 1313. Hij
concludeert hieruit dat de eninge van de Kempen zich over een groot deel
van de Meierij uitstrekte en dat het graafschap Sint-Oedenrode daar een
deel van was. Het verband tussen een streeknaam en een politiek
territorium is niet dwingend en er bleef ruimte voor andere opvattingen.
Aarts (1992) bestrijdt dat het graafschap Sint-Oedenrode een deel was
van de eninge van de Kempen. Aarts situeert de eninge van de Kempen
tussen de regio waar leengoederen met het recht van Sint-Oedenrode lagen
en het land van Breda. Dit gebied omvatte een deel van de latere
kwartieren Kempenland en Oisterwijk. Ook Steurs (1993) onderscheidt de
eninge van de Kempen en het graafschap Sint-Oedenrode. Steurs situeert
de eninge niet nader dan aan de linkeroever van de Maas, met de
opmerking dat het gezag van de graaf van Gelre omstreeks 1200 tot aan de
Dommel reikte. Dekkers (1994) schrijft dat het graafschap Sint-Oedenrode
en de eninge van de Kempen identiek waren.
De reconstructie van de eninge van de Kempen in mijn roefschrift (2002)
wordt, zoals gezegd, nu algemeen aanvaard. De schepenbank van de eninge
van de Kempen werd in Eersel gespannen. Interessant is ook dat er vanaf
de Turnhoutervoorde een oude tolweg door de eninge van de Kempen liep.
In dit verband dient gewezen te worden op de vermoedelijk ergens in de
jaren 1178-1196 opgestelde lijst van hofambtenaren van de bisschop van
Utrecht. Hierin wordt de hertog van Brabant genoemd als een vrije
leenman van de kerk van Utrecht, die onder meer de hele Kempen tot aan
de Turnhoutervoorde van de bisschop in leen zou houden. De
Turnhoutervoorde wordt in 1242 vanuit Antwerpen gezien als de oostelijke
begrenzing van het gebied dat moest bijdragen aan het onderhoud van de
burcht en waarvoor tolvrijheid gold. Kennelijk strekte het gezag van de
bisschop van Utrecht zich tot aan de Turnhoutervoorde uit, ten oosten
van het kort voor 1000 gestichte markgraafschap Antwerpen. Coppieters
(1997) maakte door onderzoek in Turnhoutse archieven duidelijk dat de
Turnhoutervoorde ten noorden van Turnhout in de richting van Ravels
gezocht moest worden. Aan de hand van de reconstructie van de oude
handelsweg identificeert Leenders de Turnhoutervoorde met de Stapelvoort
op de grens van Turnhout en Ravels. Dit was de oostelijke begrenzing van
het markgraafschap Antwerpen. De Turnhoutervoorde was vermoedelijk het
eindpunt van een oude tolweg komende van Antwerpen. Ten oosten van de
Stapelvoort liep de tolweg tot aan de Kattenrijt door het gebied onder
het gezag van de bisschop van Utrecht en later de graaf van Gelre.
Voorbij de Kattenrijt liep de weg door het gebied dat tot de
invloedssfeer van de graaf van Loon gerekend wordt. Midden in het
Kempische deel van deze interregionale route lag Eersel, waar blijkbaar
vanouds markt gehouden werd en een markttol geheven werd. Eersel was dus
omstreeks 1200 het economische zwaartepunt van de eninge van de Kempen.
Enkele eeuwen later blijkt Eersel op een knooppunt van oude handelswegen
te liggen.
Het is opmerkelijk dat in de hiervoor genoemde lijst van bisschoppelijke
hofambtenaren uit vermoedelijk 1178-1196 niet de graaf van Gelre maar de
hertog van Brabant genoemd wordt als leenman van de bisschop van Utrecht
voor de Kempen tot aan de Turnhoutervoorde met inbegrip van de gemene
gronden, terwijl we uit de bronnen afleidden dat juist de graaf van
Gelre in die regio tot 1203 effectief de openbare rechtspraak en het
gezag over de gemene gronden uitoefende. De lijst van hofambtenaren is
slechts bekend uit een vervalste oorkonde die op zijn laatst in 1321
vervaardigd is. De reden voor die vervalsing is niet helemaal duidelijk,
maar er is consensus dat de aanleiding het verdedigen van de rechten van
de bisschop van Utrecht was; het ging niet om Brabantse belangen. Er
zijn vanuit dat perspectief vooralsnog geen redenen om aan te nemen dat
de inhoud van de vervalste oorkonde op dit punt niet correct zou zijn.
De graaf van Leuven (de latere hertog van Brabant) was dan in de laatste
decennia van de twaalfde eeuw formeel leenman van de bisschop van
Utrecht voor de Kempen ten oosten van de Turnhoutervoorde. In dat gebied
bezat hij vóór 1196 tevens de voogdij over bezittingen van de abdij van
Tongelre in Hoogeloon en die van de abdij van Thorn in Bergeijk.
Bovendien was de hertog waarschijnlijk al gegoed in Oirschot.
De graaf van Gelre oefende in die tijd echter
de facto het overheidsgezag
in die regio uit, met name de openbare rechtspraak, het gezag over de
gemene gronden en het innen van een wegtol. Hoe de graaf van Gelre die
rechten verwierf is onduidelijk. Mogelijk gebeurde dat via de voogdij
over bezittingen van de bisschop van Utrecht. Van Oudenhoven vermeldt
dat de graaf van Gelre voogd was over de goederen van de kerk van
Utrecht in de omgeving van de latere stad 's-Hertogenbosch.
Toen de graaf van Gelre na een verloren oorlog tegen de graaf van Leuven
in 1203 de eninge van de Kempen aan de graaf van Leuven afstond, noemde
de laatste de rechten van de graaf van Gelre op de eninge van de Kempen
pretenties, zonder dat hij zelf bij die gelegenheid aanspraken naar
voren bracht.
Hoe verwierf de bisschop van Utrecht gezag over de Kempen? In Taxandria,
een Belgisch tijdschrift, legde ik in 2002 een verband met de gouw
Texandrië. Theuws ontwikkelde het het idee ontwikkelde dat het begrip
gouw geïnterpreteerd kan worden als een gebied waarvan de omvang
varieerde eb bepaald werd door de onderlinge verbondenheid van de
daarbinnen levende woongemeenschappen onder leiding van hun
grootgrondbezittende elite. Vanwege bevolkingsgroet, ontginningen en
vernaderende machtsverhoudingen konden gouwen groter dan wel kleiner
worden. Afgaande op vermeldingen van plaatsen waarvan in oorkonden
geschreven wordt dat ze in de gouw Texandrië lagen, lijkt de gouw in de
achtste eeyw beperkt te zijn tot het stroomgebied van de Dommel en haar
zijriviertjes. Het territorium komt heel goed overeen met dat van de
eninge van de Kempen op de hiervoor gegeven kaart. In de tiende eeuw was
de gouw veel omvangrijker.
Bijsterveld dicht de bisschoppen van Luik eeen grote rol toe in de
politieke constellatie in Texandrië in de tiende en elfde eeuw.
Bijsterveld vermoedt dat keizer Otto I met behulp van zijn broer
aartsbisschop Bruno van Keulen zijn macht in Texandrië trachtte te
effectueren. Daarbij zouden koninklijke domeinen aan de bisschop van
Keulen gekomen zijn. Na Bruno's dood in 965 verkoelde de relatie van het
bisdom Keulen met de keizer. De keizer probeerde hierna met behulp van
de bisschop van Luik zijn gezag in Texandrië te bestendigen. Vooral de
Luikse bisschop Notger (972-1008) stond bij keizer Otto II (973-983) en
keizer Otto III (983-1002) in de gunst. Na de jarenlange strijd tussen
de paus en keizer om het beoemingsrecht van bisschoppen moest de keizer
in 1122 bij het Concordaat van Worms instemmen met een compromis. Als
gevolg daarvan verloren de voormalige rijksbisschoppen, met voorop de
bisschop van Luik, veel van hun macht. In het machtsvacuüm dat daarna
ontstond kon de regionale aristocratie in het oude Texandrië zich
prominenter manifesteren. Bijsterveld vraagt zich verder of het
aartsdiakonaat Kempenland niet ontstaan was in het gebied waar de Lukse
bisschop namens de keizer politieke macht uitoefende.
Bas Aarts schetst in een drietal artikelen (1988-1994) een ander
scenario. Hij gelooft niet dat de bisschop van Luik zich in Texandrië
tot wereldlijk vorst heeft kunnen ontwikkelen. Hij betoogt dat in 969
Andfried senio dan wel Ansfried junior gouwgraaf was in Texandrië.
Ansfried junio werd n 995 bisschop van Utrecht op aandringen van zijn
vriend Notger, bisschop van Luik en de jeugdige keizer Otto III. Aarts
neemt aan dat de keizer ook bisschop Ansfried als steunput voor de
uitoefening van zijn macht inzette. Ansfried stelde zijn geestelijk ambt
voorop en liet zich niet in met militaire aangelegenheden.
Het lijkt niet al te gewaagd om te veronderstellen dat het formele gezag
over de gouw Texandrië via Ansfried junior bij de bisschop van Utrecht
terecht kwam, en dat het gezag van de bisschop van Utrecht over de hele
Kempen tot aan de Turnhoutervoorde daar op de een of andere manier aan
ontleent was. De Turnhutervoorde was immers een oud grenspunt tussen de
gouw Texandrië en de gouw Rien. Het blijft in dit hele verhaal
opmerkelijk dat de latere eninge van de Kempen zo goed overeenkomt met
het kerngebied van de gouw in de achtste eeuw. Had de graaf van Gelre
als voogd van Utrecht het 'overheidsgezag' in de gouw geusurpeerd, maar
kon hij dat alleen waarmaken in het oude kerngebied, omdat elders andere
plaatselijke en regionale heen zich gemanifesteerd hadden ? Maar waarom
dan in dat oude kerngebeid, waarom niet in andere delen van Texandrië?
Was in het oude kerngebied de macht van de bisschoppen van Utrecht
langer effectief uitgeoefend geweest, bijvoorbeeld door het heffen van
tol op de oude tolweg vanaf Turnhoutervoorde? Ook hier zijn nog genoeg
vragen te formuleren, waarop niet eenvoudig een antwoord te geven is.
|