vorster van Veghel
Martien van
Asseldonk
27 april 2014
Deze gegevens mogen
gebruikt worden onder verwijzing naar: Martien van Asseldonk,
www.oudzijtaart.nl
Uit
veertiende- en vijftiende-eeuwse bronnen blijkt dat er aan een
schepenbank een gerechtsbode ofwel vorster verbonden was.
Dat vorster zag toe op de
openbare orde en kon iemand voor het gerecht dagen. De vorster van
Veghel wordt voor het eerst genoemd in het privilege betreffende de
gemeint dat de inwoners van Veghel 20
november 1379 van de hertog van Brabant kregen. In de
schoutrekening van 8-10-1396 tot 1-4-1397 staat een boete van 3 gulden
vermeld, die werd opgelegd aan Art Gloriensoen uit Erp vanwege 'twist
tegen den vorster van Vechel'. Veghel kreeg op een onbekend moment
tussen 1231 en 1347 (waarschijnlijk tussen 1340 en 1347) haar
schepenbank. Ongetwijfeld was vanaf de oprichting een vorster aan deze
schepenbank verbonden.
Ook aan een laatbank, dat was een rechtbank waarin
alleen recht gesproken werd over eigen bezittingen, kon een
vorster verbonden zijn. Dat
was bijvoorbeeld het geval met de laatbank van de heerlijkheid Jekschot.
De dorpsrekening van 1629-1630 vermeldt een uitgave van 1 gulden en 16
stuivers aan de vorster van Jekschot voor een haas
die hij geschonken had aan het leger te Hintham.
Op 25 februari 1661 wordt
Jan Janssen Arien
Rijckers genoemd als vorster van Jekschot. In Jekschot werd de vorster
aangesteld door de heer of vrouwe van Jekschot.
Aanstelling en eed De
schepenen van Veghel verklaarden dat
Jan Jan Maessen, ‘vorster tot Vechel’ volgens de inhoud van zijn
commissiebrief die hem werd verleend door de president en lieden van de
Rekenkamer te Brussel namens de koning, op 18 augustus 1557 zijn eed
vernieuwd had in handen van Hugo van Berkel, de stadhouder van de
kwartierschout van Peelland, en dat twee inwoners en geërfden van Veghel
borgen waren. De vorster van Vegel werd dus
aangesteld en legde ook zijn eed af in handen van de kwartierschout of
diens plaatsvervanger, de stadhouder. Na
1648 werd de vorster aangesteld door de Staten general der Verenigde
Nederlanden. Zo werd op 13 oktober 1798 in Veghel verklaard:
den vorster is aangestelt door de voormalige Staten Generaal. Hij heeft
voor ‘amptgeld’ 400 gulden betaald aan H. A. van
Adrichem, substituut van den Hoogschout der Stad en Meijerije van Den
Bosch.
Ook na 1648 legden de vorsters en
ondervorsters bij hun aanstelling een eed af in handen van de
kwartierschout. De volgende eed dateert uit de periode van na 1699: ‘ik
beloove ende sweere
-
dat ik de Heeren Staeten Generael van de Geunieerde
Provintien, sijnde en blijvende bij de ware Christelijke Gereformeerde
religie, gehouw ende getrouw sullen wesen;
-
dat ik deselve Heeren Staeten Generael, onse Souverain
Overigheyt, in haren bevelen sullen respecteeren ende gehoorsamen naar
behooren;
-
dat ik alle ende een igelijk ingesetenen voor soo veel in mij
is behulpig sal wesen;
-
dat ik allen saecken die mij worden toevertrouwt en
aanbevoolen om secreet te houden, bij mij sal behouden, ter tijt en
wijlen toe deselve sullen mogen werden geopenbaart;
-
dat ik mij sal informeren ende naukeurigh ondersoecken doen
naer alle feyten, moetwil en voorvallende boeten ende amenden, ende
deselve den heeren officiers aenbrengen ende bekent maecken na inhoude
van de placaten sonder eenige oogluijkinge, dissimulatie, verdragh ofte
clandestine compositie met imant te houden, directelijk ofte
indirectelijk
-
dat ik den heere officier ende scheepenen en andere regenten
in haare beveelen sal onderdanigh ende gehoorsaem wesen ende die ten
allen tijden ten dienste staan
-
voorts dat ik van alle dagementen, insinuatien en generalijk
alle exploiden goede opregte ende waeragtige relacen sal geven, ende
daer van behoorlyk notitie houden, omme een ider sulx aengaande daer van
in tijden en wijlen te konnen dienen
-
ende voorts alles sal doen gelijk een getrouw vorster
schuldigh is ende behoort te doen
-
soo waerlyk helpe my Godt Almagtigh’
Uit de eed blijkt dat de vorster
behalve aan de kwartierschout (ofwel officier) ook gehoorzaamheid
verschuldigd was aan de schepenen en andere regenten.
De vorster van Veghel had de volgende taken.
-
Toezicht op de openbare orde en het naleven van regels
-
Toezicht op de gemeint
-
De ‘dagementen’ ofwel
‘citaties’
-
De publicaties
-
Vertegenwoordiging van de kwartierschout
-
Het innen van boeten
-
Assisteren bij openbare verkopingen
-
Andere
diensten aan het dorp of dorpsbestuur
Toezicht op de openbare orde en het naleven van regels
-
Bij nieuwe ordonnanties werd de vorster soms speciaal
gelast toe te zien op de naleving ervan. Zo moest hij in 1662 in
het veld toezien of tijdens een besmettelijke ziekte de ordonnantie
tegen het hoeden van koeien niet werd overtreden. Op 27 november 1665
visiteerden
de pachters van de wijnen en
bieren ten overstaan van de schepenen en de vorster het woonhuis van van
Joncker Jacob Aelbert Proening, stadhouder van Vechel, en die bleek een
aantal vaten bier niet opgegeven te hebben.
In 1668 deed hij zelf met
schepenen inspectie en dat op authorisatie van de pachter van de bieren,
wijnen en brandewijnen. Op
9 hanuari 1734 werden de vorster, ondervorster en
bedelvoogd gelast te letten op het illegaal verkopen van sterke drank
tijdens publieke verkopingen.
In 1750 deed hij met schepenen en pachters van de ‘warande oft
wildbane’ inspectie naar konijnestrikken. Op
13 novemebr
1768 toen er sprake was van hondsdolheid, werd bepaald dat loslopende
honden ‘mogen werde dootgeschote off geslage werdende den vorster,
schutters en bedeljager daer toe wel speciael gelast om daer op
nauwkeurig agt te geve’.
-
In de eed (1699) wordt deze taak als volgt omschreven:
dat ik mij sal informeren ende naukeurigh ondersoecken doen naer alle
feyten, moetwil
-
Hij bracht gearresteerde overtreders indien nodig naar
Den Bosch (1751)
-
Soms werd de vorster gevraagd om met harde hand op te
treden. Op 22 april 1780 vergaderden de offcier en schepenen over het
verzoek van de Jonas Samuel, wonende Eersel, om zich in veghel te
vestigen. Volgens de vergadering had de ondervinding ‘geleert dat het
allesints schadelyk voor de plaatsen is Joden te admitteren, voor al
wanneer die vermenigvuldigen.’ Er werd besloten geen nieuwe joden toe te
laten, ‘en dat indien hy zig mogte verstouten om sonder bekomen
permissie binnen deesen dorpe met de woon neder te setten, hy met syn
huysgesin door den vorster desnoots met de sterke hand daar uyt geset
zal worden’.
-
Op 19 oktober 1719
verleenden de Staten-Generaal octrooi om jaarlijks vier paarden- en
beestenmarkten te houden.
In april 1720 werd de eerste
jaarmarkt gehouden. Voor het handhaven van een goede openbare orde
werden de vorster, ondervorster en bedelvoogden en twee gezworens, en
vier bekwame mansperonen van de oude schut gelast om ieder met een
snaphaan om 8 uur 's ochtends op de markt te zijn bij het huis van de
secretaris om daar de orders van de officier en schepenen te ontvangen
inzake het toewijzen van plaatsen aan de veehandelaren.
-
Uit verklaringen uit de zeventiende en achttiende eeuw
blijkt dat de vorster vaak aanwezig was als er een ‘oculaire inspectie’
gehouden werd als er iemand (vaak een kind) verdronken was of onverwacht
of onder verdachte omstandigheden was overleden. Men moest het lichaam
zo min mogelijk versjouwen, bijvoorbeeld met de voeten in het water
laten liggen. De vorster nam dan namens de laagschout van Den Bosch het
lichaam tot nader orde in beslag. Een dokter deed onderzoek naar
eventuele verwondingen en de doodsoorzaak.
Toezicht op de gemeint
Voor het toezicht op het gebruik
van de gemeint werd (minstens) vanaf 1379 een aparte functionaris
aangesteld, de schutter. Volgens het privilege van 1379 had de schutter
de volgende bevoegdheden.
-
De schutter inde de boeten van overtreders van de
keuren en breuken met betrekking tot de gemeint. Hij mocht goed van
wanbetalers in beslag nemen en laten verkopen (het zogeheten uitpanden
en executeren). Daarvoor kreeg hij 12 penningen beurgeld.
-
Men voorzag kennelijk problemen met de schout en de
vorster die de taak hadden om toe te zien op de naleving van de algemene
keuren en breuken van het dorp of schepenbank. Er was dan ook een grote
overlapping. De keuren en
breuken van 1559 hebben voor 91 % betrekking op het gebruik van de
gemeint en gemene eigendommen en slechts 9 % op andere
dorpsaangelegenheden. Het privilege van 1379 bepaalde dat als de schout
de schutter weigerde te eden, dat de gezworenen (die de gemeint
beheerden) dat mochten doen. Insgelijks mocht de schutter goederen laten
uitpanden als de vorster dat weigerde. De gezworenen mochten dat laten
doen als zowel de schutter als vorster dat weigerden.
-
Nadat goed van een wanbetaler in beslag genomen was,
dan werd dat de volgende zondag, ‘als
men geboden schuldigh is te doen’ bekend gemaakt. De wanbetaler kreeg
daarna nog drie dagen de tijd om de boete te voldoen. Als dat niet
gebeurde mocht het goed door de gezworenen verkocht worden.
In de keuren van 1559 heeft de vorster een groter mandaat gekregen. Hij mag
nu beesten schutten als hem dat verzocht wordt door twee inwoners of
door de gezworenen:
-
dat die vorster van Vechel sal mogen arresteren alle beesten
van andere parochien wanneer hy daertoe versocht wordt van twee
nagebueren van Vechel
-
die vorster sal mogen schutten gelyck die schutter soo verre
die gesworen dat aen hen versuecken.
Insgelijks in de keuren van 1785:
-
dat de vorster en andere dorps dienaeren van Veghel
sullen mogen arresteren alle beeste van andere parochiaenen wanneer hy
daer toe versogt wordt van twee nabueren van Veghel.
In het
schutreglement van 1804 is de bevoegdheid om te schutten nog verder
verbreed:
-
De schutting en
aanhouding van paarden, runderbeesten, kalveren, schaapen, varkens en
ganzen, mitsgaders de aanhaaling van karren, paarden en trekossen zal
moeten geschieden door de vorster, ondervorster, gezwoorens, schutters
en dienaars der justitie, als meede kunnen gedaan worden door alle
andere publieke onder eed staande persoonen welke daar in op den eed bij
de aanvang hunner respective bedieningen gedaan volkoomen zullen worden
geloofd.
-
Ten welken einde de
vorster, ondervorster, gezwoorens, schutters en dienaars der justitie en
andere publieke persoonen by deeze wel scherpelyk worden gelast en
geordonneerd om van alle fraudes, schuttinge, aanhaalinge en
aanhoudingen terstond en immediaat aan den schout-civiel of bij desselve
absentie die het officie voor hem waarneemd kennis te geeven en
behoorlyke aanbrenging te doen zonder eenige verzwijging of agterhouding
en ook zonder met de contraventeurs over eenige fraudes te mogen
composseren op peene van arbitraire correctie en desnoods deportement
van hun lieder bedieningen, na exigentie van zaaken.
Op 25 september 1800 werd de municipaliteyt met de secretaris
en vorster door de Rentmeester Generaal der Domeinen en een Commisie van
het Departmentaal Bestuur bevolen om die middag om 2 uur op de grens van
Erp en Veghel te komen om te assisteren met de schouw over de Aa. Hoe
vaak de vorster bij het voeren van de schouw betrokken is geweest, is
onduidelijk. Die taak past wel in zijn rol om toezicht te houden op het
naleven van regels.
De ‘dagementen’ ofwel ‘citaties’
Bij de dagementen of citaties
functioneerde de vorster als gerechtsbode. Enkele voorbeelden:
-
De vorster daagde (of ‘citeerde’) iemand om voor
schepenen een verklaring af te leggen. Alle inwoners waren gerechtigd om
de vorster dit te laten doen. Soms vergezelde de vorster de schepenen
naar het huis van een bepaald persoon om daar een verklaring af te
nemen.
-
Hij daagde iemand om voor de dingbank (schepenbank) te
verschijnen.
-
Hij daagde iemand om aanwezig te zijn op een corporele
vergadering. In de zestiende eeuw werden deze op het kerkhof gehouden,
in de achttiende eeuw in het raadhuis.
-
Hij daagde personen om hun eed af te komen leggen voor
hun ambt van kerkmeester, armmeester, borgemeester, gezworen, schutter,
twaalf- of achtman, en ander lieden die een eed dienden af te leggen.
-
Hij daagde inwoners om legerdiensten (karrevrachten, graafwerk levering
van paarden, voer voor paarden en eten voor soldaten, inkwartieringen)
te leveren.
-
Op 16 oktober 1795 werden de vorster en ondervorster opgedragen de
rotmeesters van ieder rot aan te zeggen dat er ’s nachts wacht gelopen
moest worden.
-
Hij kon door een inwoner gevraagd worden een andere
inwoner gerechtelijk te bevelen een bepaalde actie te ondernemen. In een
verklaring van 30 juli 1685 moesten goederen verdeeld worden en er was
sprake van dat een van de partijen dat de andere partij door de vorster
zou laten bevelen dit te doen. Op 1 september 1779 zei iemand de huur op
en vroeg:
“Gij neemt het immers aan, of moet ik het uw door den
vorster laten opseggen?”
-
Op 30 mei 1760 tegen de avond bracht een bode een brief van Schmeling, Raad
en Rentmeester Generaal der Domeinen. Die had een klacht gekregen dat
Dielis Pepers zonder toestemming een huisje had gebouwd aan de
Zondveldse dijk. De volgende dag ging de Veghelse vorster naar Zondveld
om de brief aan Dielis voor te lezen en hem op te dragen zijn huisje
binnen acht dagen te verwijderen. Dielis schreef een pleidooi dat hij
erg arm was en geen alternatief had en werd daarna met rust gelaten.
-
De eed van 1699 zegt hierover: ‘dat ik van alle dagementen,
insinuatien en generalijk alle exploiden goede opregte ende waeragtige
relacen sal geven, ende daer van behoorlyk notitie houden, omme een ider
sulx aengaande daer van in tijden en wijlen te konnen dienen’.
De publicaties
De vorster publiceerde geboden en
ordonnaties. In 1541 heette dat ‘een sondachs gebot oepelycken inder kercken van Vechel
door den vorster op huyden datum van desen gedaen’. Iedereen kon de
vorster dit vragen. Zo had in 1541 Marij, dochter van Hanrick van
Lanckvelt,
op drie zondagen in de kerk van Veghel
door de vorster openbaar bekend laten maken, dat zij beslag
had
laten leggen op een erfcijns.
Volgens een corporele vergadering op 15
augustus 1735 was over de procolamaties onenigheid.
De adjunct stadhouder van de kwartierschout had vernomen dat
in Veghel twee proclamatien werden gedaan, namelijk een na het uitgaan
van de roomsche vroegdienst, en dat voor de deur en herberg van vorster,
en de tweede na het eijndige vande gereformeerde morgen godtsdienst op
de gwone plaats voor het raadhuis. De eerste of vroegpublicatie werd de
vorster op diens verzoek toegestaan door de toenmalige president en
loco-officier Kilsdonck. De predikant vond dat maar niks. Volgens hem
gaf deze eerste proclamatie aanleiding tot herbergbezoek, verstoring van
de zondagsrust, en soms verwarring aan de godsdienst. Het corpus werd
verzocht om de vroege proclamatie in te trekken. Die zou juist nadelig
zijn, omdat veel ingezetenen alleen maar vertouwden op de de proclamatie
na het uitgaan van de roomse vroegdienst. Zij gingen niet naar de tweede
proclamatie, zodat ze onkundig bleven van placaten, ordonnantien en
andere publicatien, die in de tussentijd eventueel nog binnenkwamen.
Alleen de proclamatie voor het raadhuis na de gereformeerde dienst moest
volstaan. De vorster moest dan meteen het raadhuis openen en alle
ingekomen plakkaten ordonnantien en resolutien ter secreatrie afhalen.
Aldus werd besloten.
Vertegenwoordiging van de kwartierschout
In zijn taak als officier kon de
kwartierschout bevoegdheden delegeren aan de president-schepen, maar de
taak om een eed af te nemen werd soms gedelegeerd aan de vorster.
-
De vorster kon door de kwartierschout van Peelland
gemachtigd worden om iemand
een eed af te nemen.
-
In 1674 daagde hij
Gerardt Pennincx om de eed als schepen af te komen
leggen, in dit geval expliciet namens stadhouder Maccalla.
Het innen van boeten
Het innen van boeten en
indien nodig het in beslag nemen van goed van wanbetalers, kan gezien
worden als een verlengstuk van zijn taak om toe te zien op de openbare
orde en het naleven van regels. Zonder sancties zou dat immers weinig
effectief zijn. De vorster mocht overigens zelf geen boeten opleggen
(‘calangeren’). Dat gebeurde door de officier. Hij kon wel gevraagd
worden om vervolgens de opgelegde boete te innen.
-
In het privilege van 20 november 1379 wordt verwezen naar de bevoegdheid
van de vorster om, als iemand weigerde een boete te betalen, dan goed
van die persoon in beslag te nemen en ventueel openbaar te laten
verkopen.
-
De eed van 1699 schrijft dat de vorster volgens
voorschrift van de hogere overheid de boeten aan de officier moet geven
ende bekend maken ‘sonder eenige oogluijkinge, dissimulatie, verdragh
ofte clandestine compositie met imant te houden, directelijk ofte
indirectelijk’
-
Op 21-12-1698 werd de
vorster door de schepenen expliciet gemachtigd om een executie
(verkoop van goed) door te zetten.
-
Op de kwartiersvergadering te Helmond op 23 juni 1773
werd een verzoekschrift aan de Raad van State besproken, onder andere om
te verzoeken dat de vorsters
als deurwaarders in loco, hoewel zij buiten de jurisdictie waar zij de
lasten moeten betalen, wonen, mogen sommeren en verder executeren.
-
Op 12 oktober 1800 werd een lijst
opgesteld van inwoners die een boete gekregen hadden bij het schouwen
van de Aa. De lijst werd de vorster ter hand gesteld om de boeten in te
vorderen.
Assisteren bij openbare verkopingen
De vorster was vaak betrokken bij
openbare verkopingen, vermoedelijk ook als die niet samenhingen met het
innen van een boete.
-
In 1556 en 1561 werden openbare verkopingen gehouden in
het huis van de vorster.
-
Op 1665 en 1680 werd de verpaching van beemd publiek geveild door de
vorster die optrad namens de regenten en borgemeesters
Andere
diensten aan het dorp of dorpsbestuur In de
dorpsrekeningen van de periode 1629-1637 wordt de vorster geregeld
vermeld als getuigen bij leveranties en betalingen aan legers en
soldaten. Hij levert hij zelf ook wel eens zaken als een varken en
hammen aan legeraanvoerders, of verzocht samen met een schepen uitstel
of vrijstelling van dergelijke betalingen.
De dorpsrekening van 1731-1732
schrijft dat de vorster een salaris van 60 gulden krijgt en dat hij
daarvoor ‘de gemeente in alle occasien moet dienen, alle publicatien van
slants ende gemeentens en collecteurs wegen doen, alle citatien
vergaderen de regenten altijt dienen, cleppen, clockluijden, het
raathuijse telckens veegen, stoffen, met sant bestroijen, onder en boven
altyt reynigen, openen, vuur aen leggen, ende voorts alles doen sonder
eenige declaratie wat naam soude mogen hebben in te brengen’.
Beloning
De vorster werd per
dienst betaald en had recht op jaarlijks omgangen met Pasen en
nieuwjaar. Hoewel het verboden was hielden de vorsters soms de boeten of
lieten boeten afkopen. Vanaf de zeventiende eeuw kregen ze ook
betalingen uit de dorpskas.
Het reglement 1662 schrijft:
dat den vorster off
schutter egeen nieuwigheden sullen mogen inbrengen off pretenderen, maar
sullen hen te vreeden moeten houden met sodaenige exemptie en salaris
als van outs tot deselve ampten hebben gestaen sonder meer te mogen
eijschen.
De omgangen:
Net
als in de meeste andere plaatsen had de vorster van Veghel vanouds recht
op een omgang, waarbij hij van ieder huisgezin eieren vroeg. De omgangen
van de vorsters gaan terug op een lange traditie. Al in de keuren die de
hertog in 1292 voor heel Brabant afkondigde, wordt verplicht gesteld dat
‘onse ondermeyeren, die t’ors (= te paard) zyn, die selen hebben van den
genen die ploech winninge houden eenen schoof ende nemmeer voor haren
dienst’. Met de ‘ondermeyeren’ werden de vorsters bedoeld, zij waren de
enige rechterlijke functionarissen met het recht op een omgang. In 1483
klaagden de inwoners van het platteland van de Meierij over de manier
waarop de vorsters hun omgang deden. Ze reden zonder aankondiging met
hun wagens in de akkers en namen mee wat zij maar wilden. Ze dienden als
vanouds weer om een bijdrage in natura te vragen, zo stelde men. In
Veghel werden door de vorster paaseieren en nieuwjaarsgiften opgehaald.
In 1720 verklaarden vorster Bastiaen
van de Werck en ondervorster Jacobus van Orthen, dat ze op 18 maart rond
aan het gaan waren om zoals gewoonlijk de paaseieren voor de vorster op
te halen. In 1756
noemden de regenten van Veghel het
ophalen van paaseierenen nieuwjaarsgiften door de vorster.
Het afkopen van boeten
In 1544 werd de Veghelse vorster Goert Jan Willems Goerts Clockgieters
aangeklaagd omdat hij boeten zelf hield, dan wel die liet afkopen (het
composeren). uit het feit dat dit gedrag tegen hem gebruikt werd, volgt
dat het verboden was. Goert voerde ter verdediging aan, dat de
kwartierschout dit toestond. In de zeventiende eeuw was het composeren
expliciet verboden, en legden de vorsters ook in hun eed de belofte af
zich daaraan niet schuldig te maken.
De betaling per dienst
De vorsters warden voor
hun diensten betaald, bijvoorbeeld per dagement of publicatie. De
bronnen geven slechts fragmentarische gegevens.
-
Volgens de
dorpsrekening van 1613-1614 beurde
de vorster 15 stuivers voor dagementen ten behoeve van
het dorp
-
Volgens de
dorpsrekening van 1651-1652 kreeg de vorster voor zijn assistantie
anderhalve gulden per omslag van de reëele belasting (belasting op grond
en huizen). Er was sprake van twaalf omslagen, dus kreeg de vorster 18
gulden.
-
In 1698 was er een
inkwartiering van militairen in Veghel.
De vorster en ondervorster kregen voor hun moeite 28 gulden een
15 stuivers.
-
Op 21 september 1711
werd de
collecte van de imposten der bieren, bezaaid, hoorngeld en
geslacht openbaar aanbesteed. De aannemer diende 6 gulden aan de vorster
te betalen voor de publicatie.
-
Op 9 juli 1715 is sprake van een verpachting door
borgemeesters van een beemd. De pachter moet voor het afhangen en
schrijven aan secretaris betalen, en voor het veilen aan de vorster.
-
Volgens een verklaring van 1 februari 1777 eiste de
vorster voor twee dagementen 12 stuivers.
-
De schepenen
vergaderden op 22 juni 1792 over het opmeten der landerijen.
Volgens resolutie van de Raad van State van 1-6-1792 zouden
zij ‘moeten aanstellen en in eed nemen personen die de waarde zouden
taxeren van de huysen, stallen, schuuren ofte andere gebouwen, alsmede
de erven off hoven die in de plaatsen alwaar de meeting der landerijen
is volbragt buyten de meeting syn gebleeven, of waar de meting niet is
geschiet, buiten de meeting bljven sullen.’ Deze personen moesten worden
geassisteerd door de vorster, die daarvoor van het land een gulden per
dag kreeg.
Het marktgeld
In
1794, na de aanstelling van Jacob Jacot als vorster, ontstond er een
geschil over de verdeling van het marktgeld, dat op de vier jaarmarkten
geheven werd op kramen, karren enzovoorts, tussen de voorster enerzijds,
en de gezworenen of schutters (in die tijd een gecomineerde functie)
anderzijds. Er werd besloten dat de enen helft van de opbrengst voor de
vorster was en de andere helft voor de gezworenen of schutters en dat de
vorster het marktgeld zal ophalen met assistentie van de gezworenen of
schutters. ‘En sullen deselve gehouden prompt op de markt te figureren
en soo veel nogelijk de markt vrijen en eenige disorder komende aan den
officier kennis geven. Voorts is geresolveert de geswoorenen of
schutters welke met twee persoonen vermeerdert syn waer uyt notoir de
verdeeling der marktgelt vermindert word en dus tgeen sij jaarlyks
genieten soo veel niet meer opbrengt, aan ieder der geswoorens jaarlyks
toestaet twee gulden tien stuijvers, waer voor sij meede behoorlijk en
dus te meer op de gemeentens sullen hebben te passen.’
Vaste betalingen door
het dorp In de
dorpsrekeningen vanaf 1665-1666 worden elk jaar uitgaven vermeld voor
een paar schoenen voor de vorster.
De schoenen kostten 2 gulden per paar, soms wat meer. Soms werd betaald aan
de vorster, soms aan de schoenmaker. Later, toen de vorster een salaris
had, werd deze een vast deel van zijn salaris. In 1756 werd dit
schoengeld afgeschaft. In
1727 deden de Staten-Generaal een poging om de onvaste inkomsten van de
vorsters om te zetten in een vast traktement. De omgangen werden
betiteld als ‘knevelaryen en exactien, door dat soort van geringe
officianten gegaan werdende onder de naam van het vorderen van
nieuwejaarsgelden, paasch-eyeren en meer andere diergelijcke giften en
recognitien’.
De dorpsrekeningen vanaf 1705-1706 vermelden een jaarlijks
salaris voor de vorster.
-
In 1705-1706 werd aan vorster Harmen Bijmans 135 gulden betaald voor
salaris en als vergoeding voor gemaakte kosten.
-
In 1713-1716 63 gulden voor salaris en vacatie.
-
In 1713-1714 70 gulden voor diensten en voorschotten.
-
In 1715-1716 70 gulden salaris, vermoedelijk zat hier ook een andere
vergoeding bij
Vanaf 1718-1719 kreeg vorster Bastiaen van der Werck een
jaarlijks tractement van 60 gulden. Daarvan was 36 gulden voor zijn functie als vorster en 24 gulden voor zijn
taak als ‘camerbewaarder’. Met nog voor een paar schoenen 2 gulden.
In 1756 stuurde vorster Martinus
van Heijnsbergen, zonder de schepenen daarover in te lichten, een
verzoek aan
Raad en Rentmeester Generaal der
Domeinen en Leen en Tolkamer om de regenten van Veghel te gelasten zijn
salaris te verhogen. Op 17 april werden de regenten om advies gevraagd.
De regenten van Veghel antwoordden op 3 mei 1756: de
vorster onvangt van gemeentewege als vorster 36 gulden, maar daarnaast
ook nog als camerbewaarder 24 gulden en voor schoengeld 2 gulden. Van
die posten vermeld hij in zijn request niets, dus het is onduidelijk of
hij in totaal 130 gulden wil, of 130 gulden extra. Dat laatste is
exorbitant en de schepenen spreken de hoop uit dat de Raad en
Rentmeester Generaal der Domeinen en Leen en Tolkamer, ‘aan wien onse
financie wel bekent is’ op zo'n claim negatief adviseren. Wat de
bescheiden claim betreft: de omgang van paaseieren was oorspronkelijk
‘niet dan bedelarijen’ die gaandeweg in cijns en prestatie is veranderd,
‘en welke hoe seer men die vrijwillige giften noemt egter door de
vorsters doorgaens allens dog stillswijgende werden verhoogt, het zij
door smalen in publiecque plaetsen op de geringe gevers, het zij in
minder gedienstigheden voor deselve.’ Het gevaar is niet denkbeeldig dat
de omgang op een gegeven moment weer ingang vindt, en omdat men de
vorster nu niet uit de possessie kan stoten waarin hij is, lijkt het de
regenten beter om de vorster gewoon in possessie te laten van zijn recht
van omgang, zonder redemptie van de gemeente te krijgen; 62 gulden per
jaar, paaseieren, nieuwjaarsgiften en het eventuele van de practijcq
bieden een genoegzaam bestaan. De schepenen vragen om de door de vorster
gevraagde salarisverhoging te weigeren.
De Staten Generaal schreven op 27
oktober 1756 aan het gemeentebestuur dat vorster Van Heijnsbergen het
request ingediend had op voorbeeld van anderen, om de omgang om
paaseieren te vervangen door een vast salaris. De Staten Generaal
bepaalde dat Van Heijnsbergen tot uitkoop van alles, zowel paaseieren en
nieuwjaarsgiften en andere corporele beloning, met uitzondering van de
24 gulden die hij als kamerbewaarder geniet, jaarlijks 100 zal krijgen
met ingang van 1757, mits de vorster verder geen geschenken afvordert.
Dus vanaf 1757 kreeg de vorster jaarlijks 100 gulden, plus nog 24 gulden
voor zijn taak als ‘camerbewaarder met voort raathuys telkens veegen,
stoffen, met sant bestroyen onder en boven altyt reynigen, voort
aanleggen, aenstooken, sonder enige declaratie oyt te brengen.’ Dit
salaris bleef daarna tot 1810 hetzelfde.
Betalingen door de armentafel
Vanaf de rekening van 1655-1657 worden jaarlijkse uitgaven
vermeld voor schoenen voor de vorster en voor de ondervorster.
Bijvoorbeeld:
In 1721-1723 werden voor door de armentafel de laatste keer schoenen aan
de ondervorster gegeven werd. In de marge van die rekening staat
geschreven: ‘sonder consequensie, dog in toecomende niet meer’. Hierna
houdt het geven van schoenen aan de ondervorster op (met uitzondering
van de jaren 1729-1733). De vorster bleef tot en met 1756 nog wel
jaarlijks een bedrag van 2 gulden voor nieuwe schoenen ontvangen.
Verder werd de vorster door de
armentafel per dienst betaald. In 1717-1719 werden dergelijke
vergoedingen vervangen door een vast tractment van 1-11-8 per jaar. Dit
tractament van 1-11-8 per jaar werd door de armentafel tot en met 1756
betaald. Volgens een resolutie van 27 october 1756 kreeg de vorster
voortaan 100 gulden per jaar uit de dorpskas, onder voorwaarde dat hij
voortaan niet meer uit de armenkas of van de kerk zou krijgen. Daarna
houden de betalingen van een tractament aan de vorster door de
armentafel op.
Betalingen door de kerk
De vorster werd aanvankelijk door de kerk per dienst betaald, het ging
dan in vooral om publicaties en aanmaningen om te betalen en het beslag
leggen op de goederen van wanbetalers. In de rekening gesloten op
28-7-1719 staat geschreven:
-
De vorster volgens
specificate, 2-16-0
-
In marge: in toecomende
jaarlycx voor alle diensten doet oft onbedagt tot tractament eens
jaarlycx eene gulden 11 stuijvers 8 penningen
Hierna staat in de kerkrekeningen
vanaf 1721 tot aan 1756 steeds het jaarlijkse tractament van 0-11-8 aan
de vorster namens de kerk vermeld. In 1756 kreeg de vorster voortaan een
jaarlijks tractament uit de dorpskas, waarbij afgesproken werd dat hij
niets meer ten laste van de armentafel en kerk mag declareren.
Wie waren vorster in Veghel?
Namen van Veghelse vorsters kennen we vanaf 1427. In de
periode 1427-1810 vonden we de volgende namen van vorster.
Lambert Cost Veel oude gegevens over de
Veghelse vorsters komen uit de hertogelijke schoutsrekeningen. Hiervoor
raadpleegden we de transcripties gemaakt door Henk beijers. Lambert Cost wordt voor het
eerst als vorster te Veghel vermeld in de rekening van de hoogschout die
begint op 9-11-1427. Hij pacht de vorsterij van Veghel voor een jaar
voor 6 Hollandse guldens
Hij betaalt niet vanaf Snt-jan 1429 vanwege een gunst van de hertog
vastgelegd in een brief van 4-1-1429, 'daer af vidimus te hoeve over was ghegeven'
op 6-3-1430. Hij 'haudt
ende verdiendt metten baten ende profiten daer af comende by ghyften van
mynen genedigen heer soe langhe hem dat ghenueghen sal'.
Hij
wordt nog als vorster vermeld in de rekening die loopt tot 15-10-1430
Henric
van Rullen
In de
rekening vanaf 15-10-1430 wordt Henric van Rullen vermeldt als vorster
van Veghel. Hij pacht die
voor 6 Hollandse guldens per jaar. Hij wordt nog als vorster vermeld in
de schoutsrekening die loopt tot 24-6-1435.
Goyart Janssoen
Henric van Rullen wordt als vorster te Veghel opgevolgd door Goyart
Janssoen. Die eveneens het schoutambt pacht voor Hollandse gulden per
jaar. Hij wordt voor het eerst vermeld in de schoutsrekening die begint
op 24-6-1435. Hij wordt voor het laatst vermeld in de schoutsrekening
die loopt tot 25-12-1444.
Dirc van Gheel
Dirc van Gheel is de volgende vorster in Veghel. Hij wordt voor eht eerst
vermeld in de schoutsrekening die begint op 25-12-1444 en voor het
laatst in de rekening van 25-12-1450.
Goyen die Weert
Dirc van Gheel werd als vorster te Veghel opgevolgd door Goyken die Weert.
Die wordt voor het eerst vermeld in de schoutsrekening die begint op
25-12-1450. Hij wordt nog vermeld in de rekening die eindigt op
24-6-1467. Hoe lang hij in dienst is geweest is onduidelijk.
Aert Rover van Tuyftheze, zoon van Jan
Aert Rover van Tuyftheze, zoon van Jan, huurde voor drie
jaar vanaf kerstmis 1467 van de rentmeester van de hertog van Brabant,
de vorsterij van Vechel,
voor 7 1/2 ryders van 26 stuivers, half te betalen op St. Jan en half op
Kerstmis. Aert zou zijn periode
niet afmaken. Na één jaar trad zijn opvolger aan.
BP-1237, fol. 79v
(24-12-1467)
Goyart Peter Aben
Goyart Peter Aben huurde voor twee jaar vanaf kerstmis 1468
laatstleden het vorster-ambt van Vechel, voor 7 1/2 riders per jaar, te
betalen half op St. Jan en half op Kerstmis.
BP-1238, fol. 154
(16-3-1469)
Gerrit Henrick Boykens
Gerrit Henrick Boykens huurde voor drie jaar vanaf kerstmis
1473 van de hertogelijke renrmeester de vorsterij van Vechel voor 18
Rijnsgulden in het eerste jaar en 20 rijnsgulden in de volgende jaren.
BP-1243, fol. 316
(11-7-1474)
Jan Gerits
Ook Jan Geritszoon was vorster van Vechel. In een opstootje kreeg hij een
kleine steekwond aan zijn hoofd. Daarna ging hij 'los
ende vry opten straten hem dagelycs droncken drinckende’.
Hij verzorgde zichzelf slecht en is ongeveer drie maanden later aan dat
wondje overleden. Er waren destijds zes ‘gesellen’bij betrokken en één
van hen,
Gielis Willems Heyn Roefs, nam de
schuld van het steken op zich, en hij vluchtte naar het buitenland. Dit
gebeurde voordat Henric Dicbier als hoofdschout aangesteld werd. De
andere vijf gezellen waren bang dat ze alsnog beschuldigd zouden worden
en hebben, ook namens de voortvluchtige, een zoen gesloten met 18
Rijnsgulden.
In een ander incident waren Peeter Peeter Roovers en Roef Willem Heynssoene
met andere ‘medegesellen’ naar het huid van vorster Jan Geritszoen
gegaan, ‘ende
hebben ut grooten dronckenscapen nyet wetende van hen zelven geslagen op
des voirscreven vorsters deure’. Peeter en Roeff betalen als boete 4 Rijns gulden.
Henric Dicbier was hoogschout van 7 mei 1479 tot 25 juli 1485 en van 21
maart 1496 tot 15 november 1503. De incidenten met Jan Geritszoon vonden
dus plaats kort vóór 21 maart 1496.
(Bron: archiefcollectie Henk
Beijers, rekening van hoogschout Henric Dicbier
over de periode 17
maart 1495 tot en met Sint Jan 1497.)
Cornelis Ariens
In de rekening van de kwartierschout van Sint-Jan 1526 tot
en met St. Jan 1527 staat een boete vermeld omdat
Jan Vrericks te Veghel Cornelis de Vorster verwondde.
(Bron:
archiefcollectie Henk Beijers)
Cornelis Ariens wordt tweemaal genoemd in het Veghelse
schepenprotocol. Op 30 november 1533 wordt hij megestuurd om een paard
op te halen, en op 18 juli 1534 is hij aanwezig bij een verklaring van
een stervende die niet lang daarvoor was gewond graakt bij een
vechtpartij.
Goert Jan Willems Goerts Clockgieters
Op 27 juni 1535 wordt hij genoemd: ‘Goert soen wylen Jan
Willemssoen Clocgieter’, eerder ‘vorster tot Erpe’ en nu ‘vorster tot
Vechel’. Hij was twee keer vorster in Vegel. De laatste vermelding van
zijn eerste ambtsperiode dateert van 27 februari 1544. Er waren
problemen.
Joris Hanrick Jorissoen liet in 1543
belastende verklaring tegen de vorster af leggen. In 1544 zou Joris als
vorster aangesteld worden in plaats van Goert, dus de belastende
verklaringen zullen wel samenhangen met de wens van Joris om vorster te
worden.
-
Een aantal inwoners van Veghelhad illegaal turf gestoken op de
Veghelse gemeint op het Ham bij de grens met Erp. Een van hen was Willem
Symons Vervest. Willem verklaarde dat Goer Janss, de vorster, toen naar
hem toe gekomen was en vroeg of hij die boete niet zou willen afkopen.
Willen antwoordde: “Ick wil doen
als die ander naebueren.” Goert zei toen:
“Die sullen mij elck geven een
vaet garsten.” Omdat Willem geen vat gerst had, had hij toen
ongeveer een half vat gerst gegeven.
-
Ariaen
Boegarts verklaarde
dat schutter
Roeloff Hanricxs naar hem toe
gekomen was en hem gevraagd had,
of hij de boete niet wilde regelen,
“ghy
syt die leste.” Ariaen
zei toen,
“Als ghy omvaert sal ick doen als die ander.” Toen de
schutter terug kwam was Ariaen niet thuis,maar zijn vrouw had toen in
een korf
wat rogge, en
ongeveer een half vat gerst gegeven.
-
Hanricx
Segers verklaarde dat hij
enkele jaren bij Goert Janss
gewoond heeft. In die tijd liep
hij een boete op vanwege het trekken van een mes. Vanwege die boete had
hij Goert zeven ellen laken en drie gulden aan Goert gegeven. Hij had
daarvoor geld moeten lenen van
Jan
Loeyen Hanricxs.
-
Margriet, vrouw
van Hanrick Willemss, en haar
dienstknecht
Hanrick Driessen,
verklaarden
dat Goert Janss in haar
huiskamer was gekomen toen de schepenen daar zaten ‘om die
beletten te maken’ en dat hij zei
“Waer syn
dese boeven, dese dieven ende boesewichter. Ick sal se wel leeren beletten maken.”
Jacop Aerntss vanden Camp
beaamde
de verklaring van Margriet
en haar knecht.
Om wat voor biljetten het gang wordt er niet bij niet gezegd.
-
Loenis
die Mesmeker verklaarde
dat Goert Janss
van hem geld gekregen had om namens Jan Thomaes een boete te regelen met de
hoogschout.
Goert Janss
was later teruggekomen om te zeggen dat het niet genoeg was, en dat hij
hem toen naar
Jan Thomaess gestuurd heeft.
Op 3 november 1543 verzocht Aernt soene wylen Loenis vander Horst aan de
schepenen om de vorster van Veghel voor het gerecht te dagen , vanwege
gedrag dat volgens de hoofdschout in Den Bosch, ridder Jan van Brecht,
wel eens crimineel zou kunnen zijn. De vorster wilde dat toen dat van de
hoofschout zelf te horen. De schepenen veklaarden dat
Aernt ‘is een nabuer des dorps van Vechel ende een scamel huysman die syn
broet voer hem ende syn cleyn kynderen gern winnen soude mit God ende
mit eeren, staende aldair tere goeder famen, eeren ende name als wy
andere niet en weten’. De actie van Aernt zal wel te maken hadden met de
verwonding van zijn broer Adriaen door
Rombout Hanrick Lambertssoen. Rombout was door het onderhands geven van
zes vaten rogge aan de vorster er relatief gemakkelijk van af gekomen,
wat kennelijk kwaad bloed zette.
Op 9 november 1543 werden tijdens een zitting van de Veghelse schepenbank (een
gebannen vierschaar, ofwel een gebannen geding)
in aanwezigheid van de stadhouder van de kwartierschout
van Peelland op verzoek van Joris Hanrick Joriss velastende verklaringen
tegen de vorster afgelegd.
-
Hanrick Cornelis Deckerssoen had ook een vat gerst aan de vorster
gegeven voor illegaal turven. De vorster had gedreigd dat hij anders
zijn koeien of paarden zou verkopen om daarmee de boete te innen, en ook
gezegd dat nog 10 tot 12 anderen hem ook een vat gerst gegeven hadden en
dat dit allemaal onderhands gebeurde ‘sonder vonnis ofte rechte.’
-
Jan Ariaens die jonge en Delis Aernt Danelssoen verklaarden dat zij erbij
waren in het huis van Goert Janss en in de kerk van Veghel, toen Rombout
Heyn Lemmenss en vorster Goert Janssoen bepaalde overtredingen onderling
regelden. Goert eiste 7 vaten rogge, en ze kwamen 1 mauwer (= 6 vaten)
rogge overeen. Toen zei Rombout tegen Goerden:
“Salt oeck claer wesen.” Goert
antwoordde: “Swiget al stille,
ghij en sult niet gemoeyt worden.”
-
Nelis Hanricx Deckerssoen verklaarde dat hij aan Goerden, ‘den vorster’, 1
vat boekweit heeft moeten geven voor het afkopen van een boete, omdat
hij ‘binnenbooms vander landtweren getorft hadde’.
-
Jan Dircxs verklaarde dat Goert ‘die vorster’ van hem gerst had gekocht en
daarvoor betaalde. Toen gaf Jan aan Goerden 4 stuivers terug, om een
boete ‘van den torven’ af te kopen.
-
Aernt Jan Willem Wouterss verklaarde dat hij 1 vat gerst aan de vorster
moest geven, om een boete af te kopen, omdat hij ‘binnenbooms opter
gemeynten van Vechel getorft hadde’.
-
Rombout Hanrick Lambertssoen verklaarde dat hij met vorster Goerden
Janssoen voor het afkopen van een boete 1 mauwer gerst overeengekomen
was. Hij had die boete gekregen voor het verwonden van Ariaen, zoon van
heer Loenis van der Horst. Daarmee zou de boete ‘doot syn dat hy daer
niet meer aff hoeren en soude ende ongemoeyt bliven.’
-
Gielis Jan Joestensoen verklaart dat Wouter Lauweryns Timmerman en Vriens
Gerit Boeyen namens hem aan Goerden, ‘den vorster’, 8 stuivers hadden
gegeven, zodat die hem zou helpen vanwege een boete van de heer (de
kwartierschout of diens stadhouder) ‘soe verre hem moegelyck weer’.
-
Ariaen Aernt Goertss, Jan Aerntss van Hilvoert, en Ariaen Dirck
Hermanssoen, gezworenen te Veghel (van de periode van lichtmis 1542 tot
lichtmis 1543), verklaarden dat zij Goerden Janssoen, vorster, niet
bevolen hebben te panden of gerst te nemen van degenen die ‘binnenbooms
op Ham getorft ende gebroeckt hadden’.
Verder speelde er nog een andere kwestie. Jan Hanrick
Emonts was gewikkeld in een zaak tegen een zus van de vorster. De
schepenen van Veghel velden een vonnis en Jan werd in het gelijk
gesteld. De vorster weigerde het vonnis echter uit te voeren. De
schepenbank van Den Bosch werd er toen bij betrokken en die stuurde via
Jan twee schriftelijke bevelen (‘compulsorie
brieven’) aan de vorster om het vonnis uit te voeren. Toen Jan de
vorster de eerste brief bracht had die gezegd dat hij die brief zou
negeren, omdat de Veghelse schepenen die geschreven hadden. Op een
avond, rond negen uur, was vorster Goert Janssoen naar het huis van
Jan Hanrick Emontss gegaan en gedreigd
Jan te ‘doersteken’, zodat Jan de kamer uit moest vluchten om het vege
lijf te redden. Toen kreeg Jan’s vrouw er van langs. Die werd zodanig
met het lange mes ‘synde een roede ofte ruytinck’ geslagen dat ze het
bed moest houden en ook het sacrament dere stervenden toegediend had
gekregen. Willem Danelt Lambertssoen had het zien gebeuren. Hij had op
de vorster ingesproken en hem het huis uitgeleid.
Twee weken later, op 23 november 1543, was er opnieuw een
zitting van de schepenen van Veghel waarbij de stadhouder present was.
Deze keer liet
Goerts soene
Jan Willems, ‘vorster tot Vechel’, ter verdediging verklaringen afleggen
in zijn voordeel. Wat het afkopen van boeten (het zogenoemde composeren)
voor het illegale turven betreft:
-
Willem
Hanricx Houbraken en Hanrick Willem Roevers verklaarden dat Goyart de
afgelopen 3 jaren behalve vorster ook onderrentmeester van de houtschat
te Veghel is geweest. Willem Hanricx verklaart dat de onderrentmeester
eertijds ook de boeten van de ‘gemeynten’ beurde. De schepenen
verklaarden dat volgens de keuren dat er op het turven ‘binnenbooms
vander lantweren’ een boete stond van een Bosch pond.
-
Roeloff Hanricxs en Herman Janss verklaarden dat de drie gezworenen,
Ariaen Dirck Hermanss, Jan van Hilvoert, en Ariaen Aernt Goertss, aan
Goerden Janss als vorster en onderrentmeester het recht gegeven hadden
om de boeten van de illegale turvers te innen door goed van hen te
verkopen en om met de opbrengst te doen wat hij wilde.
-
Willem
Surmonts verklaarde dat hij toen hij onderrentmeester en leenman was ook
alle boeten ‘opter gemeynten’ gecomposeert heeft. Destijds probeerde Jan
Monick, schout van Peelland, deze boeten naar zich toe te trekken, en
daarover werd toen geruzied. De rekenkamer
stelde Willem Surmonts toen in het gelijk.
Mathys Janss van Stryp, rentmeester
van de houtschat in Peelland verwees naar de ‘instructien daer aff
synde’.
Het komt er dus op neer dat de vorster uit hoofde van zijn functie als
onderrentmeester recht op die boeten. Wat betreft het afkoepen van de
boete voor het verwonden van Ariaen, zoon
van heer Loenis van der Horst werd door Willem Hanricxss en Jan
Hanricxs van Tillair, schepenen, verklaard dat zij aanwezig waren toen
de vorster een bezoek bracht aan ‘die quetsure van Ariaen heer Loenis
Verhorst’. Onduidelijk is wat dat dan voor betekenis had, misschien
wilde hij laten zien dat hij mededogen met het slachtoffer had.
Verder was dat afkopen of niet betalen van boeten wijder verbreidt.
Hanrick soen Hanrick Roevers verklaarde dat hij aan de gezworenen
3 stuivers min 1 oort gegeven had. Peter Hanrick Peterssoen, ‘des
vorsters knaep’, verklaarde dat de vorster hem opdracht gaf Danel van
Eundhouts, de kwartierschout of diens vrouw te manen, omdat hij de
vorster ‘sculdich was van drie mauwer haveren ende vier scapen’ De
schout en zijn vrouw hadden geantwoord:
“Seegt Goyarden owen meester dat
hy boert tot Vechel ende tot Erpe soe voel broecken dat hy betaelt sy.”
Stadhouder Cornelis Thomaess verklaarde verder dat Danel van
Eyndhouts, kwartierschout van Peelland, van de vorster 10 stuivers
ontvangen had voor boeten.
Wat de zaak tegen Jan Hanricx Emontss betreft verklaarden de Veghelse
schepenen verder dat het hen niet bekend is of de vorster,’enige
compulsorie brieven’ van Jan gehad had. De vorster had die in elk geval
niet aan hen laten zien. Verdere gegevens
ontbreken.
Goert werd als vorster afgezet werd, dat is zeker. Zijn
verdediging was ook niet waterdicht. Hij had dan wel recht op de boeten
voor de gemeint, maar hoe zat dat met het afkopen van die andere boeten?
Uit de verklaringen krijgt men de indruk dat dit een grijs gebied was,
maar dat dit ‘composeren’ hem de kop niet gekost zal hebben. Hij
verdedigde zich ook niet tegen het gebruik van geweld. De vorster had
met een mes gevochten en dat was strafbaar. Het bedreigen van schepenen
bij het uitvoeren van hun taak was verder een zeer ernstige zaak, uit
het vervolg blijkt dat dit laatste de doorslag had gegeven.
Joris
Hanrick Jorissoen
Joris verschijnt op 21 juni 1544 voor het eerst als vorster
in de bronnen. Hij had een leidende rol gehad in de zaak tegen zijn
voorganger. Hij zou ongeveer een jaar lang in functie blijven. Op 27
juli 1545 wordt hij voor het laatst in de Veghelse schepenprotocollen
vermeld.
Goerts
Jans Willem Goertss legde zich niet bij zijn afzetting neer. Op 15 maart
1545 werden op zijn verzoek in een ‘gebannen gedinge ende vierscharen’
waar de stadhouder van de schout van Peelland met de schepenen recht
sprak, verklaringen tegen de nieuwe vorster afgelegd.
-
Wouter
Willemss en Willem Aernt Bitsen verklaarden dat Margriet, vrouw van
Hanricx Willems Hanrick Driessen, en Jacop Hanricxs vanden Camp nooit in
de kamer geweest waren, toen de schepenen met andere goede mannen daar
biljetten aan het maken waren. Het biljet met de naam van vorster Goert
Janss was toen eerder uitgegeven dan de biljetten met de andere namen
erop, of zelfs al eer die andere biljetten geschreven waren. En dat die
‘quaetdoenre’ toen zeiden blij te wezen met dat biljet
en dat hij zei: “Hoe wil
ick nu den swarten vorster crencen.”
Daarna kwam de vorster naar de kamer waar de schepenen zaten en
hij klopte op de deur. Ghysbert Lamberts deed de deur open en Goyaert de
vorster zei: “Ghy heeren, waeromme gheeft ghy myn boilette voer ende eer vuyt dan
enen andere, want ghy hebbet myn bilette den quaetsten valsten
meynedichsten boeve gegeven omme quaet te doen als onder tgeheel
veendelen mach wesen.” Schepen Willem Hanricxs verklaarde dat hij
wel heeft horen zagen dat ‘een quaet vals boeff was’ Goyarts biljet
gekregen had en de dat die problemen had gehad met de vorster al voordat
hij dat biljet kreeg, en dat Goyart daarom wel reden van klagen had.
-
Koster
Jan Brants verklaarde dat enkele schepenen met de oude vorster Goert
Janss en de nieuwe vorster Joris Hanricxs in het hoogkoor van de kerk
stonden te praten over de zaak tussen hen beiden. Toen kwam kapelaan
heer Wouter Ghysbrechss vander Asdonck er bij en die zei tegen hen:
“Maeckt ende weerdt ghy partyen
eens van uwer saecken, want sommige vanden deponenten ende getuygen die
Jorissen getuycht hebben hadden hem bekendt ende geleden dat sy
onrechtveerdich ende valssche getuycht hebben over den persoen Goyarden
Janss ende hebben tselver tegen my heer Wouteren bekendt in der
confessien ende biechten.” Dat
was tijdens de vasten van 1544 gebeurd. Dat was dus wel een
overtreding van het biechtgeheim.
Hiermee kwam de zaak in een ander daglicht te staan en kort daarna werd
de afgezette vorster weer in zijn functie hersteld.
Goert Jan Willems Goerts Clockgieters Op
12 maart 1546 wordt
Goerts Jans Willem Goertss voor het eerst weer als vorster
vermeld. Zijn laatste vermelding in de Veghelse schepenprotocollen
dateert van 20 september 1555. Hij
werd vermeld in de rekening van de hoogschout van Den Bosch die loopt
van 25-12-1553 tot 25-12-1554 (samengevat door Henk Beijers):
-
Goert Jan Willemssen, vorster te Veghel, heeft een gevangene heeft laten
ontsnappen die vanwege een verlamming die hij een ander had toegebracht
gevangen was genomen. Bovendien had die gevangene bij een vrouw kleren
gestolen en hij had een zekere Henrick Aertssen begeleid en
steekpenningen aangenomen, welke Henrick kort daarna vanwege al deze
kwade feiten met het zwaard ter dood is gebracht. Goert kreeg daar voor
een boete opgelegs van 36 karolusgulden.
Jan
Jan Maessoen van Bijnderen Hij
wordt voor het eerst vermeld op 5 mei 1556 en voor het laatst op 18
augustus 1557. De schepenen van Veghel verklaarden dat
Jan Jan Maessen, ‘vorster tot Vechel’ volgens de inhoud van zijn
commissiebrief die hem werd verleend door de president en lieden van de
Rekenkamer te Brussel namens de koning, op 18 augustus 1557 zijn eed
vernieuwd had in handen van Hugo van Berkel, de stadhouder van de
kwartierschout van Peelland, en dat als borgen twee inwoners en geërfden
van Veghel optraden, namelijk Joest Delis Peters (die had in 1534
brouwerij de Swaen gekocht van Jan’s vader) en Jan Joerden Janssoon. De
laatste was een neef van hem.
Volgens een akte van 14 november 1556 had was Jan gegijzeld geweest
vanwege een boete van 100 Carolus gulden opgeld door de Raad van
Brabant. Jan Joerden Janss had toen die boete voorgeschoten om Jan weer
vrij te krijgen. Jan
was een zoon van Elisbeth van der Asseldonk en Jan van Bijnderen. Hij
was getrouwd geweest met Aleyt, dochter van Jan Aerts van der Water.
Aleyt hertrouwde vóór 14 maart 1558 met Jan, zoon van Thonis Aert Dircx,
zodat Jan voor die datum overleed. Vóór hij stierf had hij een testament
gemaakt. Aan zijn ambtsperiode kwam dus een einde vanwege zijn
overlijden.
Jan
Jan Alarts In
de rekening van de hoogsschout van Den Bosch die loopt van 25-12-1562
tot 25-21-1565 wordt een boete vermeld opgelgd aan Jan Anthonis, die Jan
Alarts, vorster te veghel, met een mes had gestoken. Kennelijk
overleefde Jan dit geweld. Jan
Jan Alarts wordt op 14 augustus 1558 voor het eerst als vorster vermeld.
Op 2 april 1594 wordt hij nog vorster genoemd. R40,
fol. 165: Jan Alerts had op 15-7-1605 een beemd gekocht. Hij is dus na
15-7-1605 overleden. Hij
woonde in Veghel in het huis pal naast de kerk. Zijn zoon Gijsbert erfde
dat huis vóór 31-8-1609, dus Jan Jan Alarts is vóór die datum, dus in de
periode 1605-1609, overleden. Hij werd opgevolgd door zijn zoon
Gijsbert, die in 1609 voor het eerst als vorster vermeld wordt.
Waarschijnlijk is Jan tot aan zijn dood vorster gebleven,
mogelijk op hoge leeftijd al geasssisteerd door zijn zoon Gijsbert,
voordat die officieel ald vorster aangesteld werd.
Gijsbert Jan Jan Alarts
R40, fol. 163 (29-04-1609)
Verkoop van 'enen halven hoijbempt', waarvan de andere
helft toebehoort aan Ghysbert Jan Alers, 'vorster in Vechel', groot
ontrent 2 dachmaet, gelegen aen 't Hamfoerts bruxken.
R32, fol. 36 (26-05-1609)
De loting bij een deling wordt gedaan door Gysbert Jan
Alers 'van des heeren wegen'.
R35, fol. 328 (28-09-1611)
Voornoemde Adolphus heeft verkocht aan Gysbert soone wylen
Jan Alertss, 'vorstere', zijn rechten in 'eenen moevenne oft torffvenne,
genoempt gemeynlyck het Snelven', gelegen in de Akert.
R37, fol. 94
(11-05-1616): Gysbert Jan Alaertss, 'vorster tot Vechel' en Roeloff
Dielissen, 'oyck residerende alhier binnen Vechel', hebben verklaard dat
....
R41, fol. 177
(04-02-1619): 'Ten huysen Gysbert Jan Alaers', zijn verschenen de
schepenen van Vechel aand de ene zijde en Goeyaert Laurenssen Gortssen
aan de andere zijde, 'belanghende sekere difficulteyt die den
naegenoemde Goeyaert Laurenssen was eysende op onser gemeynte, eens
deels van syne vocatie ende vordts van synen dienst die hy gedaen heeft
voir onser gemeynte, ende daer aff is hy hem bedanckende van de
betalinghe ende de gemeynte daer mede is quidtscheldinghe'.
Schepenen Jan Thonis (laatste vermelding op 18-1-1620) en
Antonis Jacobs (laatste vermelding op 21-10-1620) werden vervangen door
Gerrit Janss van Dieperbeek (vermeld vanaf 7-1-1621) en Gijsbert Jan
Alarts (vermeld vanaf 27-12-1621).
Gijsbert Jan Alarts is in 1620 of 1621 aangesteld als schepen.
Vermoedelijk betekent dat, dat hij toen geen vorster meer was.
Eigenaren van Straat nr. 19:
Goort
Aerts
Gijsbert Jan Alarts was in 1619 waarschijnlijk nog vorster. Hij werd in
1620 of 1621 aangesteld als schepen. Vermoedelijk betekent dat, dat hij
toen geen vorster meer was.
Goort Aerts volgde Gijsbert Jan Alarts tussen 1619 en 1621 op als
vorster.
R38, fol. 10 (30-12-1623): Seger Aert Donckers en Rut Jan
Rutten hebben hun eed afgelegd 'aen handen Goort Aerts, vorster tot
Vechel', als voogden over de minderjarige kinderen van wylen Gerit
Joris.
R38, fol. 12 (18-01-1624): 'Ende die voorschreven Gielis
heeft te borge gestelt Thonis Gijsberts, d' welck heeft gelooft Goort
Aertss, vorster in Vechel, den recht ende gewijsen te voldoen'.
R38, fol. 37 (18-03-1624): 'Ende de voirschreven Anna ende
Jan hebben te borge gestelt Jan Lambert Daendels d' welck heeft gelooft
Goort Aerts, vorster in Vechel, den recht ende gewijsen te voldoen'.
R38, fol. 100 (18-04-1625): Truijken weduwe van Herman Jan
Hermans belooft Rut Jan van Willems van der Hagen als voogden over
nagelaten kinderen van Thonis Cornelis Thibosch 'costeloos ende
schadeloos te houden' van 8 rijksdaalders die Thonis Cornelis 'aen
handen van Goort Aerts, vorster in Vechel gelooft soude hebben tot
behoeff mijne heere van Erp ende Vechel'.
R38, fol. 130 (29-12-1625): Goirt Aertssen, vorster in
Vechel, heeft op verzoek van Jan Thijs Roeffen gedaagd Jan Jan Thonis,
schepen.
R39, fol. 39 (28-05-1626): 'mijne heeren schepenen hebben de
voirschreven Henrick Jan Peters geoijrdonneert op eenen een van twelff
guldens de voirschreven geintventariseerde muebelen ende den
voirschreven onmundige kijnde toecomende nijet te mogen verbrengen, waer
van den voirschreven Henrick op datum voirschreven was wete gedaen door
Goert Aertssen, vorster in Vechel'.
R39, fol. 40 (29-05-1626): 'mijne heeren schepenen hebben den
voorschreven Henrick dach met recht gestelt ten naesten genecht daege,
soe veerne als recht is, de welcke aen Gooijaert Aertss, vorster in
Vechel, heeft gelooft den recht ende gewijsen daer van te voldoen, soe
veerne als recht is'.
R39, fol. 41 (05-06-1626):
Henrick Peters Verdussen heeft
'aen mijnen heeren schepenen dach met recht versocht tegens alsulcken
peen van XXV gulden als Goijaert Aertssen, vorster, cum suis hadde doen
leggen ende affgebodt doen dien van alsulcken ecker tuellants als den
voirschreven Henrick hadde gecocht van Delis Aert Loijen'.
R39, fol. 47 (09-09-1626):
'ende Seger Donckers heeft tot
cautionaris ende borge gestelt Jan Delis, de welck heeft gelooft
Goijaert Aertssen, vorster in Vechel, den rechte ende gewijsen daer van
te voldoen, soe veerne als recht
is'.
R39, fol. 67 (27-02-1627):
Jan Arien Willems en Michiel
Stevens hebben 'aen mijne heeren schepenen in Vechel versocht te
oirdonneren eenen peen om te vebieden metten gerichte Jannen Marten
Meeussen den aenvanck oft gebruijck van alsulcken ecker tuellants als
Jan Martens voirschreven heeft gecocht van den momboiren van de weduwe
Rut Willems, ende Goijaert Aertss, vorster in Vechel, heeft mijne heeren
schepenen gemaent'.
R39, fol. 87 (18-05-1627):
... (niet ingevuld) heeft 'dach
met recht versocht tegens alsulcken arrest ende beslach als Goijart
Aertssen, vorster in Vechel, hadde doen den op alsulcken eijcken houdt
als de voirschreven ... hadde doen affhouden'.
R39, fol. 143 (07-08-1628): Gerit Dielis en Lonis Peter
Ariens hebben 'henne metten heere wederom doen insetten in henne oude
possessie in een stuck tuellants gelegen binnen Vechel ontrent
Ruijbroeck, genoempt het Lanckvelt, gelijck Claes Henricx opt A ende Jan
Aert Erberts metten hebben hiervoor hadden affgebodt doen doen soe zy
seijden, ende daer aff behoirelycke insinuatie aen partyen gedaen
volgens de relaessen by Goort Aertssen, voirster in Vechel daer aff
gegeven'.
R39, fol. 147 (27-10-1628): Jan Aert Henricx den Jongen en
Aert Arien Aertssen hebben de eed afgelegd 'aen handen Goijaert
Aertssen, vorster in Vechel'.
Henrick Deniss van Schijndel Jan Hanrick
Lavrijnssen, gewezen schepen en borgenmeester, Anthonis Ghijsbert de
Smith, oud borgenmeester en Goijart Peter Ruijtten, afgaande schepen,
allen wonende te Veghel, verklaarden op 29 maart 1651 dat Hanrick
Dennis, nu vorster van Veghel, al 24 jaar zijn zondaagse geboden of
proclamaties loffelijk heeft bediend en nooit verzuimd. Dat betekent dat
hij in 1627 aangesteld werd als vorster. Maar in 1628 was zijn
voorganger nog in dienst, zodat Henrick op zijn vroegst in 1628 vorster
is geworden. De
eerste vermelding van vorster Henrick betreft een betaling gedaan op 2
juni 1629 vermeld in de Veghelse dorpsrekening. Het waren de jaren van
de Tachtigjarige oorlog en in die jaren vinden we hem geregeld vermeldt
als getuigen bij leveranties en betalingen aan legers en soldaten. Hij
levert hij zelf ook wel eens zaken als een varken en hammen aan
legeraanvoerders. In zowel de dorpsrekeningen als de schepenprotocollen
(29-9-1651) wordt hij in 1651 voor het laatst als vorster genoemd. In
1650 zat hij gevangen in Den Bosch. Op 6 maart 1652 verklaarden Adriaen
Jan Adriaens, oud borgemeester van Veghel en schepen te Veghel dat hj in
1650 met Rover Jan Hanrickx naar ’s-Hertogenbosch was geweest. Toen ze
aldaar langs de gevangenpoort liepen hoorde ze vanuit de poort de
vorster van Veghel, Hanrick Dennissen, roepen. Hanrick Dennis vroeg hun
of zij Michiel Donckers zouden willen vragen hem
in vriendschap te
komen opzoeken. Adriaen is nog op dezelfde dag met Michiel Donckers
terug gegaan naar de gevangenpoort om Hanrick Dennissen te bezoeken.
Toen de gevangen hun zag zei Hanrick Dennissen
’Donckers, ick hebbe U met Adriaen
Jan Adriaens en Rover ontbode, dat ghij toch bij mij soudt commen.
Ick heb U liden geinviteert.
Ick bid U lieden dat ghij mij wilt vergeven van alles dat ick
hebbe misdaen’. De gevangen vorster viel daarop Michiel Donckers met
wenende ogen om zijn hals en kuste hem. Op 5 oktober 1652 heeft
Hanrick Dennissen in tegenwoordigheid van de officier schepen en in
vollen vergadering met
Matthijs Peters, Gerart Gerarts, Michiel Donckers en Anthonis Jacops. Verklaard spijt te
hebben van zijn misdaden eerder gedaan en verklaard dat hij toen dronken
was en niet helder van geest.
Henrick Denissen Hij woonde in het slotje op het Dorshout dat eertijds
van Surmonts was en dat hij rond 1657-1662 van Rogier van Broeckhoven
(en later diens erfgenamen) huurde. Een
register van lidmaten van de gereformeerde kerk (BHIC, toegang 7680,
inv. Nr. 1) vermeldt: Aangenomen in 1652: ‘Hendrick Denissen de
vorster’. Doorgestreept en bijschrift in marge: overleden op 18 mei
1657.
Register van overlijden van de
katholieke kerk:
Maij 1,
Henricus Dionisii, forestarius, submersus, zonder sacramenten.
Hij is verdronken
Anthoni Andries van Eeck
R65. fol. 67 (9-4-1658): Ariaen Daniels, Jan Joorden en Jan
Jan Diricxsen, 'tegenwoordige borgemeesteren des jaers 1658', willen
voor 3 jaren openbaar verpachten 'een seecker schuer mette landeryen,
groese, toecomende Symon Willem Janssen, gelegen aen de Hoog Heyde. Het
goed wordt gepacht door Anthonij van Eeck, 'vorster tot Vechel'. Matthijs Peter Jan
Maessen te Sint Oedenrode bekende op 20 april 1659 50 gulden schuldig te
zijn aan Anthonij van Eeck, vorster te Veghel.
Vorster Anthoni van Eeck wordt voor
het eerst vermeld op 9 april 1658 en voor het laatst op 31 augustus
1662. Hij was leenman van een van de hertogelijke leengoederen
(Schijfelaar perceel nr. 19), eerder deel van het leengoed de
Lanckveltse Hoeve. Op 23 september 1667 werd dat perceel in leen
verheven door Peter Janssen van der Haeghen, getrouwd met Trineken Janss
Braeck, eerder weduwe van Antonij Andries van Eeck, ten behoeve van
Antonij, zoon van Antonij Andries van Eeck.
Vorster Anthonie van Eeck overleed in
1664. Pastoor Toten schreef in het begraafboek van Veghel: ‘Van Eeck was
in zijn hart katholiek, maar niet door uitwendige belijdenis.’ Hij was
dus gereformeerd en de katholieken welgevallig. Waarschijnlijk is hij
tot aan zijn overlijden in functie gebleven.
Corstiaen Janse
Resolutie van de Raad van State van
26 augustus 1664: Het vorsterambt van
Veghel is vacant vanwege het overlijden van Anthony van Eeck, welk ambt
wordt gegund aan Corstiaen Janse inwoner aldaar.
(Bron: Archiefcollectie Henk Beijers)
R53, fol. 373-382: 'Relateren ick ondergeschreven vorster
in vechel diet bovenstaende regelement in pressenten van vele omstanders
gepupelesert te hebben op den 13 maerti 1667. Actom Vechel datum, aels
boven. Corstiaen v. Selst, vorster ael boven'
Hij was gereformeerd. In het
archief van de kerkenraad van veghel vonden we vermeld:
-
Gedoopt: op
1 februari 1668, Anna-Maria,
dochter van Corstiaen Jansen Maes en Neesken
-
Acta consistorij op 19 mei 1669: Tot diaconen zijn gekozen Christiaen
Jansen Maes en Adriaen Hendricks.
-
Acta consistorij op 29 mei 1672: van de diaconen zal Corstiaen Jansen
Maes afgaan, en in zijn plaats wordt Herman Jansen Beijmans aangesteld.
Harmen
Bijmans Het
boek van in Veghel communicerende lidmaten van de gerformeerde kerk
vermeld:
-
Den 27sten januari 1668 zijn aengecomen met attestatie van
Michielsgestel: Herman Janse Beijmans, vorster alhier
-
Ende met attestatie van Son: Jacomijntje Hermans van der Wel des
vorsters huijsvrouw
Wanneer Harmen Bijmans zijn voorganger precies opvolgde is niet kend.
Hij wordt voor het eerst als Vorster gemeld op 19-12-1680. Bijmans bleef
in functie tot aan zijn overlijden in 1726. Vanaf 1717 liet hij zich
vervangen door een substituut vorster. Ook hij was gereformeerd.
Vanaf rond 1688 trad Harmen Bijmans ook op als substituut secretaries
naast secretaris Jacob Boor. Secretaris Jacob Boor overleed in 1707. Op
9 april 1707
authoriseerden de Veghelse
schepenen de gewezen substituut secretaris Harmen Bijmans wegens het
overlijden van den heer Jacob Boor als secretaris om alles in de
secretarie te mogen schrijven wat hem ter zake van gemeentenswege als
van particulieren mogte voorkomen, dit tot naarder order van de
secretaris die ons zal komen te tonen zijn commissie. Op 26 mei 1707
werd Matthijs Nieckens beedigd als secretaris en daarna trad Harmen
Bijmans niet meer op als secretaris of substituut secretaris.
Bastiaen van de Werck
Bastiaen van der Werck verving Harmen Bijmans als
substituut vorster vanaf 1717. Op 10 mei 1717 werd hij als zodanig
beedigd. De eerste vermelding van hem als vorster dateert van 19 oktober
1719.
In 1720 raakte Bastiaen van de Werck in opspraak. Hij zou
al te familair omgaan met zijn dienstmaagd Geertruij. Laat dat ‘maagd’
er maar vanaf, zeg maar. Op 15 januari 1721 verklaarde de
president-schepen dat de substituur vorster ‘met
deselve zyne dienstmaagt vrij familiaer en gemeensaem ommeging, als
deselve op gilde maeltyden en andere, alwaer hij Van der Werk genoodigt
was, met sig neemende en aen zijn zijde sittende, en in andere gevallen
den selve minsaem tracteerende.’ Drie tot vier maanden geleden had de
president-schepen hem gewaarschuwd:
“Van der Werk, ’t sal met u niet
lukken. Gij sult u meijt met jongh maaken.” Van de Wervk had
geantwoord: “Bent gij gek
president, ik kan het op de maat te doen.”
Op 2 oktober 1724 verklaarden de Veghelse schepenen
“dat
Bastiaen van de Werk het ampt als vorster oft geregtsboode in de plaetse
van Herman Bijmans, sijnde een stokout man, ’t seedert den jaere 1717
alhier tot nu toe met last en volcoomen genoege, niet alleen van ons,
maer noijt ter contrarie van eenige ingeseetenen gehoord te hebben,
heeft bedient ende waergenomen, daer bij van een gans onbesprooken
leeven en goet gedragh, altijt respectivus ende meedegaende is. De
schepenen verzochten de Staten Generaal om van der Werck als vorster aan
te stellen nadat Bijmans teruggetreden zou zijn.
Het aanblijven van Bijmans en de wens van de schepenen om
Bastiaen van der Werck aan te stellen had te maken met geld en
inkomsten. De schepenen schreven immers: ‘biddende wij U Hoog Moogenden
(..) om denselven tot die bediening als dan aen te stellen ten eijnde
hij in staet mag zijn om sijn swaere familie bestaande in ses cleijne
kinderen door sijne overleede vrouw aen hem naergelaeten te connen
onderhouden.’
Op 18 november 1726 maakten de Staten Generaal bekend dat
vanwege het overlijden van Herman Bymants sijn ampt als vorster van
Vechel is komen te vaceren. Er moet in de vacature worden voorzien door
een ander bekwaam persoon van de gereformeerde religie. ‘Soo is het dat
wy op het goet raport ons gedaan van Bastiaaen van de Werk, litmaat van
de ware Christelijke gereformeerde religie en van zyn vroomigheijt ende
bequaemheijt ons verscheet houdende denselven gestelt ende gecommitteert
hebben, gelijk wij hem stellen ende competeren mits desen, tot vorster
van Vechel’. Bastiaan van der Werk legde op
4 december 1726 zijn eed als vorster af.
Bastiaen van de Werck was gereformeerd.
Op 6 augustus 1725 worden gereformeerden genoemd uit
Veghel en Erp die een verklaring aflegden tegen dominee Craijenhoff. Dat
waren:
-
Gerardus de Jong, secretaris
-
Johanna Judith Josselijn, zijn vrouw
-
Bastiaan van der Werk, vorster
-
Helena Nouwens, zijn vrouw
-
Jan Bell, schoolmeester te Veghel
-
Jeronimus de Cort (is op reis en in Holland)
-
Christina Empelmans, huijsvrouw van Jeronimus de Cort,
-
David Bell, schoolmeester te Erp
-
Heer Matthijs Niekens
(is ziek)
-
Johanna van Zeeland (ligt in het kraambed)
In 1737 raake Bastiaen van de Werck opnieuw in opspraak. Op
5 maart 1737 waren
Adriaan van
den Tillaar, “geswoore”, Jacobus van Orten, “schutter”, en Jan Eijmberts
“bedelvoogt”, allen inwoners van Veghel, op pad gegaan om twee mannen en
vrouwen te arresteren die door de vorster van Erp, Aalbert van Riet,
gezocht werden vanwege overlast en dreiging brand te stichten. Zij
hadden allemaal een snaphaan of een ander geweer bij zich. Bastiaen van
de Werck was ook meegegaan, maar die had slechts een lang dun stokje
meegnomen. In de herberg van Jan Janssen van Dongen namen ze de gezochte
lieden gevangen. Ze kregen geen hulp van Van de Werck, die in de herberg
wat jenever gedronken had met een andere gast had staan praten en deed
alsof hem de zaak niet aanging. Toen zij met de gevangenen naar de
Straat vertrokken om hen 'secuur ondert raathuys te plaatsen’ was Van de
Werck pas wat later op afstand gevolgd en direct naar zijn huis gegaan.
Van de Werck liet bij het
raadhuis nog wel af en toe zijn neus zien, zonder zijn geweer mee te
brengen.
Toen
de tijd aangebroken was om de gevangenen naar Den Bosch te brengen beval
de president-schepen:
“Van de Werck, uijt den naam vant
officie commandeert ik u, dat gij de gevangene gaat boeien en binden,
want het is tyt dat zy vertrecken.” Van
de Werck antwoordde: “Ik salt niet
doen.” De president zei, zijn hoed afnemend:
“Daar protesteer ik over.” Hij
herhaalde zijn bevel, en wederom weigerde de vorster daar aan gehoor te
geven. Die liep weg naar huis. Uiteindelijk zijn de gevangenen door
anderen geboeid. Toen de gevangenen op de kar zaten werd de vorster
aangezged zich klaar te maken om mee naar Den Bosch te gaan. Van de
Werck antwoordde: “Dan sal ik mij
gereet maken.” Ze zagen hem pas toen za al vooraan in Dinther waren.
Toen reed Bastiaen van de Werck hen te paard voorbij. Hij wachtte hen op
bij de herberg van N. Steenbergen bij de kerk te Dinther. Hij is verder
weinig bij hun geweest. De president verklaarde nog dat hij Catarina,
dochter van Bastiaen van de Werck, die onder het volk bij het raadhuis
stond, heeft horen zeggen: “Mijn
vader behoeft geen gevangene te binden.”
De
laatste vermelding van Bastiaen van de Werck als vorster dateert van 16
maart 1737. Daarna worden er nog wel optredens van vorsters vermeld,
maar de naam van de vorster staat er dan niet bij. Hij bleef in functie
tot aan zijn overlijden in 1742.
Aelbert Aelberts van de Ven
Aelbert van de Ven werd op 12 oktober 1742 als vorster aangesteld in
plaats van de overleden Bastiaen van de Werck. Hij moet gereformeerd
zijn geweest, want dat was in die periode een eis van de Staten generaal
en alle andere vorsters vanaf Anthoni van Eeck waren gereformeerd.
Dominee Josselin schreef:
-
Even voor Paeschen 1756 is van mij, nae langdurig en neerstig onderzoek
in de Heilige Waerheden op gedane belijdenisse van de zelve, zoo als die
geleert worden in onze gereformeerde kerk tot lidmaat alhier aengenomen
Adamina van de Ven, oudste dogter van den overledenen vorster van dien
naem, hier voreens gemeld, onzen dienstmaegt wezende.
Op 27 maart 1746 was vorster Aelbert van de Ven in
het huis van Helena, weduwe van Bastiaen van de Werck. Ook Anthonij
Rombouts, schoolmeester te Nuenen, was daar aanwezig, met nog enkele
andere personen. Rombouts had ergens geld gebeurd en de vorster zei
verontwaardigd tegen Helena:
“Weet hij wel
wat gij gedaen hebt, dat hij daer gelt hebt ontfange, en ik soude den
man morge hebben gaan uijtpande.” Antonij
Rombouts zei toen tegen vorster Aelbert van de Ven: “Gij kunt dat tegen de vrouw segge, wat gij verdient hebt.” Waer op
Van de Ven antwoordde: “Het sijn u
affaires niet. Gij bent maer een schurk.” Rombouts had een een kan
in zijn hand, en zeggende: “Dat is
mij mijn leven van geen mensch geseijdt,” sloeg hij Aelbert van de
Ven met die kan tegen zijn hoofd. De vorster viel bloedend in zijn
gezicht op de grond, roepende:
“Siet na mij, want ik sal sterven.” De
gebeurde toen niet, want hij wordt in de bronnen voor het laatst als
vorster vermeld op 30 november 1752 en hij bleef in functie tot aan zijn
overlijden in 1753.
Martinus van Heijnsbergen Op 4
januari 1754 legde Martinus van Heijnsbergen zijn eed als vorster af, in
handen van de stadhouder. Hij volgde de overleden Aelbert van de Ven op.
Ook Van Heijnsbergen was gereformeerd.
Dominee Josselin schrijft:
-
Zijn met kerkelijke attestatie van Vessem voornoemt overgekomen Martinus
Heijnsbergen en Aligonda Keldermans, egteluijden, gedagtekent door
bovengemelde heer van den 6 januari 1754. Hij
wordt in de schepenprotocollen voor het laatst genoemd in 1785 en zijn
opvolger Jacob Jacot pas in 1797. We kunnen deze opvolging scherper
dateren met behulp van de dorpsrekeningen. In
de rekening die loop van Lichtmis (2 februari) 1793 tot Lichtmis
1794 wordt het hele vorster-salaris nog aan Martinus Heijnsbergen
betaald, en in de rekening van Lichtmis 1794 tot 31 december 1794
helemaal aan Jacob Jacot. De
opvolging zal dus rond Lichtmis 1794 plaats gevonden hebben.
Jacob Jacot Net
als zijn voorgangers was vorster Jacob Jacot gereformeerd. Hij werd in
1794 aangesteld. Op 12 juni
1794 wordt hij genoemd ‘den nu onlangs nieuw aangekomene vorster Jacot’.
Volgens een opgave van de mannelijke inwoners van Veghel ouder
dan 18 jaar van 26 maart 1797 was Jacob Jacot toen ‘vorster alhier en collecteur der
verponding en bede te St. Oedenrode’. In
1802 werd de Veghelse secretaris Johan de Jong benoemd tot lid van het
departementaal bestuur van het department Brabant. Door loting was aan
hem de taak toegevallen om tot 1 juli 1812 in dit bestuur aanwezig te
zijn. Hij had gemeend zich niet aan deze taak te moeten onttrekken, en
stelde op 29 augustus 1802 de Veghelse municiplaiteitsvergadering
voor om Jacob Jacot aan te stellen als ‘substituut secretaries,
stokhouder en vendumeester’. De vergadering keurde dat goed en Jacob
Jacot legde staande vergadering de eed af. In
dezelfde vergadering stelde Jacob Jacot voor om Hendrik Gerbrandts als
subsituut vorster aan te stellen. Ook dat werd goedgekeurd en Gerbrandts
legde staande de vergadering zijn eed als substituut vorster af. In juli
1803 hield Jacot op om nog langer formeel vorster te zijn. Dat gebeurde
niet vanwege zijn overlijden, want in 1810 wordt hij nog als substituut
secretaries vermeld.
Hendrikus Gerbrandts Op
29 augustis 1802 werd Hendrikus Gerbrandts aangesteld als
substituut-vorster. Tijdens de vergadering van het gemeentebestuur van
Veghel op 11 mei 1803 kwam de positie van Gerbrandts aan de orde.
Hendrikus Gerbrandts nam toen al enige tijd de functie van vorster waar
en moest nog van een behoorlijke commissie voorzien worden. Het
gemeentebestuur besloot, onder voorwaarde dat het departementaal bestuur
van Braband daar mee accoord zou gaan, Gerbrandts tot vorster en
gerechtsbode aan te stellen voor het normale tractament. Op 26 mei 1803
ging het departementaal bestuur daar mee accoord.
De acte van commissie zou aan Hendricus Gerbrandts worden gegeven die
dan den vereiste eed aan handen van den schout diende af te afleggen.
Daarmee werd Gerbrandts van substituut vorster tot vorster gepromoveerd.
Hendrikus Gerbrandts wordt in de resolutieboeken op 8
juni 1808 voor het laatst vermeld als vorster. Volgens de
dorpsrekeningen werd het vorster-salaris over 1809 nog aan hem betaald.
Hij kreeg honorable ontslag. Zijn opvolger werd op 29-12-1809 aangesteld
en Gerrbandts is tot aan die datum in functie gebleven.
Ook Gerbrandts was gereformeerd getuige de volgens de
lijst van gereformeerde inwoners van Veghel van 28 februari 1805.
Christjaan van den Heuvel
In 1809 waren er
na het honorabel ontslag van Hendricus Gerbrandts.
twee sollicitanten voor de functie van vorster, namelijk
Antony Ariens Leendert van Kilsdonk en Christjaan van de
Heuvel. Daaruit koos het gemeentebestuur op 21 december 1809
Christjaan van den Heuvel, ‘als van een
onbesproken gedrag’. Die werd op 29 december 1809 na goedkeuring van de
landdrost aangesteld als vorster.
De dorpsrekening van 1811 vermeldt:
Aan Christjaan van den Heuvel als vorster en geregtsbode voor een half
jaar tractament van 1 januari 1811 tot 30 juni 1811 als tot zoo lange
gefungeert hebbende 50 gulden. Aan zijn mabtsperiode kwam dus op 30 juni
1811 een einde. Of hij al dan niet gereformeerd was, is onduidelijk.
|
|||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||