De Veghelse bedeljager
(1699-1810) en tweede dienaar (1773-1810)
Martien van Asseldonk
4 mei 2014
Deze gegevens mogen gebruikt worden onder verwijzing naar:
Martien van Asseldonk, www.oudzijtaart.nl
In de zeventiende eeuw, na afloop van de
Tachtigjarige Oorlog, had men in Veghel veel last van bedelaars. Op 28
januari 1663 schreef de secretaris in het resolutieboek dat voortaan
door de rotten ‘s nachts wacht gehouden zal worden, ‘alsoo veelvoudighe
clachten comen van de ingesetenen naegeburen over het vervremden en
heijmelijck ontstelen van henne goederen door vremde lantloopers ende
bedelaers.’ Dergelijke nachtelijke wachten door de rotten of wijken
zouden tot in de negentiende eeuw voortduren.
Op 13 juli 1660 werd alle inwoners van Veghel
bevolen ‘dat se geen vremde uijtheijmse bedelaers en sullen huijsen,
nogh hoven, ofte eenige bedelaers itwes te geven aen de deuren.’ Op 11
juli 1690 werd het volgende verbod afgekondigd: Men had ondervonden ‘dat
de goede nabuuren en ingesetenen des nagts ende bij ontijde van hare
bestialen, winckel waeren ende andere hare goederen worden ontrooft ende
ontstoolen waartoe dat veele occasie wort gegeven, door dien de
bedelarie binnen desen dorpe, niettegenstaande voorgaande verbodt, van
leeggangers, rolsangers, speelluijden, lantlopers etcetera soo
opentlijck wort gepleegt, meer daarop uijt sijnde omme de gelegentheijt
van de huijsen te verspieden, als wel omme een noodruft te versoeken.’
Andermaal werd verboden om aan
buitendorpse bedelaars iets te geven, tenzij een verklaring van hun
dorpsbestuur konden laten zien. Ook mochten herbergiers dergelijke
lieden niet laten logeren. Dergelijke geboden en de wachten werden in
navolgende jaren geregeld herhaald. Soms werden er door een groot aantal
plaatsen tegelijk generale jachten op bedelaars georganiseerd.
Die vijandige houding ten opzichte van bedelaars
gold niet voor de eigen armen. Die mochten wel bedelen, men gaf die dan
soms namens het dorpsbestuur een bedelvergunning. Een voorbeeld:
-
Op 27 juni 1732 verklaarden schepenen van Veghel verklaren ‘dat Francis Molensteen, thoonder deses,
zynde een arme dienstbode ende inwoonder alhier, den welke meer dan tien
jaren aan den anderen van den hemel is besogt geweest met meenigte
sweeren, hebbende naar des selfs krank vermogen alle hulpmiddelen tot
zynder genesinge te werk gestelt, egter geen de minste effect off
verligting bekomen. En de wyle geoordeelt wert te wesen het soogenaamt
koninxseer, dienvolgens ende op den raat der doctoren omme is ’t mogelyk
herstelling te krygen te rade geworden is elders buijtens slants te
begeven, ten eijnde sig aldaar ende door de medewerkinge van den
almagtigen Got tot voorige gesontheyt te geraken. Zijnde dan hij
requirant voornemens de reijs daar toe aan te nemen, maar alvoorens in
forma, soo is en door dese betuijgen, dat hij Francis Molensteens,
requirant off thoonder deses is een jongman, wel arm, niettemin eerlyk,
vroom van handel en wandel, sonder oijt ter contrarie van imant gehoort
te hebben, versoekende derhalven allen eenen igelyken officieren,
justicieren, regten ende geregteren den selven vrij en onverhindert te
laten gaan, staan, passeeren ende repasseeren en van den selven tot
bevordering van zijn rijs door een ider des aangebeden werdende de
behulpsame hant om puerder aalmoessen toe te rijken.’
De notulen van het dorpsbestuur van 7 september
1775 geven nog een andere oplossing:
Wert tot
wederseggen toe aen Tuniske Adriaen van den Berg, weduwe Adriaen Maasch,
vermits haeren armoedige toestant en veelheydt van kinderen, aen Jan
Antony Leunisse, vermits sijnen armoedige toestant en veelheyt van
kinderen, aen Dirk Dirx van Boerdonk vermits synen armoedige toestant en
niet konnende werken, aen Jan Gommers vanwege zijn droevig toeval van
vallende siekte en andere lichamelijke gebreken toegestaan te bedelen.
Dit ingevolge het 11e artikel van het renovatieplakkaat van de Staen
Generaal van 14 juli 1775. De bedelaars krijgen een koperen penning ten
teken, waarop staat gegraveerd ‘Veghel Bedelaer’ dat ze tijdens het
bedelen, dat ze alleen op dinsdags en zaterdags mogen doen, op de borst
moeten dragen.
In de dorpsrekening van 1649-1650 worden voor het
eerst uitgaven vermeld voor het verjagen van bedelaars uit Veghel.
-
Betaelt aen Henric Huyberts van sess dagen vacatien gedaen
door ordonnantie van schepenen in dorpe van Vechel om vuyt te roijen
alle vagebonden, bedelaers, 3 gulden
En in 1653-1654:
-
Betaelt aen Henrick Huyberss dat hij heeft gehadtt de
bedelaers wacht, comt voor sess dagen vacatien 3 gulden
-
Aen Henrick Denissen betaelt 6 gulden en 12 stuivers omdat
hij elff dagen hadden gevaceert opde bedelaers wacht
-
Betaelt aen Ariaen Aelberts ondervorster om dat hij heeft
de bedelaers wacht gehouden, beloopt 4 gulden en 16 stuivers
Op de kwartiersvergadering van 29 juni 1769 stond
onder andere op de agenda: ‘het aanstellen van vier dienders int
kwartier tot wering van vagabonden en landtlopers’. De schepenen van
Veghel vonden dat overbodig. Of er toen namens het kwartier al dan niet
bedeljagers aangesteld zijn geweest vermeldt het Veghelse resolutieboek
niet.
Taken
De taak van de bedeljager was, zijn
functieaanduiding, zegt het al, het verjagen van bedelaars van het
grondgebied van Veghel. Toen
hij in 1752 er ook de taken van de ondervorster en schutter bij kreeg,
werd die taak verbreed tot het toezien op de regels en wetten en het
toezien op de openbare orde in bredere zin. Ook al vóór 1752 werd de
bedeljager, ofwel dorpsdienaar, soms breder ingezet dan alleen voor het
verjagen van bedelaars. Enkele voorbeelden
-
In april 1720 werd voor de
eerste keer een jaarmarkt gehouden in Veghel. De bedelvoogd hielp toen
met het toewijzen van plaatsen aan veehandelaren.
-
Op 9-1-1734 werd verboden om
jenever en andere
sterke drank te verkopen ‘op erffhuise
van wedue, weesen en andere, als mede op hout ende schaarcoopen’. De
vorster, ondervorster en bedelvoogd werden gelast om op dergelijke
verkopingen present te zijn, om toe te zien op naleving van deze
ordonnantie.
Namen van bedeljagers ofwel dorpsdienaars in Veghel
Vanaf 1699 was er een gesalarieerde
bedeljager of dienaar in Veghel. Vanaf
1772 was er een tweede dienaar. De namen van bedeljagers (of
dorpsdienaar) en tweede dienaar in Veghel zijn:
Namen van tweede dienaars in Veghel.
Jan Eijmberts van den Groenendael
Vanaf 1699-1700 vermelden de
dorpsrekeningen uitgaven voor een bedeljager. Jan Eijmers van den
Groenendael kreeg in dat jaar
40 gulden ‘wegens
sijne jaarlijckse verdiensten vant weren van de vagabonden’. In
1702-1703 werd 50 gulden aan hem betaald. Vanaf 1704-1705 tot aan
1716-1717 kreeg hij voor die taak 45 gulden per jaar. Volgens de
rekening van 1705-1706 was dat ‘volgens accoord’ en in 1709-1710 wordt
zijn vergoeding ‘tractament’ genoemd en wordt hij ‘bedeljager’ genoemd.
Vanaf 1719-1720 wordt hij de dorpsrekeningen ‘bedelvoogt’ genoemd. Hij
was dus voor een vast jaarlijks bedrag door het dorp in dienst genomen
om bedelaars te verdijven. Het was kennelijk geen beëdigde functie, want
van een eedaflegging en een eedformulier vermelden de resolutieboeken
niets. Hij werd niet door de kwartierschout aangesteld, maar door het
dorpsbestuur.
In 1716-1717 kreeg hij minder, slechts 36 gulden, en
vanaf 1717-1718 was zijn jaarlijks tractament 30 gulden per jaar.
Kennelijk is er onderhandeld geweest. Hij zou dit bedrag tot en met
1742-1743 ontvangen. Alleen in 1730-1731 kreeg hij slechts 20 gulden en
10 stuivers, omdat hij het ambt ‘eenigen tyt tselve niet heeft
geexerceert’;
Francis Hendricx
In 1743-1744 werd betaald:
-
aan Jan Eymberts als Francis Hendricx, het tractement als
bedelvoogt 30 gulden
-
wegens eenen rock voor geseyde Francis Hendricx gecogt 4
gulden
In 1744-1745:
-
Jan Eijmberts affgegane bedelvoogt als mits zyne hoogen
jaren niet langer connende bedienen hebben regenten daar toe aangestelt
Francis Hendricx op een tractement van 35 gulden
Francis Hendricx volgde Jan Eijmberts dus in 1743 op. Hij kreeg bij zijn
aanstelling kleding en hij bedong een tractament van 35 gulden per jaar.
Jan Cornelis Blok, alias Jan Cuel
In de dorpsrekening van 1746-1747 wordt het tractament van 35 gulden betaald
aan Jan Cuel. Hij zal Francis Hendricx rond het einde van het finaciële
jaar (2 februari 1746) opgevolgd hebben, anders zou het tractament wel
gedeeld zijn geweest tussen hem en zijn voorganger. In de rekening van
1751-1752 heet hij Jan Cornelis Blok. Dat is ook het laatste jaar dat
hij als bedelvoogd genoemd wordt.
In de armenrekening van 1742-1745 wordt vermeld: aan
Jan van Cuel, clompmaker, voort maken van Clompen, 19-9-0. Kennelijk was
zijn bijnaam ‘Blok’, omdat hij klompenmaker was.
Samenvoeging met de functie ondervorster en schutter
Willem Hendrik Goorts
In de loop van 1752 kwamen zowel de plaats van ondervorster als bedeljager
in Veghel vacant. De predikant en leden van de gereformeerde gemeente
van Veghel verzochten de Staten generaal om voor beide functies de
gereformeerde Johannis Kruijbuller aan te stellen. De Staten Generaal
vroegen op 31 mei en 7 augustus 1752 advies aan kwartierschout Van
Haaren. Ondertussen werd door de regenten
Willem Hendrik
Goorts aangesteld als bedeljager. De 35 gulden tractament over 1752-1753
werden aan hem betaald. Kennelijk werd er ook een opvolger voor de
ondervorster aangesteld. Op 13 oktober 1752 stemde de Staten Generaal
met het verzoek in, ‘gemelde regenten van Veghel zal werden aangeschreeven en gelast soo als
gelast werden mits desen om den bij hun aangestelden ondervorster en
bedeljager de facto aff te setten en in desselffs plaats aen te stellen
Johannis Kruijbuller.’
Johannis Kruijbuller
Johannis Kruijbuller werd op
31-10-1752 aangesteld. Het tractament over 1752-1753 werd aan zijn
voorganger betaald. Hij kreeg
17 gulden, 13
stuivers en 8 penningen voor rok, broek, camesool en dergelijke. Van het
salaris van 1753-1754 werd aan zijn nabestaanden 4 gulden betaald.
Johannis Kruijbuller en zijn opvolger waren naast
bedeljager ook ondervorster en schutter. Er was een overlapping in beide
functies, want zowel de bedeljager als de ondervorster-schutter zagen
toe op de openbare orde. Als ondervorster kreeg de bedeljager er taken
bij, zoals eventueel het doen van dagementen en het innen van boeten.
Daar stonden extra inkomsten tegenover, zoals de jaarlijkse omgang van
de ondervorster, elk jaar een paar schoenen, en de betaling per dienst
die de ondervorster eertijds genoot.
Predikant Josselin schreef in zijn aantekeningen
(BHIC, toegang 7680, inv. nr. 1) onder andere:
‘Proponeerde P. G. Josselin, predikant dezer plaetse, hoe
zig alhier aen hem hebbende gepresenteert Joannes Kruijbuller, geboortig
van Bern, en lidmaad onzer kerke, te kennen gevende dat verstaen hadde
hoe de bedeljagersplaetse thans vakant was en die van ondervorster
vermoedelijk stond vakant te worden, waervan ootmoedig verzogt dat hij
zedert zijne goede officie voor hem bij regenten wilde aenwenden ten
einde daer toe mogte werden bevordert.Hoe zig ten dien einde ook had
geaddresseert bij regenten voornoemt met aendrang als boven, op sommatie
van hunnen eed, en meer son..ent zelven van de heer W. J. Gualtehri,
stadhouder alhier. Dog dat zij zulkx hadden gedeclineert en afgeslagen.’
De kerkenraad besloot op 23 mei 1752 het verzoek te
steuenen met een brief aan de Staten Generaal, want hierdoor zou de
gereformeerde gemeente toenemen, ‘dewijl de man een vrouw en 2 kinderen
hadde.’ De kerkeraad besluit om bij de Staten Generaal de aanstelling
van Kruijbuller aan te bevelen. Veghel 23-5-1752.
De kerkenraad schreef aan de Staten Generaal: Gelieve de
regenten van Veghel te gelasten ‘de openstaande bediening van bedeljager
te voegen bij de bediening van den af te danken ondervorster en die
beide bijeengevoegt zijnde te confereeren en te geven (ten overstaen van
gemelde stadhouder Willem Jan Gualtheri) met alle de daer toe van ouden
staande tractamenten ende emolumenten aan den persoon van Johannes
Kruijbuller, geboortig van Bern en oud 39 jaren, en lidmaad zijnde van
de gerformeerde kerk en die den landen heeft gedient ruim tien jaren,
zoo als soldaet, als fuselier en canonier in alle getrouwigheid, welke
ook getoont heeft in die 2 jaren dat te Berchem voor sauvegarde (als
door de heere hoogschout der stad den meijerij van ’s Bosch uijt kragte
van U Hoog Mogende resolutie van den 8 september 1750 nevens andere daer
toe aengestelt geweest zijnde) den predikant en gereformeerden aldaer
tegen d’ insulten van ’t pausdom heeft verstrekt, want hier of omstreeks
geen ander capabel en waerdig subject te vinden is, nog geweest, bij
weten van de suppl. Zedert het jaer 1702 dat de laatste gereformeerde
ondervorster is overleeden, uitwijzende het kerk of lidmaten boek’.
Het verzoek werd op 13-10-1752 door de Staten Generaal
ingewilligd, en het besluit van de Staten Generaal werd door de regenten
van Veghel opgevolgd. Predikant Josseling tekende aan: ‘Dog deze
Johannes Kruibuller is op den 4 maart 1753 dezer wereld overleden.
Kruijbuller is dus maar enkele maanden in functie geweest.
Martinus Tielmans
Martinus Tielmans, ‘zijnde van
de waare gereformeerde religie’, werd op voorstel van de stadhouder van
de kwartierschout als ondervorster en bedeljager van Veghel aangesteld.
Hij legde op 12 april 1753 zijn eed af. De dorpsrekening van 1753-1754
vermeldt dat van de 35 gulden tractament van dat jaar er 4 aan de
nabestaanden van Johannis Kruijbuller zijn betaald en 31 gulden aan
Martinus Tielemans. Die volgens een latere aantekening in de mage
‘voortvlugtig is’. Wat was er aan de hand?
Op 20 september 1754 was er jaarmarkt in Veghel. In de
namiddag stond
ondervorster en schutter (tevens bedeljager) Martinus Tielemans met een stok in de hand
bij het raadhuis.
Hij was dronken. Hij zeurde bij secretaris de Jong om zijn marktgeld.
Zoon Benjamin de Jong zei tegen Tielemans:
“Gaat na u huijs, satte beest. Gij
sult u gelt wel hebben.” Benjamin duwde hem de poort uit waarop
Tielenmans ‘mits geheel droncken was, op sijn gat ter aarde viel’.
Tielemans stond op en ging met geweld op de poort af die door de moeder
van Benjamin werd dichtgeslagen. Daar kwamen
vorster
Martinus van Heijnsbergen en gezworen Hendrik Clercx
aangelopen. Van Heijnsbergen zei tegen Tielemans:
“Wat maakt gij hier moyte op straat, gaat na u huys”. Hij pakte
Tielemans beet en zei weer: “Gaat
na u quartier toe, want gij bent sat.” Tielemans had daar geen zin
in en Van Heijnsbergen spoorde hem aan met ‘eenige weynige rotting
slagen van agtere tegen zyn rug en broek’ en trok hem aan zijn haren.
Ook zou Hendrik Clercx Tielemans met zijn ‘snaphaan’ (geweer) geslagen
hebben. Dat was voor de deur van het huis van vorster Van Heijnsbergen.
Tielemans viel met zijn gezicht op de grond, was even van de kaart, en
werd ‘opgerigt op zijn gat met zynen rug tegen de bank geset’. Tielemans
vroeg wat azijn. De vorster haalde dat voor hem en hield het onder zijn
neus en gaf het glas toen aan Anna Rul, de vrouw van Tielemans. Van
Heijsbergen liep weg.
Tielemans bleef daarna in bed liggen en diende een
klacht in bij de overheid vanwege mishandeling. Het bedreigen van een
beëdigde ambtenaar was een zware overtreding.
Op verzoek van de hoogschout van ’s-Hertogenbosch onderwierpen
Pieter Schippers en Pieter Lega, ‘chirurgeijns en inwoonderen alhier’
Tielemans, die toen nog steeds in bed lag, op 24 september 1754 aan een
lichamelijk onderzoek. Ze verklaren dat ze ‘desselfs gansch hooft en
lighaam, armen en beenen seer nauwkeurig en met groote omsigtigheit
gevisiteert, dog daer aen geene de alderminste quetsuure, placken, eenig
geknuijs, inflamatie off geswel hebben bevonden.’ Met andere woorden
Tielemans stelde zich maar aan.
Op 20 oktober 1754 schreven de schepenen van Veghel aan de stadhouder.
‘Aldemael van tyt tot tyt de vreemde bedelaers alhier genoegsaem de
overhandt syn nemende, alsoo door de nonschalanse van onsen
jegenwoordige ondervorster en bedelvoogt niettegenstaande meenigmael
sulx van onsens weegen is aangezegt zijn bedoeninge na behooren waar te
nemen, off dat men genootsaakt souden zijn andere middelen int werck te
stellen, dog in plaatse van sig daar na te reguleren dagelix erger wort
en wel soodanig dat het clagen van onse inwoonderen niet langer connende
tegengaan.’ De schepenen verzochten om een andere bedeljager aan te
stellen. De stadhouder zal daar in kunnen komen, zo schreven de
schepenen, omdat hij Tielemans al herhaaldelijk heeft aangemaand.
De Veghelse schepenen spraken
met kwartierschout Van Haaren af dat zij belastende verklaringen zouden
laten afleggen. Die zouden dan
moeten leiden tot het ontslag van de in gebreke blijvende ondervorster
Tielemans.
Op 29 oktober 1754 legden 32
inwoners van Veghel een verklaring af tegen Tielemans. Die was ruim
anderhalf jaar bedeljager van Veghel geweest. Dat
‘sy soodanig met bedelaars syn overlopen geworden, daer haar noijt heugt
voorheen by voorige bedeljagers te sijn geschiet, komende sommige van
dien ook om koorn, vlas als andersints bedelen, synde gebuert datter wel
tien, twaelf en meer op eenen dag aan haar huys syn geweest en waar over
verscheyde malen klagten aan schepenen hebben gedaan om ist doenelyk
daar inne te voorsien. Betuygende verder dat sy den selven beedeljager
seer weynig in syn functie hebben sien patrouilleren, selfs sommige
deponenten de vreemde bedelaars daar mede hebben hooren laggen, en geen
vreese voor hem hebben, gelijk van bedelvoogden van de omliggende
plaatsen.’
Een aantal van hen hadden hem nog nooit bij hun huis in functie gezien, dan
wanneer om synen oogst met kar en paart langs de huijsen was reijdende.’
Een van hen verklaarde ‘dat hy nog eens aan syn huijs is geweest om een
stuk speck te bedelen, ’t geene hem ook is gegeven, soo mede van syne
nabeuren heeft gebedelt, en daar ook heeft gehadt, soo hem is gesegt
geworden.’ Ook wist een van hen te verhalen dat de bedeljager ‘voorsien
met een soogenaemde maal onder zyn rok by hem verscheijde maalen in
huijs is gecomen, een duentje seggende, om een stuk speck, knollen
etcetera bedelde, ‘t geen hem somweyle wiert gegeven.’
Ook op 31 oktober 1754 werden verklaringen afgelegd tegen
Tielmans over zijn gedrag op die marktdag.
Pieter Moone en zijn vrouw “houdend herberg alhier,
genaemt in den Roscam”, verklaarden dat op die dag rond 11 uur
voormiddag Martinus Tielemans, ‘ondervorster en bedelaarsjaeger alhier,
synde seer beschonken, denwelke met andere lieden onophoudelijk genever
consumeerde, soodanig dat den selve Martinus Tielemans als een last in
hun huijs was.’ Het leek er op dat hij zou gaan kotsen en ze vroegen hem
te vertrekken. Pieter Moone zei:
“Soo gy niet vertrekt sal ik u met den arm er uyt setten.”
Dat hielp niet, dus leidde hij
Tielemans naar buiten. De bedeljager probeerde met geweld weer binnen te
komen, en Moone zei toen: “Soo gij
weder in myn huys komt, sal ik er u uyt schuppen.”
De vrouw van Pieter Moone zei dat bedeljager
Martinus Tielemans rond 3 of 4 uur ’s middags in het gezelschap was van
drie bedelaars, een man en twee vrouwen, bier zat te drinken. Hij kroop
zelfs op de schoot van een van de bedelaressen, ‘haar om den hals te
vatten en jegens deselve sagjes te praeten’. Volgens een ander getuige
zat de bedelares bij hem op schoot. De waardin zei Tielemans toen om
aanstonds te vertekken. De bedelaar zei:
“Wat raakt u dat, het sal u
betaalt worden.” De waardin weer:
“Ik verstae sulke dingen in myn
huijs niet, en hij sal vertrecken.” Daarop vertrok Tielemans met de
bedelaars, nadat die het gelag hadden betaald.
Verder werd verklaard dat Tielemans op die dag de
taak had te ‘patrouilleren, alle baldadigheden te weeren, ende winkels
off cramen voor onheylen te bevryden.’ In plaats van zijn werk te doen
had hij zich bedronken. Hij kam amper nog lopen en was niet in staat om
mee het marktgeld van de kramers op te halen.
Vanaf 18
september 1755 was Martinus Tielemans voortvluchtig, omdat hij zich aan
wangedrag had schuldig gemaakt. Enkele maanden later werd zijn opvolger
aangesteld. Tielemans’ salaris over 1755, van 2 februari tot 18
september, ofwel 7 ½ maand bedroegt volgens de dorpsrekening 22 gulden
en 14 stuivers, maar er werd 24 gulden en 10 stuivers aan hem betaald.
Dominee Josselin verhaalt in zijn aantekeningen
(BHIC, toegang 7680, inv. nr. 1) wat er gebeurd was: Kort na het
overlijden van kruijbuller
is ‘in den zelfs plaets is
aengesteld Martinus Thielemans, geboortig van ’s Bosch, die lidmaad
onzer kerke was, gelijk ook des zelfs huijsvrouw Sophia Lagaart. Edog
deze, met wat regt of op wat grond betigt wezende van eenige mutsaert of
kluppels uit zekere hoop mutsaert in zijne nabuurschap te hebben
gestolen en bange gemaekt wezende, door het hooge officie van ’s Bosch
dat men dreijgde hier van kennisse te zullen geven, is van hier
vertrokken en zoo (gezegt wierd) naar Indiën.’
Johan George
Cleijn
Op 29 januari 1756 legde Johan George Cleijn
als ‘ondervorster en bedelvoogt’ de eed af, ‘dog vermits
denselven is van de lutersche religie, sal denselven soo ras iemant sog
van de gereformeerde religie tot dese bediening mogt comen presenteeren,
sal insgelyk den selven Johan Cleijn dese bediening quiteren’. Bij zijn
aanstelling kreeg hij ‘eenen ouden rok, camesool en broek’. Over 1755-1756 kreeg hij voor 4 ½ maand
betaald, dus vanaf het moment dat Tielemans was gevlucht, zijnde 10
gulden en 10 stuivers.
Op 17 augustus 1756 verdween ook Cleijn met de noorderzon, ‘met achterlating
van zijn klein kind, zonder dat men tot nog (dat is 20 september 1756)
weet waar hij naar toe gegaan is.’ Het salaris voor de bedeljager over
1756-1756 werd niet uitbetaald.
Dominee Josselin verhaalt: ‘Waer op evenwel naderhand door den stadhouder Eckringa
aengesteld is een zeker Sax met name Kleene die na een jaer of twee hier
geweest clandestine is weggegaen, latende hier trouwelooslijk na een
meisje van ontrent vier jaren. Daer ik aen regenten als mede-provisoren
van den armen heb gerecommandeert als een vondeling dat niet moest nog
konde verzuimt worde, die hetzelve ook hebben aengenomen. En, dewijl het
in de gereformeerde religie moest werden opgebragt aen mij bevolen
hebben waerom ik het bij den schoolmeester Van Wel, J. Van Hemert, onder
opzigt van den Wel Edele en geleerde heer Johan Karel Palier, predikant
aldaer, heb besteld op den 22 maert des jaeren 1757 om in de gronden van
de gereformeerde religie en handwerken te werden onderwezen, en in staet
gebragt om op haer 17 jaer wegens in dienst te kunnen gaen tot
ontlasting van den Groote Armen dezer plaetse.
Na dese Sax zig geabsenteert
had, heeft men niet meer gesproken van een gereformeerde ondervorster of
schutter bedeljager en had er geen vrijmoedigheid daer toe, vermits deze
last op dorps armen stond, en is de vorster Math. van Heinsbergen met
die ampt gebeneficeert en het bedeljagerschap dat er onderen bij was,
heeft men aen een paapschen kunnen confereren, genaamt Quen of Kuenen,
tegen haer Hoog Mogende resolutie, zoo dat daer eensklaps de geheele
reformatie lagt, daer zommige zoo voorschreven geijvert te hebben.’
Vermoedelijk bedoelt Josselin hier Cuel, omdat Quen meer op Cuel lijkt dan
op Van den Broek. én omdat hij het een en ander later terugblikkend
verhaalt en Van den Broek maar kort
in dienst geweets was.
Willem Hendricx van de Broek
Op voorstel van de officier werd Willem Hendricx van de Broek op 20
september 1756 provisioneel benoemd tot ondervorster en bedelvoogd. In
de rekening van 1758-1759 staat dat de bedeljager elke twee jaar nieuwe
kleren van het dorps kreeg. In 1757-1758 en 1758-1759 werd het
tractement van 35 gulden aan hem uitbetaald. Ook over Willem was men in
Veghel niet tevreden. Hij werd in 1759 afgezet.
Jan Cornelis Blok, alias Jan Cuel
Op 15 maart 1759 werd Jan Cornelis Blok, alias Jan Cuel , door de officier
en regenten tot ondervorster en bedeljager aangesteld. Dit was
‘provisoneel, tot wederseggens toe, oft tot tijt en wijlen een
gereformeert persoon sig mogte opdoen.’ Hij was in de periode 1746-1751
ook al bedeljager geweest. Naast het jaarlijkse tractement van 35 gulden
kreeg hij elke twee jaar nieuwe kleren. De rekening van 1762-1763
vermeldt bijvoorbeeld:
-
Van 6 ellen blauwe laken, 8 elle seij dienende tot het
maaken van een cleet voor den bedeljager die alle twee jaren een moet
hebben, 17 gulden en 6 stuivers
-
Voort maken van dat cleet met verschot van knoopen,
haaren, linne, draat als andersints, 11 gulden en 12 stuivers
De dorpsrekening van 1767-1768 schrijft nog dat de bedeljager elke twee
jaren nieuwe kleren kreeg, in de rekening van 1770-1771 was
teruggebracht naar elke drie jaren. Bijvoorbeeld de rekening van
1778-1779:
-
Voor laken, dimet, knopen, voering tot een nieuwe rok of
montering voor den bedeljager, synde alle drie jaeren samen 31 gulden, 4
stuivers en 8 penningen
-
Voor maakloon en gaeren van opgemelte rok voor den
bedeljager 5 gulden
Vanaf 1772-1773 kreeg hij ook jaarlijks een paar laarsen en vanaf 1773-1774
elke twee jaar een hoed. Vanaf 1779-1780 kreeg de ‘diender’ elk jaar ook
een paar kousen. De dorpsrekening van 1778-1779 vermeldt bij de
inkomsten: ‘ontfangen voor een quade snaphaen van den bedeljager
voorheen voor hem gecogt en nu door Peter Verhoeve gecogt’ 12 stuivers.
Op 10 mei 1770, 16-5-1771 en 18-6-1772 werd zijn aanstelling elke keer met
een jaar verlengd.
In 1774-1775 was het tractament van Jan Blok nog 35
gulden per jaar. In 1775-1776 werd dat verlaagd naar 25 gulden per jaar.
Mogelijk gebeurde dat, omdat hij op leeftijd was en enkele jaren
daarvoor hulp had gekregen van een tweede ‘diender’.
In 1779-1780 werd
voor de laatste keer een traktement aan Jan Blok betaald. In de rekening
van 1780-1781 ontbreekt zijn tractament. Toen de leen- en Tolkamer, die
de dorpsrekeningen controleerde, naar de reden daarvan informeerde
antwoordden de regenten: ‘ingevolge remarque van Uwe Edel Agtbaere op voorige
rekening gestelt, hebben regenten d’ eer te seggen dat Jan Kornelis Blok
overleden sijnde voor dit jaer dus geen tractament daer van in rekeninge
gebragt is.’
De tweede dienaar
Hendrik Daniel Rietgelt
In 1772 had Hendrik Daniel Rietgelt overlegd met
stadhouder Jacob Kien. Hij was geïnteresseerd ind e positie van
bedeljager in Veghel. Jan Blok was daar immers al op leeftijd. Op 25
augustus 1772 schreef Kien aan de regenten van Veghel: “Graag ook
antwoord op bericht over persoon die zich aanpresenteerde als diender
tegen een jaarsalaris van 80 gulden en om de twee jaar nieuwe kleren
kreeg, en om het jaar nieuwe hoed, kousen en schoenen.” Kien schreef dat
hij deze persoon niet langer kon ophouden
Op 30 september 1772 werd op voorstel van
stadhouder Jacob Kien, door president en schepenen besloten een tweede
diender of bedeljager aan te stellen op een tractement van 80 gulden en
alle drie jaren een rok, camisool, broek en hoet, en alle jaren en paar
kousen en schoenen. Men besloot dus om Jan Blok niet te ontslaan, daar
zal geen reden toe geweest zijn, afgezien van zijn leeftijd. De
stadhouder werd verzocht een bekwaam persoon daartoe aan te stellen en
te sturen.
Taken:
-
Hij moet dagelijk of minstens drie maal per week
het dorp rond gaan en alle vreemde bedelaars zo veel mogelijk weren
-
Hij zal de justitie in alles ten dienste moeten
staan, ook in het binden, bewaren en transporten
-
Hij zal de regenten gehoorzamen
-
Hij moet arresteren als dat door inwoners om
wettelijke redenen gevraagd wordt
Op 9 oktober 1772 stuurden de regenten een
herinnering aan stadhouder Jacob Kien: “tot nog toe syn wy in verwagting
geweest dat een diender off bedeljager door Uw Edel Gestrenge soude
worden gestuert om door Uw Edel Gestrenge en ons aen te stellen als
diender off bedeljager, maer wy vernemen niemandt en alsoo de klagten
dagelyk toeneemen over de bedelaers, selfs soo verre dat er 30 en 40 op
eenen dag comen, soo is ons vriendelyk versoek ten aller eersten te
willen oversenden. Een soo Uw Edel Gestrenge niemandt kent kreygen, soo
doet sig hier een persoon op die men voor een jaer soude konnen
aenstellen.”
Op 1 november 1772 trat Rietgeld in functie. Op 14 januari
1773 wordt hij officeel aangesteld ‘voor een jaar tot schutter en
tweede diender of bedeljager.’
De dorpsrekening van 1772-1773 vermeldt:
Voor laken,
voedering, alles nodig tot een cleet met voort maken van een nieuwe
montering voor den nieuwen bedeljager Hendrik Daniel Rietgelt, synde dit
een twede diender, daer onder hoed, snaphaen, sabel en portopee (=
zwaard): 43 gulden, 11 stuivers en 4 penningen.
Lang is Rietveld niet in dienst geweest. De
dorpsrekening van 1773-1774 schrijft:
Betaalt aen Hendrik Daniel Rietgelt als tweede
diender volgens resolutie van schepenen aangestelt op een tractament van
80-0-0, dog alsoo deselve binnent jaer is vertrocken maer aan hem
betaelt 70-0-8, synde tot den 16 september 1773
Johan George Zeits
In zijn plaats werd de Johan George Zeits aangesteld. In de dorpsrekeningen
vanaf 1774-1775 worden het salaris van 80 gulden en de kleren, hoed,
kousen en schoenen aan Zeits betaald.
Toen Jan Blok, de eerste dienaar (ofwel bedelvoogd, ondervorster en
schutter) in 1780 overleed besloot men geen opvolger aan te stellen.
Johan Georige Zeits was hierna de enige ‘diender’. Hij kreeg niet ook
nog eens het salaris van 35 gulden en de kleren van de eerste diender,
dat zou dubbel op zijn geweest. Wel kreeg hij er mogelijk enkele taken
van de voormalige ondervorster bij, zoals de dagementen (we vonden daar
overigens geen voorbeelden van). In elk geval kreeg hij het recht op de
jaarlijkse omgang die de eerste diender in 1752 gekregen had toen hij
tevens ondervorster werd. In de dorpsrekeningen, bijvoorbeeld die van
1801, worden uitgaven vermeld voor kousen en schoenen ‘voor de
ondervorster’. Die functie werd toen vervuld door Zeits als tweede
diender.
Hoewel er geen eerste dienaar meer was, wordt Zeits in de dorpsrekeningen
tot en met 1786-1787 nog wel ‘tweede diender’ genoemd. Dat zal wel aan
het jaarlijkse tractament en andere giften van het dorp gelegen waren.
Het tractament van de tweede diender was hoger en de giften iets anders
geregeld dan bij de voormalige eerste diender het geval was geweest.
Vanaf de dorpsrekening van 1787-1788 wordt hij ‘diender en bedeljager’
genoemd, zonder de aanduiding ‘tweede’.
De rekening van 1794-1795 vermeld: Voor een portope (= zwaard) voor den
diender als hebbend de franse de vorige meede genomen 0-12-0. In de
dorsprekening van 1810 staat: ‘volgens ordonnantie en quitantie betaald
aan voer een schey aan den sabel van den dorps dienaar Jan George Zeits
de somme van’ 1 gulden en 2
stuivers
Een lijst van inwoners van Veghel boven de 18 jaren van 26 maart 1797
vermeldt ook:
Johan George Zeitz, oud 56 jaren, van beroep bedeljager, jongman (dus
ongetrouwd).
Een lijst van gereformeerde inwoners van Veghel van
28 februari 1805 vermeldt onder andere: Johan George Zeits, oud 65
jaren, van beroep dorpsdienaar.
Op 13 oktober 1798 stuurde de municipaliteit Veghel op verzoek een lijst van
plaatselijke beambten
aan het
intermediair administratief bestuur van het
voormalig gewest van Btaafs Braband. In die lijst wordt onder
andere vermeld:
-
Een dorpsdienaar
der justitie
-
De verdere
ambtenaren (waaronder de dorpsdienaar) sijn aangestelt door de vorige
regenten voor de omwenteling meede sonder eenige betaaling van ambtgelt,
recognitie of coop.
Op 4 januari
1801 besloot de municipaliteit om aan Johan George Zeits als
ondervorster in plaats van jaarlijkse ophaling van koorn jaarlijks een
extra tractament van 25 gulden te geven. Zijn jaarlijks tractament kwam
hierdoor op 105 gulden.
In 1801 werd aan Johan George Zeits zijn tractament
van 80 gulden betaald, maar daarnaast ook nog:
Aan denselve als ondervorster in plaatse van syne
oogst op jaerlykse ophaling van koorn in gevolge resolutie der
municipaliteyt dato 4 january 1801, 25 gulden
Hieruit blijkt dat het recht op de jaarlijkse omgangen die de ondervorster
eertijds had, in 1752 bij de bedeljager terecht gekomen was en daarna,
in 1780, bij de tweede diender.
Op 8 juli 1802 werden de
municipaliteitsleden Johannis J. van den Tillaar en Joost van de Ven
gecommitteerd ‘tot het kopen en versorgen van het nodige laken etcetera
voor de monteering van den dorps dienaar, die daar van dit jaer moet
worden voorsien’.
Op 27 mei 1803 werd het tractament van de dienaar verhoogd naar 110 gulden,
zo blijkt uit de dorpsrekening van dat jaar. Hij kreeg ook een keer in
de drie jaar nieuwe kleren en laarsden.
In 1810, het einde van de door ons onderzochte periode,
was
Jan George Zeits nog steeds in dienst voor hetzelfde
tractament van 110 gulden per jaar.
Hendrik Gijssen
In 1801 waren er in Veghel enkele inbraken geweest. De
notulen van de vergadering van de municipaliteit van 15 januari 1802
noemt: ‘De
menigvuldige vagebonderende persoonen en de grove brutaele diefstallen
welke onlangs bij drie onderscheyden inwoonderen alhier hebben plaats
gehad.’In de schepenprotocollen staan
enkele van die incidenten beschreven.
In de nacht van 17 op 18
oktober 1801 werd Adriaentje, dochter van Johannis Geert van der Heyden
’s nachts tussen 12 en 1 uur wakker. Zde liep naar het bed van haar
vader en zei:
“Vader daer gaan twee menschen neven het glas met ronde hoede op,” waer op de vader slaperig antwoorde:
“Adriaantje ga maer na bed, dat
syn maer menschen die na Peter van Lankvelt (buurman) gaan.” Dat deed het meisje, maar even later stond ze weer aan
vaders bed: “Daer syn er nu soo
veel en hebben ligt by haer.” Johannis sprong uit zijn bed en pakte
zijn geweer. De deur werd opgengestoten. Johan schoot, maar het geweer
ketste. De inbrekers sprongen terug en Johan rende weg naar zijn buurman
Peter van Lankveld. Halverwege werd hij ingehaald, overmeesterd en
vastgebonden. Hij werd beroofd van zijn geld, sieraden, kleren, en
etenswaren.
In de nacht van 7 op 8 januari 1802 werd er
ingebroken in het huis van Jan Dirk de Leest. Jan lag met zijn vrouw op
bed toen de deur opengebeukt werd en er vreemde lieden binnendrongen die
hem met een mes bedreigden:
“Houd smoel,
of het gaat er door.” Zij werden geboeid
en er werd een deken over hen heen gegooid. Ook een meisje van elf jaar
dat op de opkamer sliep, werd vastgebonden. Onder dreigementen moest Jan
wijzen waar zijn geld lag. Dat deed hij,maar de overvallers bleven om
meer geld vragen. Johannis zei:
“Vermoorden kun je mij doen, maar geld heb ik niet meer.” ‘Seggende
toen een van die goudieven: “Kom
hangt hem maar op”, komende toen een van deselve na hem toe en
setten zyn knie op den nek en vatten syn hoofd in de hand en rukte het
agterover, soo dat hij comparant dagt dat zyn nek brak, springende het
bloed hem de neus en mond uyt, waar op het ligt wierd uijtgedaan en alle
het huijs uytgingen.’
Antonij Jan Hogers woonde in een kamer in dat huis. Hij werd wakker omdat
zijn vrouw aan een van zijn kinderen vroeg:
“Heb je er uyt geweest om te
pissen?” Hij hoorde toen verdachte geluiden, ging kijken en werd
vervolgens ook overmeesterd en vastgebonden. Ze vroegen:
“Waar is uw geld?” Waarop
Anroon antwoordde: “Hoe wil je bij
mij geld soeken. Ik heb vier kindertjes en ben een arbeijder en moet
beyde goede luij het broodje gaan beedelen.” Waarop werd geantwoord:
“Beedelaars zijn gaaudieven.”
Ze doorzochten zijn huis, ‘vloekende en rasende en slaande en drijgende:
“Als er geld gevonden word, dan
moet je capot.” Komende eens binnen en seyde toen:
“Nu is er geld gevonden en nu moet
je capot.”’
Een week later, op 15 januari 1802,
werd besloten dat de rotten weer wacht moesten gaan lopen. De
municpaliteit besloot ‘meerder dan gewoonlyke sorge voor de veijligheyt
van onse ingesetenen te moeten daer stellen, als door het laten gaan van
sterke wagten, aanstellen van vaste persoonen om heymelyke patrouille
als andersints te doen.’ Ook verzocht men de overheid om ondersteuning
door vier militairen, want ‘daar de gerugte dagelyks vermeerderen dat in
ons land en op de grensen van dien geheele bendens rovers sig vertonen.
is het te dugten dat men wanneer aldaer verjaagt worden ten deese platte
landen int generaal meer dan oijt van die geweldenaers overlast sullen
hebben’
Al op 25 januari 1802 arriveerde er
een detachement dragonders ‘bestaande uyt een wagtmeester met drie man’.
De volgende dag werden al vier bedelaars gearresteerd. Omdat die niets
anders gedaan hadden dan bedelen, werden ze uiteindelijk weer
vrijgelaten en uit Veghel gezet. Daarna slaagden de dragonders er niet
meer in om nog bedelaars op te pakken, kennelijk vermeden die Veghel.
Op 4 maart 1802 kreeg de
municipaliteit bericht dat de militairen naar elders verplaatst zouden
worden.
Een andere maatregel die men nam was
het aanstellen van een tweede dorpsdienaar. De dorpsrekening van 1803
vermeldt:
Betaald aan Hendrik Gyssen als tweede dienaer en
bedeljager zijn tractament mede bij voorschreven resolutie van de raad
op 110 gulden is bepaald ingegaen met primo january 1803, doch niet
langer dan tot 21 july deselve jaars gefungeerd hebben, de somme van 69
gulden
De notulen van de vergadering van het gemeentebestuur van 21 juli 1803
vermelden:
Ter vergadering binnengestaan zynde de burger
Hendrik Gyssen die eenige tyd althans provisioneel als dorpsdienaar
gefungeerd hebbende zonder eenige aanstelling, dan mede als gedaane op
behoorlyke aanstelling gefungeerd hebbende, verzoekt deswegens zyn
ontslag, waar op geresolveerd is denzelve uyt zyn respective post te
ontslaan, en voorts zyn tegoed tractament met de driejaarige monteering
daar onder begreepen, samen 69 gulden, af te rekenen.
Hendrik Gijssen werd dus per 1 januari 1803 aangesteld, en
was slechts tot 21 juli 1803 in dienst.
Jan van Zeelland
De notulen van de vergadering van het gemeentebestuur van 3 november 1803
schrijven:
Is op voordragt van den schout-civiel provisioneel
den persoon van Johannis van Zeelland aangesteld tot tweeden dienaar en
mede als schutter en geswooren op alzulk tractament, kleding en
emolumenten als bij resolutie van deze raad van 27 mei 1803 is bepaald.
De commissie en eed zullen geregeld worden en het salaris tot 31
december 1803 is bepaald op 18 gulden en 6 stuivers.
De dorpsrekening van 1803 vermeldt:
-
Betaald aan Jan van Zeelland als tweede dorpsdienaar en
bedeljager volgens aanstelling van ’t gemeente bestuur de dato 3
november 1803, zijn tractament van deese dag tot ultimo van desselve
jaars geteekent de somme van 18 gulden en 6 stuivers
-
Item aan denzelve voor een paar schoenen 2 gulden en 16
stuivers
Ook kreeg Jan in 1803 volgens de dorpsrekening ‘een rok, broek en camisool,
voor een hoed, portopee, zabel en snaphaan en een paar laarsen. In 1804
kreeg hij nieuwe kleren. In 1805 werden uitgaven gedaan ‘voor een koppel
pistolen die het eigendom dezer gemeente blyken tot wapening van den
dorpsdienaar Jan van Zeelland’.
Op 27 mei 1803 vergaderde het gemeentebestuur 1803. Volgens artikel 28 van
het reglement moeten de tractamenten van de dorpsdienaren, klapwakers,
schutters en dergelijke vastgesteld worden. De vergadering besloot: ‘het
tractement voor ieder dorpsdienaar is 110 gulden per jaar, waar onder
begreepen de ordinaire jaarlykse kousen en schoenen etcetera, mede het
tractament als ondervorster, buyten de ordinaire driejarige monteering
en laarzen.’
In de dorpsrekening van 1805 staat een uitgave vermeld voor: ‘een koppel
pistolen die het eigendom dezer gemeente blyken tot wapening van den
dorpsdienaar Jan van Zeelland’.
Op 23 april 1806 besloot het gemeentebestuur om het jaarlijkse tractament
van
dorpsdienaar Jan van Zeeland met
34 gulden te verhogen naar 144 hulden, ingaande op 1 januari 1806.
Volgens de dorpsrekening van 1806 en later bedroeg zijn tractament vanaf
1806 inderdaad toen 144 gulden per jaar.
Op 8 juni 1806 maakte het gemeentebestuur een lijst op ‘van de beambten
en geëmployeerden’. In deze lijst worden onder andere genoemd:
Johan George
Zeits en Jan van Zeeland, dorpsdienaars.
In 1808 werd er een klacht
tegen Jan van Zeeland ingediend.
Op 9 april 1808 was
er een onbekend persoon met een pakje op zijn rug aan het het huis van
Matheus Baltus van de Rijt gekomen. ‘Dat denzelve persoon aan den
comparant op een allerbeleefste wijze om een aalmoes heeft gevraagd.
Dat den comparant door een zyner
kinderen aan die persoon heeft laten geven ééne duit. Dat die persoon
gemelde duit op een zeer vriendelijke wijs heeft aangenomen en na eene
eerbiedige buiging gemaakt te hebben, vertrokken is.’ Een kwartier later
kwam die persoon teruggerend. Hij werd achternagezeten door dienaar Jan
van Zeellandmet diens hond. De persoon vluchtte het erf van Matheus van
de Rijt op. Hij werd door Jan van Zeelland teruggehaald en de weg naar
Eerde opgedreven.
Ook Willem van Gerwen, wonende in Eerde, had die dag
bezoek gehad van die bedelaar. Het hondje van Willem, ‘zynde een klein
keffertje en wel gewoon de voorbij gangers na te keffen ofte blaffen’
sloeg aan. De bedelaar vluchtte Willems huis binnen en sloeg het hondje.
Hij werd door Willem weer buiten gezet. Willem had ook een winkel en de
bedelaar kocht toen een halve pint jenever. Anderhalf uur later kwam de
man terug om nog een halve pint jener te kopen, zeggende:
“Straks ware wij weder vrienden,
toch immers nu niet meer.”
De persoon diende een klacht in tegen bedeljager Jan
van Zeelland, oud 49 jaren. Die werd door de schout-civiel ondervraagd.
Jan verklaarde dat hij niet gezien had dat de persoon bedelde of een
ander misdrijf had gepleegd, noch had hij klachten over hem ontvangen.
Hij had hem voor het eerst gezien in de Grootdonk onder Veghel tegenover
het huis van Willem Bartel Verhoeven. Hij vroeg de man waar hij naar toe
ging. Die antwoordde:
“Ik gaa naar Veghel en Erp.”
En dat hij van Eindhoven kwam. Jan zei:
“Gij zijt van de weg.” De man antwoordde dat hem deze weg aangewezen
was. Jan vroeg hem naar zijn pas. De man zei geen pas te hebben en ook
niet nodig te hebben. Jan: “Gij moet dan mede naar de schout.” De persoon:
“Dat ben ik niet van zin.”
Jan: “Dat weet ik, is geenen
dank.” De man lichte toen zijn stok op, en Jan van Zeelland dacht
dat hij hem wilde slaan. Zijn hond sprong op de man af en trok hem op de
grond. Jan gebood de hond los te laten. De man stond op en bleef
weigeren mee naar de schout te gaan. Jan sloeg toen met zijn stok enkele
keren op schouder van de man. Hij voerde hem richting Schijndelse grond.
Bij het huis van Matheus Baltus van de Rijt vluchtte de man het erf van
Van de Rijt op. Jan kon hem, zelf nog buiten het hek staande, pakken en
terugtrekken. Jan bracht hem op de weg naar Schijndel tot aan het huis
van Hendricus van den Oever, en wees hem vanaf daar de weg naar
Schijndel, met het verbod om niet meer op Veghelse grond te komen. Op
dat moment liet de persoon zijn pas zien. De bedeljager zei dat dit nu
niet meer nodig was.
Jan heeft de man nog enige tijd gevolgd. Hij zei dat
hij die gedaan had, omdat hij Willem van Gerwen over die man had horen
klagen. Die was zijn huis binnengerend en had zijn hondje geslagen.
Bovendien had hij van Matheus van de Rijt gehoord dat die man die dag
bij hem gebedeld had. De bedeljager trof de man weer aan op de Kuilen.
Hij zag dat de man enige huizen aandeed, wat hem deed vermoeden dat hij
aan het bedelen was. Jan van Zeelland ging weer op de man af. De hond
van de bedeljager sprong weer op de man af die omviel, of zijn hond toen
gebeten had wist Jan niet. De man klaagde daar een dag later wel over
ten huize van Willem van Gerwen aan de schout en schepenen in
tegenwoordigheid van de bedeljager.
De rekening van 1809 schrijft:
Betaald aan Jan van Zeeland als dorps dienaer sijn
tractament, zynde een halv jaar volgens disposite van de raad der
gemeente den 23 van grasmaand (april) 1806 is bepaald voor 144- gulden
sjaars, dus 72 gulden
Aan zijn functie kwam in 1809 dus een einde.
Joseph Dambroskij
Tijdens de vergadering van het gemeentebestuur op 7
september 1809 werd op voordracht van de schout-civiel Joseph Dambrosky,
momenteel dienaar te Geffen, tot dorpsdienaar van Veghel aangesteld voor
een jaarlijks tractament van 165 gulden. Op 15 oktober bepaalde het
gemeentebestuur
het tractement van de tweede
dorpsdienaar op 165 gulden, zonder vergoeding van kleren en dergelijke.
In
1809 werd er wel 12 gulden uitgegeven voor de
aankoop van een zabel en twee pistolen ten dienste van den nieuw
aangestelde dorpsdienaar Joseph Dambroskij.
De dorpsrekening van 1810 vermeld de betaling van zijn tractament. Hij was
dus aan het einde van de door ons onderzochtte periode (tot en met 1810)
nog in dienst.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||