Visitiaties van gewonden en overledenen in Veghel (1680-1804)

Martien van Asseldonk

8 mei 2014

(Onder embargo. Dit is een voorstudie voor een boek over Veghel. Verboden te gebruiken zonder toestemming van de autheur.)

 

 

Als er iemand verongelukte of onder ongewone omstandigheden overleed dan werd er op bevel van de hoogschout een onderzoek ingesteld. Men mocht een lichaam niet meer verplaatsen dan noodzakelijk was. Men mocht een verdronken kind bijvoorbeeld wel uit het water halen om te kijken of het nog te redden was, maar als het al overlden was, moest men het vervolgens met de voetjes in het water laten liggen. Het lichaam werd dan door de vorster op bevel van de hoogschout tot nader orde in beslag genomen, totdat een chirurgijn een onderzoek had ingesteld. Het ging in de meeste gevallen om verdrinkingen (veelal jonge kinderen) en om vechtpartijen met een mes. In dat laatste geval was de chirurgijn verplicht om naar de toedracht te informeren, voordat hij de gewonde mocht verplegen.

 

 

Verklaringen

 

Op 10 december 1680 bezochten de schepenen met de vorster en chirurgijn Michiel de Gunster het huis van kleermaker Goort Aert Jacobs. Daar lag het jongste kind, oud ongeveer een jaar, dood in de wieg. Ze visiteerden het lichaampje en zagen ‘dat het aan de voetjens was verbrant, het eene wat meerder ende het ander wat minder, edog dat beyde wederom waeren aant beteren ende genesen, ende dat ons oordeels hetselve geen oorsaeck van de doot is geweest.’ Het kind was op 25 november ‘in een stoeltie met een doorgehaelde stock hadde geset bij ende ontrent het vuur ende dat sij inmiddels uijtgaende om een koebeesje uijt het velt te haelen en wederom t’ huijs komende tot haer leetwesen bevonden heeft dat het selve kint door het stoeltie was uijtgekroopen, leggende met sijn beentiens tegen het vuur.’

 

 

Op 3 april 1682 gingen een schepen, vorster en ondervorster naar de Sluijsbeemt aan de grens met Dinther. Daar hadden kinderen uit Dinther die eieren aan het zoeken waren, een babylijkje in het water zien liggen. Het was een meisje ‘het welck bijnae geheel is verrott.’ Het lijkje werd meegenomen en naar de kerk van Veghel gebracht. Volgens meester Jan Sterckman, chirurgijn, was ‘het hooft ingeduwt ofte gestooten ende de borst opt hart seer blauw.’

 

 

Op 25 mei 1686 gingen twee schepenen met Anthoni Spirincx, chirurgijn te Veghel, naar ‘eenen kuijl opt Vechelse broeck naer de Heijde alhier’, omdat Jan, het tien-jarig zoontje van Claes Gerrits van Soest ‘aldaer willende baeijen, door flouigheijt is verdroncken.’ Het kind werd uit het water gehaald ende het selve in arrest genomen tot naerder order, ende het selve bij de voorscreven chirurgijn al om gevisiteert, verklaerende sen selve den voornoemde overledene egeen letsel te hebben als door het water versmoort, het welcke de doot heeft veroorsaeckt.’ ‘Verder verklaeren wij schepenen dat den voorschreven Claes Gerrits als vader is een behoeftig persoon, gaende daeghelijckx alhier langst onse nabeuren huijsen om almoesten.’

 

 

Op 13 juni 1687 visiteerden twee schepenen met Antonij Spieincx, chirurgijn, het lichaam van Jan Thijssen. Die was afgelopen dinsdag naar de markt in Eindhoven geweest. Op weg naar huis kwam hij in Veghel aan de Aa. ‘Dat aldaer omme die door te passeren ende den naesten weg naer sijn huijs te nemen sijne schoenen, kousens en broeck heeft uijtgetrocken, dog soo het schijnt, dat int doorgaen van de grondt is geraeckt ende in eenen wiel getreden en gevallen en alsoo onnoosel verdroncken.’ Het lichaam werd in de Aa gevonden ‘ontrent de erffenisse van Hendrick Jan Aerts daer de passagie naer sijn huijs was.’

 

 

Op 26 april 1689 verschenen voor schepenen van Veghel meester Bastiaan Max en Jochim de Wilt, allebei inwoners van Uden, en Michiel de Gunster, inwoner van Veghel en chirurgijn. Op verzoek van de hoogschout van Den Bosch hebben zijn’gevisiteert, geopent ende ondersogt’ ‘het doode lichaam van Jan Peter Teunis Hendricks, verklaerende daar aan bevonden te hebben een gesteecke wonde in de buijck aan de slincker kandt, ingaande tusschen de tweede ende derde corte ribbe, penetrerende opwaers, dwars door de milt, de maag opgeslipt, door de diaphragma in de borst, door een veer van de loos, dwars door de eetdarm in de stael van het hardt, welke wonden zij comparanten ende chirurgijns verklaeren den aflijvige den doot te hebben gedaen ende veroorsaekt.’

 

 

Op 5 april 1694 verklaren Michiel de Gunster en Antonij Spierincx, ‘chirurgijns deser plaatse’, dat zij op bevel van de hoogschout ‘gevisiteert ende ondersogt hebbende het doode lighaam van Jan Antonij van Roij, in de wandeling genaamt Snaers, verklaeren daar aan gevonden te hebben eene wonde ontrent twee vingeren breet onder het slincker mammeken ofte tepelken, penetrerende tot in de caviteijt van de thorax, door het pericordium, regt door het punct vant hert, van de eene zeijde in en van de andere zeijde wederom uijtgaande, het gene zij comparanten oordeelen den aflijvige de doot te hebben aangedaan ende veroorsaackt.’

 

 

Op 20 juni 1696 verklaren meester Gerrit Vermeulen ende Antonij Spierinx, chirurgijns van Veghel, op bevel van de hoogschout, dat zij ‘geopent ende gevisiteert hebbende het doode lighaam van de heer Jacques de Bolagro, verklaerde daar aan gevonden te hebben een steeck in den regter arm, boven aen de schouder, een quetsuur in de slincker handt onder den duijm tusschen de palm ende de muijs van de handt, ende eene steeck onder de regter borst de breete van drie vingeren onder de tepel penetrerende door het borstbeen nederwaars gaande door het diaphragma, dwars door de lever he(..) van boven in ende van onder uijtgaande, het gene zij comparanten oordeelden den aflijvige de doot te hebben veroorsaackt.’

 

 

Op 5 juli 1697 bezochten Adriaen Smits, schepen, en Gerrit Vermeulen, schepen en chirurgijn van Veghel in naam van de hoogschout het huis van Anthonij Wilberts. Ze troffen daar het lichaam aan van Jenneke, de zestien-jarige dochter van Aelbert Janssen, die de dag ervoor, ’s middags tussen 4 en 5 uur ‘in het velt sijnde, daer de selve was torf opsettende van de donder is doot geslagen ende geraeckt is in de lincker zeijde van het slaap vant hooft, al daer het heel blauw was ende de muts vant hooft aen de selve kant ’t eenemaaal van een.’

 

 

Op 11 augustus 1698 verklaarde Evert, zoon van Steven Gerrit Stevens, oud ongeveer 40 jaren, dat hij de dag ervoor naar het Middegaal was gegaan met zijn vader, broer Willem en Jan Jan Lamberts met diens dertien-jarige zoon Jan, Thonij Jan Hendrik Ariens en Grietje Hendricks, om daar samen koren te gaan maaien en opbinden. Hij had dat koren twee dagen daarvoor gekocht op een openbare verkoop van het goed van Hendrik Willems van Dijk, die zijn verponding (belasting) niet had kunnen betalen. Steven Gerit Stevens had het huis en de grond verhuurd van Aert Goorts, die het aan zijn schoonzoon Hendrik Willem van Dijk had ‘overgelaeten’. Aert had de huur niet kunnen betalen en was gerechtelijk aangezegd het huis en de grond te verlaten, maar had dat geweigerd. De kar werd tegengehouden door Aert Goorts, de schoonvader van Van Dijk. Dat werd genegeerd en men ging aan het maaien en opbinden. Even later werd er een schot op hen gelost vanuit een sloot op het erf van Aert Goorts. Ze zagen Aert Goorts achter de heg lopen. Evert werd in zijn linkerbeen geraakt, zijn broer Willem in de rechterzij. Ze liepen blauwe en rode plekken op van de hagel. Ze liepen naar de sloot, maar die was leeg. Ze konden de dader niet achterna gaan, omdat ze hun geschrokken paarden vast moesten houden. Ze gingen door met maaien en werden een tweede keer beschoten. Evert werd geraakt aan twee vingers van zijn linkerhand en de dertienjarige Jan Jan Janse aan zijn rechter kuit. Hiena hield men op met maaien. Ze zagen de dader voor de derde keer in de sloot komen. Toen men daar naar toe ging zagen ze Hendrick Willems van Dijck ‘hebbende een roer (geweer) in de handt’. Hendrik klom uit de sloot en liep weg. Willem Stevens riep hem na: “Voogel, ik ken jou nu.” De chirurgijn haalde naderhand hagel uit de bloedende hand van Steven Gerits.

 

 

Schepenen en vorster van Veghel verklaarden op 8 september 1698 op verzoek van de hoogschout dat ze die voormiffag naar het huis van Jan Jansen van Dungen op het Middegaal waren gegaan ‘en aldaer gevonden het doode lighaem van Teunisken, weduwe Jan Jansen van den Dungen, mitsgaders ten selve huijsen Jan Paulussen, Hendrick Gijsberts, ende Geertruijt, weduwe Leunis van Helvoort, de welcke ons verklaarden dat sij het gemelte doode lighaem den 7 deser maant des voormiddags ontrent negen uuren hebben gevonden, naer dat de geheele nagt daar na gesogt hadden, alhier in de Middegaelse velden, tegens de Kleijne Geer, staande regt over eijndt in eene sloodt, leggende met hooft en armen boven water op de kant van de wal, niet anders hebbende konnen oordeelen als dat int soecken van een kalf gemelte Teunisken Jansen door die graeve hebbende willen gaen en door swackheijt en haeren ouderdom van ontrent vier en zeventig jaeren, de wal niet en heeft konnen opkomen, of opklimmen, en alsoo door koude is verstijft en verongeluckt. Soo sij verklaerde en oordeelde, en ons oock geen andere teeckene die de doot mogte hebben veroorsaackt aant lighaam sijn gebleecken.’

 

 

Op 11 mei 1700 bezochten een schepen, de vorster en Geraert Vermeulen, chirurgijn, op verzoek van de hoogschout het huis van Ariaen Jan Hendrick Ariens. Daar troffen ze het lichaam aan van het twee-jarige dochterje van Ariaen dat de dag ervoor ‘onnoselijck in eenen ketel heet water was gevallen, ende bevonden dat het een weijnig aan de handen, arme en lincker wang rode placken hadde, het welck te voorens sieckelijck was, soo de moeder daer van ons dat verklaerden, en bij de gemelte chirurgijn daer aen niet ander is bevonden als de voornoemde plaecken, het schijnt die van het heet water behouden te hebben, soo hij verklaerde, oock geen andere teecken die de doot mogte veroorsaeckt hebben aan het lighaem te sijn gebleeken.’

 

 

Op 18 juni 1701 bezochten twee schepenen, de ondervorster en Antonij Spierincx, chirurgijn, het huis van Peter Arien Goossens. Daar lag Peter’s knecht Lambert Jansen Kosters, ‘swaarlijck gequest ende gesteecken’. Hij zei niet te weten wie hem gestoken had. Op de vraag of hij met iemand ruzie gemaakt had en waar dan, antwoordde de gewonde knecht ‘het selve op desen gront niet geschiedt te zijn, en verders ons geen antwoorde niet en gaff.’

 

 

Op 5 november 1704 verklaarden Anthonij Spirincx en meester Jacobus Moons, ‘beijden chirurgijns binnen deser plaatse’ op verzoek van de stadhouder van Peelland en de hoogschout dat zij hebben ‘gevisiteert, geopent ende ondersogt te hebben het doode lichaam van Maria Bijnen, huijsvrou van de Heer Cornelis van der Hagen, president deser plaatse. Verklaerende daar aan bevonden te hebben onder het ommoplato ofte schouwerblat, ingaande van achtere schuijns omhoog gaande door de groote focil aent eijnt van die focil, welcke focil geheel tot morsele onstucken is met quetssinge van senuwen, aderen en atterien. Ende alnog bevonden een gecomponeerde fractuer beneden de knie int regterbeen, d’ welck den aflijvige de doot veroorsaeckt heeft.’ De vrouw was op 1 november gewond geraakt. Op die dag bevonden zich ’s avonds rond een uur of zeven Franse soldaten in het huis van de president. Deze werden aangevallen door soldaten uit Breda. Er werd over en weer geschoten en de vrouw van de president werd geraakt.

 

 

Op 21 juni 1706 visiteerden en openden Antonij Spierinx en Gerard Vermeulen, ‘beijde chirurgijns alhier’ tot Vechel, op bevel van de hoogschout ‘seecker doot lighaam van Lambert Jansen Costers, alhier gestorven, ende bevonden eenen steeck in sijnen buijck tusschen de roede ende den navel, penetrerende het messenterium door de galblass in de lever, het welcke hem de doot veroorsaackt heeft.’

 

 

Op 30 oktober 1706 legde meester Casparis van den Broeck, ‘out chirurgijn’, wonende te Sint-Oedenrode voor schepenen van Veghel een verklaring af. Hij verklaarde ‘dat hij is gaande ende meesterende over een accident dat den Heer en Meester Jacob Boor, stadthouder van Peellant ende secretaris deser plaatse is hebbende aen sijn slinckervoet.’ Hij verklaarde ‘dat de wijle het accident is int gevrigt van den voet de pasient genootsaeckt wort sijn camer te houden gelijck nu ontrent de vier off vijff weecken heeft moeten doen, niet anders als op krucken van de eene plaatse tot de andere gaande, en in geen staat en is om elders getransporteert te konnen worden.’

 

 

Op 13 februari 1709 hebben Michiel de Gunster en Anthonij Spierincx, chirurgijns van Veghel, op verzoek van de hoogschout het dode lichaam van Francis, zoon van Thomas Henrickx gevisiteerd, die op 10 februari was overleden. ‘Ende bevonden dat kin ende kaackbeenen tot morsel sijnde gefractueert, den neck gebroocken, hetwelck de doot heeft gecauseert. Ende verclaeren wij schepenen bovengenoemt hetselve alsoo gesien ende gevoelt te hebben.’

 

 

Op 10 november 1709 hebben Mighiel de Gunster en Jacobus Mons, chirurgijns van Veghel, op bevel van de hoogschout het lichaam van Peter Boorten, inwoner van Uden, geopend en gevisiteerd. Ze verklaren ‘aen het selve lighaem bevonden te hebben eenen steeck aen de regter zijde onder ofte beseijde den tepel, doorgaande door het diaphragm ende penetrerende door ende in den hartcamer alwaer het hart dat nog gaeff en heel was leggende int het bloed versmagt, hetgeen zij oordeelen den overledene de doot te hebben veroorsaeckt.’

 

 

Op 21 mei 1710 legden Jan Ariens Versteeghden en Anthonij Spierincx, chirurgijn, beiden inwoners van Veghel op verzoek van de stadhouder een verklaring af. Zij verklaren dat op 4 mei Peter Gerit Janssen ruzie had met zijn zwager Ruth Hendricx in de herberg van Mecheltje, weduwe van Willem Lamberts van Boxmeer.  Ruth Hendricx had een tang in zijn hand ‘ende daer mede naer Peter Gerit Janssen stiedt, die een stoell in sijn handt hadde. Ende dat Ruth Hendricx daer op uijt den huijs synde is gegaen naer Anthonij Spierincx, aldaer gesien dat hij sich heeft laten verbinden terwijl hij deponent hem Ruth Hendricx tot aldaer vervolght hadde.’ Ruth had een wond aan zijn hoofd. Ruth verklaarde dat hij ruzie had met zijn zwager die hem na enige woordenwisselingen ‘op sijn backis bruijden.’

 

 

Op 23 juli 1710 verklaarde meester Anthonij Spieringhs, chirurgijn van Veghel, op verzoek van de hoogschout ‘dat hij heeft gevisiteert het doode lichaem van het kint van Sijmon van Arduijnen op den 21en deser loopende maent julij 1710 overleden, ende het selve lichaem bevonden vol water te wesen, soo dat natuurlijck verdroncken is ende anders geen quetsuere bevonden.’

 

 

Op 7 oktober 1711 verklaarden meester Anthonij Spierincx en meester Jacobus Moens, ‘beijde chirurgijns’ te Veghel, op verzoek van de stadhouder van de hoogschout ‘dat sij hebben gevisiteert het doode lichaem van het dochterken van Jan Peter Huijberts op den 5en deser loopende maent october overleden. Ende bevonden dat hetselve kint was een weijnigh gebrant aen de beentjens, doch soo goedt als genesen, ende niet anders konnen bevinden als dat van een heetsige dolle koortse is comen te sterven, die aldaer int huis ses weecken heeft geregneert, dat geen nabuijren daerinne hebben derven comen.’

 

 

Op 15 november 1712 verschenen voor schepenen Heer Petrus van Gestel, doctor in de medicijnen”, en de Heren Petrus Jacobs en Innocentius Eugenius de Barnoulje, chirurgijns, om op verzoek van de hoogschout ‘visie ende oculaire inspectie te nemen over het doode lichaem van Nicolaes Broeckmans.’ Ze hebben ‘bevonden eenen steeck boven de juncture van den linckeren elleboogh die penetrerende ende geheel was doorsnijdende de pols arterie, ende daerenboven een eurisma of een uijtsettinge van de selve alterie, hetwelcke den patient het leven ontrent de elf daegen heeft kunnen behouden, om datter geene doorstraelinge van de levende geesten en konden komen, ende waerop nootsaeckelijck de doot heeft moeten volgen, vermits dat de separatie gecomen is, ende niet gestulpt heeft kunnen worden, als door de uijtterste extremiteijten van het afsetten vant lidt, ende de patient niet en heeft willen tollereren. Ende verders het geheele lichaem gevisiteert niet anders bevonden.’

 

 

Op 20 november 1712 verklaarde meester Antonij Spierincx, chirugijn van Veghel, op verzoek van de hoogschout, dat hij heeft ‘gevisiteert het doode lichaem van het kindt van Henrick opte Kreeckelshof’ en verklaart ‘dat geene quetsure aen het lichaem heeft konnen bevinden dan dat het dick van buijck was ende niet anders kan sustineren als dat het int water is verdroncken.’

 

 

Op 29 augustus 1713 verklaarden twee schepenen en de vorster met meester Antonij Spierincx, chirurgijn van Veghel, op verzoek van de hoogschout dat zij op 29 augustus zijn verzocht ‘om visie ende oculaire inspectie te nemen over de doode lichaemen van Willem Willems Zantvoort ende Martten Jan Tijssen, doot gevonden ende gevist alhier uijt een kluijtven met een baggerback daer op ende neffens drijvende, met intentie uitgegaen om te baggeren, gelegen op de Boeckt, gemeenlijck genaemt Jan Aert Claessen Ven. Ende naer gedane visitatie geene quetsuren hebben konnen bevinden, oordelende dat deselve door ongeluck daer uijt sijn gevallen, ende alsoo verdroncken.’

 

 

Op 25 december 1715 legde Jacobus Moons, chirurgijn en inwoner van Veghel, op verzoek van de laagschout een verklaring af. Hij heeft in het bijzijn van de schepenen ‘gevisiteert het doode lichaem van Aert Jan Willems op den 24e deser loopende maent gevonden, eerstelijck dat den hals was gefractueert ende gantsch gebroocken, het oscranium ofte het beckeneel met de omliggende deelen mede gebroocken tot de dura ende piamatra toe, was gequest soodanigh dat het incurabel was, ofte ongeneeselijck, dat nootsaeckelijck aenstonts de doot daerop heeft moeten volgen, ende niet anders kan bespeuren als door een swaeren val veroorsaeckt te sijn.’

 

 

Op 31 maart 1716 verschenen voor schepenen de heer Petrus van Gessel, medicijnen doctor, wonende te Sint-Oedenrode, en meester Anthony Spierinckx, chirurgijn van Veghel, die op verzoek van de hoogschout in aanwezigheid van schepenen ‘hebben gevisiteert het doode lichaem van Matthijs Theunissen, inwoonder alhier, ende naer nauwkeurigh ondersoeck bevonden eenen steeck aen de linckerseijde van de navel, penetrerende door den intestinum rectum, ofte den rechten darm, ende daerinne bevonden eene wonde die seer groot was ende bij naer half afgesteecken, voorders penetrerende deur de uretus tot aen het soina dorsi, veclarende sulckx geweest te sijn de oorsaecke des doots.’

 

 

Op 5 juli 1717 verklaren de schepenen dat zij op verzoek van de hoogschout op zaterdag 3 juli 1717 naar het huis van Anneken, weduwe Hendrick Dictussen, gegaan zijn, nadat zij vernomen hadden van de vorster en van chirurgijn Anthonij Spierinckx ‘dat eenen gequesten aldaer was liggende. Ende aldaer gecomen sijnde, gesien dat het was Ruth Gerit Janssen van Dommelen, inwoonder tot Erp, soo verclaerde. Ende aleer het verbant door den voorscreven) chirurgijn wierde gedaen, hem afgevraeght sijnde uijt den naem van het hooghofficie wie dat hem sulckx gedaen hadde, heeft geantwoordt dat Jan Peter Jan Teunis hem soodanig hadde gesteecken, ende want daerover quam te sterven niemant anders als den voorscreven Jan Peter Jan Teunis in den dootslagh te leggen.’

 

 

Op 5 juli 1717 verschenen voor schepenen in Veghel de heer Petrus van Gestel, medicinen doctor, wonende te Sint-Oedenrode, en meester Anthonij Spierincx, chirurgijn van Veghel, om op verzoek van de hoogschout een verklaring af te leggen. Ze verklaren dat zij in aanwezigheid van schepenen van Veghel ‘hebben gevisiteert het doode lichaem van Ruth Gerrit Jans van Dommelen, liggende ten huijse van de weduwe Henrick Dictussen alhier, ende naer naeukeurigh ondersoeck soo in het verbinden der wonde, als in het visiteren van het doode lichaem bevonden eenen steeck in den buijck penetrerende door de darmen ende blaes, welcke steeck was ontrent een handt breedt boven de schamelheijt naest de linckerzijde, verclaerende daer van gestorven ende de oorsaecke des doots geweest te sijn.’

 

 

Op 14 april 1718 leggen meester Anthonij Spierincx en Jacobus Moons, chirurgijns en inwoners van Veghel op verzoek van de hoogschout een verklaering af. Ze ‘hebben naukeurigh gevisiteert het doode lichaem van Jenneken van der Heijden, huijsvrouwe van Andries Vorstenbosch ende geene wonden ofte quetsuren aen haer lichaem connen bevinden als dat het lichaem vol water was, waer van de levende geesten sijn vervlogen, ende waerop de doot heeft moeten volgen.’

 

 

Op 5 mei 1718 verklaarde Ariaen Aert Donckers op verzoek van de hoogschout ‘dat dingsdagh lestleden sijnde den derden meij ontrent de clocke vijf uren des achtermiddaegs op het gerucht dat hadde gehoort dat het soontie van de Baron Raveschot soude verdroncken sijn in de gracht van de huijsinge van de Heer predicant Cornelius Kraijenhof, daer naer toegegaen is. Ende daer comende op het aenwijsen van de soon van Gerrit van Schaijck heeft met een haeck daer naer gevist ende hetselve gevonden in de voorsscreven graft ontrent de brugh. Hetwelck den eerste schepen bovengenoemt op eede amptshalve gedaen verclaert gesien te hebben dat den voornoemde deponent het voorscreven soontie uijt het water op de kant heeft getrocken in presentie van veele omstanders. Hendrina Ariaen Jan Tijssen verklaart dat zij ‘op het geroep van het dochtertie van de Baron Raveschot buijten de deure is geloopen om te hooren wat daer te doen was. Hoorde alsdoen seggen: “Mijn broer Lonis leijt daer int water.” Ende daer naer toe loopende om te helpen heeft vermits de breedte steijlte ende diepte niet konnen doen. Ende heeft hem niet konnen sien, als dat het water bemuert was.’ Meester Anthonij Spierincx, chirurgijn en inwoner van Veghel, heeft ‘ten overstaen van bovengenoemde schepenen nauwkeurigh gevisiteert het doode lichaem van Lonis, soontie wylen de Heer Baron Raveschot, ende geene wonden ofte quetsuren aen het lichaem konnen bevinden dan dat den buijck vol water was door welcke water de levendige geesten sijn vervloogen ’t welcke de oorsaecke des doots is geweest.’

 

 

Op 16 augustus 1721 verklaarden de schepenen van Veghel dat zij vandaag ‘het dood lighaam van seekeren Lambert Jan Hendrik Rutten op gisteren in de riviere de Aa alhier verongeluckt, en op heden naar veele aengeevende devoiren gevist,’ op verzoek van de hoogschout, ‘door Theodorus Vos, meester chirurgijn alhier, hebben doen visiteeren, aen welck lighaam geene de minste quetsure, blauwe placken oft contusie en zijn bevonden, oversulx notoir ende in waarheyt dat den gemelten persoon in tselve water is verdroncken.’

 

 

Op 25 augustus 1721 verklaarde Adriaen van Roosmalen, president-schepen van Erp, dat hij op verzoek van Jan van Riet, vorster van Erp, werd gevraagd om de volgende dag aanwezig te zijn bij de visitatie van het dode lichaam van Dielis van der Linde. De stadhouder van Den Bosch kwam op 5 juni om 10 uur ’s morgens om ook daarbij aanwezig te zijn. De stadhouder zei: “Ick sal de visitatie met den president alleen besien.” De president en stadhouder visiteerden daarop samen het lichaam. De Erpse schepen Willem Peters was tussen 9 en 10 op weg naar Veghel markt.  De Erpse vorster zei: “Daar seyt Willem van den Berg met sijn beest, ende ick hebbe hem geciteert om over de visitatie vant dood lighaam te staan, dag hy zeyde dat hy naar de merckt ging, ende nu en heb ick geen schepene, ende den heere stadthouder van Den Bosch sal aenstonts hier zijn.” Waar op Willem antwoordde: “Gij sult het misschien wel doen, maar anders als gij wilt sal ick wel hier blijven.” Van Riet zei niets en Van de Berg ging verder naar de Veghelse markt. Onderweg kwam hij de ‘postchaise’ van de stadhouder tegen. Paulus Luijcas, ondervorster te Erp, verklaarde ‘dat hij neffens nog vyff andere persoonen het gemelte lighaam liggende int raadthuijs dien voorgaande nagt en ook tot dat de visitatie volcomen was gedaen heeft bewaart.’

 

 

Op 26 januari 1722 verklaarde Jan Antony Hoppenaars, ongeveer 25 jaren oud, ‘altans gequetst sittende ten huijse van Theodorus Vos, meester chirurgijn alhier, op verzoek van de kwartierschout dat hij ‘op gisteren even in den avont zijnde onder ander geselschap ten huijse van Lambert Doncquers, herbergier alhier. Dat aldaar ook inquam seeckeren Jan Peters Geerits, bij hem hebbende Daniel van Bergeijck, en naar dat den selven Jan Peters een weynig tyt aldaar geweest zijnde, is hij deponent opgestaan, zijn gelag betaelt hebbende, de deur uytgegaan. Is hij deponent aen den hoeck van ’t huijs van den selven Lambert Doncquers sijn water staende affslaande, gevolgt door opgemelte Jan Peters, welcke tegens hem deponent zeijde: “Waerom zijt gij heden niet mede op de gilt weesen teeren?” Ende tegelijk zijn mesch uijttreckende, zeijde: “saa, staa vast.” Hij deponent, soo ras niet in staat conde raaken om sig te defendeeren, off wiert van den selven Jan Peters aen de slincker zijde van zijn aensigt doorsneeden, en nog niet ophoudende, maar wiert van den selven alnog miserabel gesneden door zijn regter borst, tot int hange zijns buijx. Hij deponent alsoo gequetst zijnde, riep: “Jan Peters hoe bederft gij mij soo, ick hebt genoeg.” Waar op hij Jan Peters de vlugt nam.’

 

 

Op 13 april 1722 verklaarden Margrita, vrouw van Marten Blommers, Jenneken, vrouw van Nelis Dircx en haar zoon Geerit, dat zij ‘heden morgen ontrent thien uren zijn comen gaan alhier aent Beukelaar en aldaar op den gemeenen weg int karspoor vinden leggen het doode lighaam van Hendrik Jan Ariens, geboortig ende inwoonder alhier, hebbende zijn roijke off reijske, waar meede zijn paart en kar had gement (ende het geene aent huijs van de eerste deponente was aengecomen) nog in sijn handt. Wijders verclaren zij deponenten dat zij denselven dooden aen zijn aensigt en handen voelende nog warm was. Dat verders hij derde deponent daar van kennis heeft gegeven aen Bastiaen van de Werck, vorster alhier, die daar op aenstonts neffens den ondergetekende Marten Kilsdonck, president schepen, en Gijsbert van der Linde, schepen, daar naar toe hebben begeven ende tgeene voorscreven alsoo bevonden, en ook ’t gemelte dood lighaam ter raatcamere hebben doen brengen.’ Daar hebbenze het lichaam door ‘Theodorus Vos, meester chirurgijn alhier, naukeurig doen visiteeren, edog aent gemelte dood lighaam geene de minste quetsure, contusie ofte blauwe plakken bevonden, oversulx en naar alle apparentie van een hartvank gestorven.’

 

 

Op 8 mei 1722 verklaarde heer Petrus van Gestel, medicijne doctor en oud-schepen van Sint-Oedenrode en daar wonende ‘dat hij in die qualiteijt als medicine doctor heeft gemedicineert en drije weeken agter den anderen over den persoon van de heer Paulo Walterus, major onder ’t regiment van den heere bregardier Berckhoffer, altans resideerende binnen desen dorpe van Veghel, en oock alles gecontribueert om zijn Edele persoon van zijne quale bestaande in een daagelijcxe coortse debiliteijt in de maag en sterck graveel, ist doenelyck en met Godes hulpe, te cureeren en herstellen, en gevolgelijck, mits die lange en nog durende sieckte, ten eenemaal buijten staat om eenige reijse te connen onderstaan.’

 

 

Op 13 mei 1722 verklaarde ‘Hendrik van Deuren, meester smit, ende gevaerlijk aen sijnen woonhuijse alhier gequetst leggende, door een steek in sijnen rugge’, dat hij gisteren ‘sijnde Roij markt, coomende van opgemelte merkt int huijs van den mulder op de Kouvering alwaer hij comparant tegens de knegt van den selven mulder, met name Hendrik, eenige woorden kreeg, soodanig dat eenigsints hantgemeen geweest waren. Edog wederom gestilt sijnde is hij comparant vandaer vertrokken met intentie om naer huijs te gaen. Gecomen sijnde op de heijde wiert hij comparant vervolgt door den selven Hendrik, knegt van den mulder, hebbende een houweel van een kar in de hant ende vergeselschapt met seker Jan van Hamont, meester cleermaker, woonende int Eerdt. Dat hij deponent van den selven Hendrik knegt met sijn houweel wiert geattaqeert, alwaer hij comparant sig tegen deffendeerde. Dat alsdoen hij comparant door de selven Jan van Hamont verraderlijck van agteren den gemelde steek in sijn rug wiert toegebragt.’

 

 

Op 17 augustus 1722 verklaarden de schepenen ‘dat wij op gisteren tegen den avont uijt seecker sloot en water liggende bij Lambert Doncquers alhier, hebben sien en doen ophalen het soontje van Andries Kluijtmans, mede woonagtig alhier, genampt Adriaen, out ontrent drije jaaren, en also het selve doot ende apparent verdroncken was, doen breengen int huijs van den vader, aldaer digte bij gestaan. Welck doot lighaam heden dato ondergescreven ter inquisitie vant hoog offitie tot s’ Bosch door Theodorus Vos. meester chirurgijn alhier, naaukeurig hebben doen visiteeren, maar aant selve lighaam egene de minste blaauwe placken, contusien off andersints bevonden, oversulcks notoir ende naar alle apparentie int selve water verdroncken.’

 

 

Op 12 november 1722 verschenen voor schepenen van Veghel de heer Petrus van Gestel, ‘medicijne doctor, woonagtig tot St. Udenrode’, en Innocentius Egidius Berenilij, ‘meester chirurgijn, woonagtig tot Schyndel’, om op verzoek van de hoogchout een verklaring af te leggen. Zij verklaren dat zij ‘heden hebben gevisiteert het doot lighaam van Hendrick Antonij Spierincx, liggende aen desselffs gewesene woonhuijs alhier, ende verclaren aen het selve lighaem bevonden te hebben eenen steeck tusschen den rugstranck ende de lincker huupe, penetreerende tusschen het ossacrum ende intestinum rectum, doorgaande door de linckere uretor, wijders bevonden in de blaas een quantiteijt materie ende den geheelen abodem vol gecagaleert bloet, door allent welcke notoir de doot is gecauseert.’

 

 

Op 1 oktober 1725 gingen de president-schepen en een schepen naar het huis van Marten Hendrik Dictus ‘ende aldaer in seeker cuijl int waater vinden leggen Annemarie, dogtere Martten voorscreven, out ontrent drie jaren.’ Ze lieten het lichaam visiteren door meester ‘Jacobus Moons, chirurgijn alhier, edog geene de minste wonden nog quetsuren aen’t selve lighaem bevonden, dan wel dat het selve was opgeswollen van ’t waater, waer door de leevende geesten sijn vervloogen, ende alsoo notoir door het waater de dood is gevolgt ende daer inne verdronken.’

 

 

Op 16 mei 1727 gingen de schepenen naar het huis van Jan Jan Rutten alhier ‘ende aldaar aen seeker sloot int water gevonden Johanna, dogtere Jan Jan Rutten vooorscreven, out ontrent drye jaren. Ze lieten het lichaam visiteren door meester Theodorus Vos, chirurgijn alhier, edog egeene de minste wonden, nog quetsure oft blauwe placken gevonden, dan wel dat het selve was opgeswollen vant water, waar door de leevende geesten sijn vervloogen, ende alsoo notoir door het water de dood is gevolgt ende daar inne verdroncken.’

 

 

Op 26 mei 1727 verklaarden Hendrik Jan Laurenssen, oud ongeveer 65 jaren, en zijn dochter Hendrina, oud ongeveer 24 jaren ‘dat gisteren morgen ontrent aght uren seeckeren Aert soone Matijs Geerit Jan Goossens sijn vaders schapen hoedende op het blijckvelt van hem deponent, liggende even buijten sijn hecken alhier aen sijn huijs alhier opt Ven, nogtans binnen de banheckens. Den eersten deponent die schapen van de selve blijckplaats, mits daar door geheel onbruijckbaar waer gemaakt, willende affdreijven, gebeurt is dat opgemelte Aert soone Matijs Geerit Jan Goossens den eersten deponent met het schep van de schaapherders schup twee groote gaten op sijn hooft heeft geslagen, soodanige dat buijten postuur was, ’t geene de tweede deponente mede getuijgt en claar gesie te hebben.’ De schepenen verklaren dat zij ‘de gemelte quetsure aenstonts door den chirurgijn Vos hebben sien verbinden, zijnde van wedersijts sijn hooft een groot gat, waar door men claar de hersepan sagen leggen.’

 

 

Op 12 december 1727 verklaarden de schepenen ‘dat wij heeden naermiddag ontrent drije uuren het doot lighaem van sekeren Pieter Bouwens, out ontrent 40 jaren, in zijn leeven jager binnen deese plaatse, hebben vinden liggen bij seekeren voetpat alhier genaamt aent Heselaar.’ Het lighaam werd op bevel van de hoogschout gevisiteerd ‘door meester Theodorus Vos, chirurgijn, waar aen geen andere quetsuure off concusie zijn gevonden dan een groot gat ingaende boven aan den regtere zeijde van zijn schouderen, doorgaende onder ’t regtere oor, ook de stroot aff, en sekerlijk gepenetreert in de hersenen. Vindende ook nog de hagelkoorens aan d’ andere zyde vant hoofft tusschen vel ende valies, waer door de doot is veroorsaekt, en soo men vermeent gecauseert door dien hij strampelende vallende zijnen snaphaen in zyn hant affgaende, het ongeluk alsoo heeft gekreegen.’

 

 

Op 23 september 1730 waren Andries van Geelkerken en Jan en Wouter, zonen van Gerit van Schaick in de herberg van vorster Bastiaan van de Werk. Hendrik van de Ven vroeg aan Van Geelkerken: “Dries, laat my eens stoppen.”  Dat mocht. Dries vroeg beleefd aan Jan van Schaick: “Wilt gij ook eens stoppen?” Jan antwoordde brutaal: “Neen, ik geef de donder en blixem van uwen tabak.” Dries zei: “Dat hoeft gij niet, want hij heeftt mij gelt gecost.” Zo ging de woordenwisseling nog even door. Daar kwam Wouter van Schaick, Jan’s broer, van de voordeur aanspringen. Hij pakte Dries bij de mouw, ‘seggende met seer veel vloekwoorden: “Wat ligt gij over my broer al en doet, bent ge een braaff kerel, gaat met mijn eens buijten, daar sal ik u exerceren.” Dries antwoordde: “Neen ik wil buijten de deur niet gaan en ook niet vegten, want ik verteer mijn gelt hier met plaijsier en ik soek geen questy.” En:  “Ik wil niet vegten, en ik en soek geen ruesing.” Wouter viel Dries aan ‘en te samen haar pluckende en krabbevuijste.’ Uiteidnelijk lag Dries onder en Wouter boven. Jan van Schaick had een bloot mes in de hand, roepende en vloekende: “Soo er imant de couragie heeft dien de hant aan haar steeck om te scheijden, sal ik met dat mesch in zijn siel douwen, steken.” Dries wist zich los te vechten. Toen hij bij het vuur stond sprong Wouter met een mes op hem toe ‘ende daarmeede een groote snee door zijnen linkeren arm toebragt, soodaniglyk dat het bloet als een fonteijn daar uijt sprong en tappelings de hant affliep ende bij naar als flou raakte.’ Dries riep: ‘“Wouter, hoe suijt gij mij,” of “hoe bederfft gij mij daer.” Hij werd met hulp van anderen naar de chirurgijn gebracht. Toen hij daar zat kwam Wouter van Schaick naar binnen. Die zei: “Dries, wat segt gij dat ik u gequets hebbe, dat is immers niet waar,” alwaar bij den requirant halff flou vant bloijen zynde daar op is geandwoort: “Ja, Wouter, gij hebt het mij gedaan en anders geen,” Waarop Wouter weg ging.

 

 

Op 23 november 1730 verklaarden twee schepenen van Veghel dat zij ‘heden, ontrent drije uure naardemiddag te hebben begeven in seecker gehucht alhier genaamt de Stadt, oft Franckevoort, ende aldaer in een sloot oft gragt van de weduwe van Jan Adriaen Huyberts int water gevonden het lighaam van Goortje Belis Tunisse, weduwe van Peter Jans van Uden, die daar digt bij woonagtig was, out ontrent 28 jaren.’ De schepenen lieten het lichaam visiteren door ‘meester Theodoris Vos, chirurgijn alhier, edog geene de minste wonde, quetsure, contusien, oft blauwe placken daar aan bevonden, dan wel dat het selve lighaam was opgeswollen vant water en alsoo door en int water de levendige geesten vervloogen en notoir daar inne verdroncken is.’

 

 

Op 5 januari 1731 gingen twee schepenen ‘over de Brugge, aen den Cappelcuijl, en aldaar in den selven cuijl int water gevonden het lighaamke van een arm kint genaamt Ludovicus soone Jan Denissen alhier, out ontrent vijff jaren.’ Ze lieten het lichaam visiteren door ‘meester Theodorus Vos alhier, edog geene de minste wonde, quetsure, contusie oft blauwe placken daer aen bevonden, dan wel dat hetselve lighaam was opgeswollen van ’t water, ende alsoo notoir int selve water verongelukt.’

 

 

Op 29 april 1732 gingen schepenen van Veghel naar ‘den geheugte alhier genaamt opt Derp, en aldaar op de cant van seekere sloot langs den weg met de voeten aant waater vinden liggen het doodt liggaamtie van Hendrik sone Peter Peters alhier, oudt bij de drie jaaren.’ Ze lieten het lichaam visiteren door ‘meester Theodorus Vos, chirurgijn deser plaatsen, waar aan geene de minsten quetsuren, blouwe placken, of eenige contusie hebben gevonden, dan alleen opgeswollen en ganssch dik vant water, en alsoo naar alle apparentie int selve water verdronken.’

 

 

Op 4 juni 1732 gingen de schepenen ’s morgens tussen zeven en acht uur naar het huis van ‘Lambert Doncquers, herbergier ende inwoonder alhier Over de Brugge, alwaar gequetst te bedde lag seeckeren Gijsbert Jans Kivits,woonende bij sijn stieffvader Bartel van den Heuvel, molder op de Couvering, hebbende eenen steeck aen de linckerseyde, regt onder de corte ribbe, penetreerende volgens ’t seggen van den chirurgijn Bernuly tot in de holligheijt.’ De schepenen vroegen hem hoe, waar en door wie hij verwond was. Gijsbert zei dat hij gisteravond rond negen uur ’s avonds met zijn vrouw en anderen in het huis van Lambert Doncquers was. Na wat jenever gedronken te hebben, stapte hij op. Bij de deur stond Eymbert Tonij Smits die hem en zijn vrouw volgde. Tussen dit huis en dat van smid Hendrik van Deurn zei Eymbert: “Wat hebt gij mijn broer off swager gedaan?” Tegelijk viel hij aan met een mes. Gijsbert vocht terug om zich te verdedigen. Hij zei tegen Eymbert: “Soo ik u mijn leven iets misdaan hebben, vergeeff het mij.” En stak hem zijn hand toe. Als antwoord werd hij door Eijmbert neergestoken, die daarop de vlucht nam. Gijsbert zei: “Nu steeckt mij den donder, nu ik hem mijn handt van vrientschap toe reijcke.”’

 

 

Op 7 juni 1732 hebben schepenen op verzoek van de hoogschout ‘doen visiteren door innocentius Egidius Bernuli en Theodorus Vos, chirurgyns soo alhier als tot Schijndel respective, het doot loghaem van Gijsbert Jansse Kivits, in zyn leven gewoont hebbende by des selfs stieffvader Bartel van den Heuvel, molder op de Coevering, leggende ten huijse van Lambert Donckers, herbergier ende inwoonder alhier Over de Brugge, ende verklaren de geseyde chirurgijns aan het selve lighaam bevonden te hebben eenen steek aan de linkerzijde regt onder de korte ribben gaende in de holligheijt door en door de fynen darm ende voorts penetrerende tot in den rug strang, waar door notoir de doot is veroorsaakt.’

 

 

Op 16 juni 1732 verklaarden schepenen ‘dat wij op gisteren tegen den avont ons hebben begeven in den gehugte alhier genaamt d’ Eerd, ende aldaar in den sloot met water loopende langs de woonhuijsinge van Jan Tonis voorscreven hebben vinden leggen het doot lighaamtje van Joannes, soone Jan Tonis Voets voorscreven, out ontrent drije jaren. Ze lieten het lichaam visiteren door ‘meester Theodorus Vos, chirurgijn deese plaatse, waer aen geene de minste quetsure, blauwe placken off eenige contusie hebben gevonden dan alleen opgeswollen en geheel dick vant water, en alsoo naar alle waarscheijnelijckhyt int selve water verdronken.’

 

 

Op 16 juni 1732 verklaarden schepenen ‘dat wij op heden dato ondergescreven ontrent vyff uuren nademiddag ons hebben begeven in den gehugte alhier genaamt aen den Doorenhoeck, ende aldaer tegens over de huijsinge van Jan Willem Panhuijsen in seeckere sloot met en int water vinden leggen het dood lighaamtje van Joannes, soone Jan Willem Panhuijsen voornoemt,’ oud ongever 3 ½ jaar. Ze lieten het lichaam visiteren door ‘meester Theodorus Vos, chirurgijn alhier, waar aan geene de minste quetsure, blauwe placken off eenige contusie hebben bevonden dan alleen geheel opgeswollen vant water, ende alsoo notoir in de bovengemelte sloot met water verdroncken.’

 

 

Op 18 oktober 1732 legden Claas Donkers, oud ongeveer 49 jaren, en Lambers Claasse Raijmakers, oud ongeveer 29 jaren, ‘luyden van eere ende inwoonderen alhier’, op verzoek van Theodorus de Vos, meester chirurgijn te Veghel, een verklaring af. Zij verklaren dat zij op 8 september in het huis van Theodorus Vos waren geweest. Daar waren ook Herman van Drunen, ‘molder tot Nistelroij’, en zijn knecht Norbertus Hoefnagel, die daar ‘swaar gequets’ op bed lag. Ze hadden Herman van Drunen toen tegen Theodorus Vos horen zeggen: “Doet u best met mijn knegt, ik sal u wel betalen. Ik ben den man die ’t u betalen sal,” ‘en met eene de hand op zyn borst slaande.’

 

 

Op 28 maart 1736 gingen schepenen naar het huis van Jan Tonij Hoppenaers, aan de Santsteegt, ‘ende aldaar in seecker gragt oft sloot met de voeten int water vinden leggen het doot lighaam van Joannis, soone van voorscreven Jan Tonij Hoppenaers, out, soo men seijde, even seven jaren.’ De schepenen lieten het lichaam visteren door meester Theodorus Vos, chirurgijn alhier, dog geene de minste wonde, quetsure oft blauwe placken aent selve lighaam bevonden, dan wel dat het selve was opgeswollen vant water, waar door de levende geesten sijn vervloogen, ende alsoo notoir door het water de dood is gevolgt, ende daer inne verdroncken.’

 

 

Op 31 maart 1736 verklaarden schepenen dat ze naar het huis van Peter Claassen van Valderen, aan het Heselaar zijn gegaan,’ ende aldaar in seecker gragt oft sloot met de voeten int water vinden leggen het doot lighaamke van Hendrick, soontje van voorscreven Peter Claessen, out, soo men seijde, zedert den achtsten februarij in sijn vierde jaar.’ De schepenen lieten het lichaam visiteren door ‘meester Theodorus Vos, chirurgijn alhier, edog geene de minste wonde, quetsure oft blauwe placken aent selve lighaam bevonden, dan wel dat het selve was opgeswollen vant water, waar door de levende geesten sijn vervlogen, ende alsoo notoir door het water de dood is gevolgt, ende daer inne verdroncken.’

 

 

Op 22 februari 1737 verklaarden schepenen dat ze om 8 uur ’s morgens naar het huis van Hendrik van de Laarschot aan de Leest zijn gegaan, ‘en aldaer tegenover voorscreven huijsinge in seecker gragt oft sloot met de voeten int waater vinden leggen het dood lighaemke van Annemij, dogtere Hendrick van de Laarschot voorscreven, out, soo men seijde, ruijm vier jaaren.’ Ze lieten het lichaam visiteren door Theodorus Vos, meester chirurgijn alhier, edog geene de minste wonde, quetsure oft blauwe placken aent selve bevonden, dan alleen dat het selve was opgeswollen vant water, waar door de levende geesten syn vervloogen, en alsoo notoir door het water de dood is gevolgt ende daer inne verdroncken.’

 

 

Op 19 april 1737 gingen de schepenen ’s middags rond 3 uur naar het huis van Jan Hendrix van den Oever, op het Zytart, ‘en aldaer ter seijde voorseyde huysinge in een gragt off sloot met de voeten int water vinden leggen het dood lighaamke van Adriaen soone van Jan Hendricx van den Oever voorschreven, out soo men seyde bij de vier jaren.’ De schepenen lieten het lichaam visiteren door Theodoris de Vos, meester chirurgijn alhier, edog geene de minste wonde, quetsure off blauwe placken aant selve bevonden, dan alleen dat het was opgeswollen vant water, waar door de levende geesten zijn vervloogen, en alsoo notoir door het water de doodt is gevolgt.’

 

 

Op 25 juni 1737 kwam Adriaan Clase Rademakers met zijn vrouw Anna Maria de woonkamer van Johannea van de Tillaar aan de Straat, waar Jochiem van de Tillaart woonde. Adriaen sprak Jochiem ‘met een heevig opset en vloekagtige woorden’ aan en daagde hem uit om buiten voor de deurte komen om te vechten. Jochoem antwoordde: “Hebt gij mij hier iets te seggen, dat cont gij doen, maer ik ga met uw niet voor de deur.” Dat daaatop Annamaria, de vouw Adriaan Clasen ‘in tooren ontstak en meenigte lasterlyke woorde tegens Johanna van den Tillaar, die daar present was, als mede van desselfs man, en ten laste van haare vader zaliger uytberste, deselve Johanna antwoorde: “Ik heb met uw niet te doen, gaat ter maar uyt, of ik salder u uijt slaan,” vattende een dun houtje en sloeg daar mede naar haar, om alsoo met assistentie van den selven Joachiem haren broeder haar de deur uijt te doen gaan, dog deselve met force de deur tegenstaande, vattende de voorscreven Annamarie een bijl en worp daar mede naar voorscreven Johanna, t geene haar ook trefte en daar mede swaar aant hooft queste. Meester Theodorus Vosch verklaarde dat hij had ‘bevonden dat de selve Johanna aan den slinkersyde van haar hooft, beginnende int midden vant oor langs het kinnebak ter lenkte van circa vier vingeren breet gequets was, en haar hoorde seggen dat sy dese quetsuur door Anna Maria huijsvrouw Adriaan Clasen Rademakers met het werpen van een bijl aanstonts had becomen.’

 

 

Op 20 maart 1738 gingen twee schepenen naar het huis van Claas Jan Claessen, aan den Heuvel, ‘en aldaar agter voorschreve huijsinge in een gragt off sloot met de voeten int water vinden leggen het dood lighaamke van Dirck soontje Hendrik Goort van den Broek, out ontrent vijff jaren, woonende ter aalmoese bij voorscreven Claes Jan Claessen. De schepenen lieten het lichaam visiteren door Leonardus Moons, chirurgijn alhier, dog geene de minste wonde, quetsure off blauwe placken aent selve bevonden, dan alleen dat het was opgeswollen vant water, waar door de levende geesten sijn vervloogen, en alsoo notoir door het water de doot is gevolgt ende daer inne verdroncken.’

 

 

Op 14 april 1742 verklaarden de president en een schepen dat zij die dag in de namiddag om zeven uur naar het huis van Peter Janse Loijmans over de Brugge zijn gegaan, ‘en aldaer voor voorscreven huijsinge in een sloot met de voeten int water vinden leggen het doodt lichaemtje van Peeter soone Peter Janse Loijmans voorscreven, out soo seijde ontrent twee jaeren.’ Ze lieten het ‘lichaemtje daer van gehaelt zijnde’ in hun aanwezigheid visiteren door Petrus Schippers, meester chirurgijn alhier, edog aen voorschreven lichaemtje geene de minste wonde, quetsure off blauwe placken bevonden, dan alleen dat het was opgeswollen vant water, waer door de leevende geesten zijn vervloogen en alsoo notoir doort water de doodt is gevolgt.’

 

 

Op 25 juli 1742 gijngen schepenen ’s middags om 3 uur naar het huis van Hendrik Geerits van der Heijden, ‘in Hoirdonk, niet verre van den gront van Uden, Landen van Ravensteijn, in welcke huijsje wij hebben gevonden het dood lighaem van gemelte Hendrik Geerits van der Heijden, out ontrent 50 jaren, die soo men aldaer vernam op voorledene zondag den 22 deser op seeker gehugt genaamt d’ Elsdonck onder de neutrale grontheerlykhyt Geemert, swaar aan sijn hooft was gequetst, en van daer door een onbekend persoon op een kar aan dit sijn woonhuijsje gebragt, seggende dat hij dronken was, en aan welcke slag overleden soude wesen.’ De schepenen lieten het lichaam visiteren door Innocentius Egidius Berentij, en Petrus Schippers, ‘chirurgijns soo alshier als tot Schijndel, ende aan welck lighaam is bevonde, te weten een wonde opt hooft ontrent drije vinger breet boven het regter oog, hebbende de panieul carnolis affgenomen, verder bovendien int os frontus een deel fragementen doorgaande het os temporalis, pentreerende en dilateerende de menbrana dure mater en pia mater, soo dat de substantie van ’t cerebrunt de quantityt van wel twee lepelen vol was uijtgeloopen, waar op de doot nootsaakelyck heeft moeten volgen.’

 

 

Op 11 december 1743 verklaarden schepenen dat zij vanadaag ‘door den chirurgijn Pieter Schippers den persoon van Jacobus van Gerwen, soldaat onder ’t regiment van den heere generael Kinschot in de compagnie van heere collonel commandant Amant, ten huijse van desselffs moeder alhier hebben sien visiteeren de accidenten aen sijnen linkeren arm. En welke accidente sijn bevonden te bestaen uijt seer vuijle en quaadaerdige ulceratien, waer door niet in staedt is sijnen arm te connen gebruijken om dienst te doen.’

 

 

Op 7 maart 1746 verklaarden twee schepenen dat ze op die dag rond drie uur ’s middags naar het huis van Adriaen Bouwens op het Zontvelt waren gegaan, ‘en aldaer in vooscreven huijsinge vinden leggen het dood lichaemke van Adriaen soone Lambert Adriaen Boudewijns, out twee jaeren, ’t gene geseyde Adriaen Boudewijns op gepasseerde zaturdag verclaert uyt seeker gragt off sloot aen syn woonhuys leggende uyt het waeter te hebben gehaelt, dog soo hij sijde nog leevendig in huysch te hebben gebragt.’ De schepenen lieten het lichaam visiteren door ‘Petrus Schippers, meester chirurgijn alhier, edog geene de minste wonde, quetsure off blauwe placken aent selve bevonden, dan alleen dat het was opgeswollen vant waeter, waer door de leevende geesten sijn vervloogen, en alsoo notoir door ’t waeter de doot is gevolgt.’

 

 

Op 31 maart 1746 verklaarden twee schepenen dat ze op die dag rond 6 uur ’s middags naar het huis van Hendrik Hendrikx van Kilsdonk, aan de Hooge Eynde waren gegaan, ‘en aldaer niet verre van voorscreven huijsinge in een sloot vinde leggen het doodt lichaemtje van Dirk soone van voornoemde Hendrik Hendrikx Kilsdonk, out soo seyde drye en een halff jaer.’ De schepenen lieten het lichaam visiteren door ‘Petrus Schippers, meester chirurgijn alhier, edog geene de minste wonde, quetsure off blauwe placken aent selve bevonden, dan alleem dat het was opgeswollen vant waeter, waer door de leevende geesten sijn vervloogen, en alsoo notoir door ’t waeter de doodt is gevolgt.’

 

 

Op 9 april 1746 vrklaarden de president en een schepen dat zij die dag ’s middagd rond vijf uur waren gegaan naar het huis van Lambert Jansse Versteegden op den Biesen, ‘en aldaer agter voorscreven huysinge in een sloot met de voeten int water vonde leggen het doodt lighaemtje van Jennemaria dogtere van voorscreven Lambert Jansse Versteegde, out soo seyde ontrent drye jaer. Zie lieten het ‘lighaemtje daer uyt gehaelt synde’ visiteren door Petrus Schippers, meester chirurgeyn alhier, edog aen voorscreven lighaemtje geene de minste wonde, quetsuere, off blauwe placken aent selve bevonden, dan alleen dat het was opgeswollen vant water, waer door de leevende geesten syn vervlogen en alsoo notoir door water de doodt is gevolgt.

 

 

Op 16 juli 1746 verklaarden schepenen dat zij die dag rond 5 uur ’s middags naar het huis van Lambert Janssen van den Oever, staande bij de capelle int Eerde, zijn gegaan ‘en aldaer voor voorsreven huysingen in een kuijlke off sloot met de voeten bovent water vinde leggen, het doodt lighaemtje van Geertruij dogtere Jan Geerits Verwetering (niet verre van daer woonagtig) en out soo seijde ontrent vier en een halff jaer. Zie lieten het ‘lighaemtje daer van gehaelt sijnde’ visiteren door Petrus Schippers, meester chirurgeyn alhier, edog aen voorscreven lighaemtje geende de minste wonde, quetsuere off blauwe placken bevonden dan alleen dat het was opgeswollen vant water, waer door de levende geesten syn vervlogen, en alsoo notoir door het water de doodt is gevolgt.’

 

 

Op 10 maart 1748 heeft Peter Schippers, ‘meester chirurgeyn en inwoonder alhier, op verzoek van de hoogschout in aanwezigheid vanschepenen van schepenen gevisiteerd ‘het doodt lighaam van Willemijna dogtere Aelbert van de Ven, liggende aen de huijsinge van Aelbert soone Aelbert van de Ven, vorster alhier, en verclaert hij voornoemde chirurgeyn aent selve lighaem geene de minste wonde, quetsuere off blauwe plecken te hebben bevonden.’

 

 

Op 2 mei 1749 gingen de president en een schepen ’s middags om zes uur naar het huis van Philip Jan Philipse aan het Beukelaer, ‘en aldaer niet verre van voorscreven huysinge in een sloot met de voeten int waeter vinde leggen, het doodt lighaemtje van Johannes soone Philip Jan Philipse voorscreven, out soo seyde ontrent drye jaeren.’ Ze lieten het ‘lighaemtje daer van gehaelt sijnde’ visiteren door Petrus Schippers, meester chirurgeyn alhier, edog aen voorscreven lighaemtje geene de minste wonde, quetsuure off blauwe plecken bevonden dan alleen dat het was opgeswollen vant water, waer door de levende geesten syn vervlogen, en alsoo notoir doort water de doodt is gevolgt.’

 

 

Op 23 mei 1750 gingen de schepenen naar de ‘woonhuysinge en herberge van Adriaen Claesse Rademakers, staende alhier over de Brugge, en aldaer vinde leggen seeker manspersoon, soo seyde genaemt Johannes Willem Vrenssen, woonagtig tot Osch. De gewonde werd gevisiteerd en verbonden door Petrus Schippers, meester chirurgijn, ‘en aen welke persoon syn gevonden drye quetsuure als eene solutie onder het regter ossa claircula en nevens het os terminum ingaende tot in de caviteit van de pectrus. Een tweede onder den linker arm tussen de vierde en vijffde coste vere, gaende schuyns agterwaerts nae de vistebre van den rug. Een derde boven het linker assa claircula, dog niet diep peenetrerende.’ De man verklaarde desgevraagd dat de wonden in de nacht van 18 op 19 mei toegebracht waren door Peter van Esch, ‘in de wandeling genaemt Schaepmenneke, woonagtig tot Osch’, in het huis van Adriaen Claesse Rademakers.  De ruzie ging over ‘koopmanschap van een paerdt en haever’. De gewonde had haver van Peter van Esch gekocht. Hij had tegen Peter gezegd: “Ik sal het gelt van de haever maer inhouden, dan behoeft uw het gelt voor myn affgekogt paert niet te geven.” Peter van Esch zei toen: “Ik moet ook nog gelt van uw hebbe. Gij betaelt my selfs ook niet.” De gewonde zei: “Ik ben uw geen duijt schuldig.” Peter van Esch zprong van zijn stoel op, trok zijn mes en stak drie keer op de gewonde in. Die verdedigde zich met zijn mes en vluchtte naar buiten waar hij bloedend neerviel. Door anderen werd hij weer in huis geholpen.

 

 

Op 21 juni 1750 gingend e schepenen ’s middags om drie uur naar het huis van Jacobus van Hooff aan den Heuvel, ‘en aldaer niet verre van voorscreven huijsinge met de voeten int water vinden leggen het doodt lichaemtje van Anthonij soon Lambert Jans den Jongen, out soo syde drie jareen. Ze lieten het ‘lichaemtje daer uyt gehaelt zynde’ visiteren door Peters Schippers, ‘chirurgijn alhier, edog aen voorschreven lichaemtje geene de minste wonde quetsuure off blauwe placken gevonden, maer alleen dat het was opgeswollen vant water, waer door de leevende geesten zyn vervlogen, en alsoo notoir doort water de doodt is gevolgt.’

 

 

Op 2 januari 1751 verklaarde Pieter Schippers, ‘regeerend schepen, meester chirurgijn en inwoonder alhier,’ op verzoek van Jan Willems van Dinter, afkomstig uit Haarlem, maar die zich nu in Veghel ‘by syn huijsvrouwe is ophoudende’, dat hij op 5 november 1750 was ontboden bij Jan Willems van Dinther die ziek was. Jan was ‘besmet met een diarhea en beset met een febris continue’ (voortdurende koorts). ‘Dat hij alle devoiren tot syn herstelling heefft aangewent den tyt van vyfftien dagen daar over heeft gegaan, wanneer (alhoewel nog seer dibiel was) voorts aan Godes wil overgelaten en hij deponent den requirant wel recommandeerde nog eenig tyt stillekens te houden en in huys te blyven, ’t geene, soo hy deponent is geïnformeert, ook heeft gedaan tot den 12 december des aanvolgende.’

 

 

Op 10 januari 1751 verklaarden de president en een schepen dat zij op 9 januari 1751 tegen de avond met de vorster gegaan zijn ‘aen seeker sloot off gragt voort lant van de kindere Lambert van den Hurk alhier in de Seve Streepe genaemt, en aldaer int waeter vinde legge een lighaemtje van een jonk gebore kint, wesende een soontje, synde omwonden met een quade gestreepte neusdoek.’ Ze lieten het ‘lighaemtje daer uijt gehaelt synde’ visiteren door Petrus Schippers, meester chirurgijn alhier,’ en daer aen niets bevonden als doort waeter na gedagte te syn versmoort, hebbende al eenig tyt daer in gelegen doordien de cutus vant selve lighaemtje reets geheel aent vergaen was, verders den thorax vant selve lighaemtje geopent sijnde ende de pulma daer uyt genome hebbende, ende int water geleyt, deselve was dreyvende, waer uyt blykt dat het selve kint nae de geboorte gerespireert (adem gehaald) moet hebben.’

 

 

Op 13 maart 1751 verklaarden de president en een schepen dat ze die dag ’s middags rond 5 uur naar het huis van Lambert Willems van Doorn op den Heuvel, aent Havelt zijn gegaan,’ en aldaer agter en digt bij voorscreven huijsinge in een wascuijl met de voeten int waeter vinden leggen het doodt lighaemtje van Maria dogtere Lambert Willems van Doorn voorscreven, out, soo seijde, drie jaeren’. Ze lieten het ‘lighaemtje daer uyt gehaelt sijnde’ visiteren door ‘Petrus Schippers, chirurgeijn alhier, edog aent voorscreven lighaemtje egeene de minste wonde, quetsuere off blauwe plecken bevonde, maer alleen dat het selve was opgeswollen vant waeter, waer door de levende geesten syn vervlogen en alsoo notoir doort waeter de doodt is gevolgt.’

 

 

Op 16 oktober 1752 verklaarden de president en een schepen dat ze naar het huis van Jan Aarts van Eert aan de Heuvel zijn gegaan, ‘en aldaar bevonden het doot lighaam van Aart soone van voorscreven Jan Aarts van Eert, out ontrent 21 jaren, die soo men verseekert, op gisteren morgen wesende sondag na sijnen godtsdienst loopende het ongeluck had van even voort hecken staande aan de Roomsche kercke alhier te struijkelen en dus op die wyse met zijn hooft tegen den heckenpaal geraakt. Welck doodt lighaam wy door Pieter Schippers meester chirurgijn en inwoonderen deses dorps naukeurig hebben doen visiteren, en daar aan naar openinge van de collumn de algemeene bekleetsele weg genomen hebbende, bevonden dat de operste pinwijse apophesis van de tweede vertebre des hals was gefractureert, welcke is gaande door de eerste vertebre, en verder de eerste en tweede vertebre divers over den andere geweeke, waar op de doot notoir heeft moeten volgen.’

 

 

Op 24 september 1754 verklaarden de president en een schepen dat zij met Pieter Schippers en Pieter Lega, ‘chirurgeijns en inwoonderen alhier’ op die dag naar het huis van Martinus Tiellemans, ondervorster en schutter alhier, zijn gegaan, ‘die te bedde lag, en den selven Tiellemans, ter instantie vant Hoog officie der Stadt en Meyerye van s’ Bosch, desselfs gansch hooft en lighaam, armen en beenen seer nauwkeurig en met groote omsigtigheit gevisiteert, dog daer aen geene de alderminste quetsuure, placken, eenig geknuijs, inflamatie off geswel hebben bevonden.’

 

 

Op 18 maart 1755 verklaarden schepenen in Veghel dat ze dag ervoor ’s middags om 6 uur naar het huis van Antony Hurkmans aent Heselaar zijn gegaan, ‘en aldaer met de voeten int waeter vinden leggen het doodt lichaamtje van Goort, soone Antonij Hurkmans voorscreven, out zijnde ontrent vier jaeren. Ze lieden het ‘lichaemtje daer uyt gehaalt zynde’ visiteren door ‘Petrus Schippers, chirurgijn alhier, edog aent voorscreven lichaemtje egeene de minste wonde, quetsure off blauwe plack gevonden, maar alleen dat het was opgeswolle vant water, waer door de leevende geesten zyn vervlogen, alsoo notoir door ’t waeter de doodt is gevolgt.’

 

 

Op 7 juni 1755 verklaren de vice-president en een schepen dat ze die dag rond 5 uur ’s middags naar het huis van Welter Jan Ariens van Vorstenbosch aan het Zijtaert waren gegaan, ‘en aldaer met de voeten in de rieviere de Aa int waeter vonden leggen het doodt lighaaemtje van Johannes, soone Jan Willem Burgers, out zoo men seijde ontrent nege jaeren.’ Ze lieten het ‘lighaemtje, daer uyt gehaelt zynde’ visiteren door ‘Petrus Schippers, chirurgeyn alhier, edog aent voorscreven lighaemtje egeene de minste wonde, quetsuure, off blauwe placken gevonden, maer alleen dat het was opgeswollen door het waeter, waer door de leevende geesten zijn vervlogen, en alsoo notoir door ’t waeter de doodt is gevolgt.”

 

 

Op 9 september 1755 verklaarden de vice-president en twee schepenen dat zij de dag ervoor tegend e avond waren gegaan ‘aent velt toebehoorende Jan Martens, geleegen aent Schutsboomsbroekke, en aldaar met de voeten int water vinden leggen het doodt lichaem van Willem Melisse van Santvoort,’ oud 45 jaren. De schepenen lieten het ‘lichaem daer uyt gehaalt zijnde’ visiteren door ‘Petrus Schippers, meester chirurgijn alhier, edog aent voorscreven lichaem egeene de minste wonde, quetsure off blauwe placken gevonden, maar alleen dat het was opgeswollen vant water, waer door de leevende geesten zyn vervlogen, en alsoo notoir door ’t water de doodt is gevolgt.

 

 

Op 7 mei 1756 verklaarden de president en vice-president dat ze die dag ’s middags rond 6 uur waren gegaan ‘ontrent de woonhuijsinge van Lambert Melters van Boxmeer, staende binnen desen dorpe van Veghel aent Heeselaer, en aldaer met de voeten in een sloot in waeter vinde leggen het doodt lighaemtje van Jacob soone Geerit van Orten, out soo seijde ontrent vier jaeren. Ze lieten het ‘lighaemtje daer uyt gehaalt sijnde’ visiteren door ‘Petrus Schippers, meester chirurgeyn alhier, en daer aen bevonden een kleyne separatie van het epidermus op beyde de wangen en beyde de schouders, dog sonder verder iets gecontiseert te sijn, en anders geen plakken, maer dat het was opgeswollen door het waeter, waer door de levende geesten sijn vervlogen, en alsoo notoir door het waeter de doodt is gevolgt.’

 

 

Op 11 juni 1757 verklaarden de president en een schepen dat ze die dag waren gegaan ‘in den gehugt d’ Eerde, ten huyse van Arnoldus Steenbergen, alwaar wij in de caamer op een bed hebben vinden leggen den persoon van Adriaen Hendrik Boermans, woonende binnen de paalen en limieten deses dorps, ter plaatse in de Logtscamp, onder den gehugte Eerde voorscreven, agter de Berge gelegen.’ Op de vraag hoe hij gewond was geraakt antwoordde Adriaen Boermans ‘dat op gepasseerde donderdag den negende deser tegen den avont op de straat voor de huijsinge van Lambert van den Oever eenen steeck met een mesch onder de regter borst, circa twee vinger breet, is toegebragt door eenen Dielis Geerit Hermens, ook inwoonder alhier opt Zontvelt. Dat zij te samen waaren gegaen uyt de huysinge en herberge van geseyde Lambert van den Oever, alwaar mede waare Hendrik Boudewijns, Jan van den Dungen, en anderen.’

 

 

Op 10 juli 1757 verklaarden de president en een schepen dat heden ‘is gevisiteert geworden het doode lighaam van Hendrik soone Bartel Janse van den Heuvel, out soo men seyde 16 jaeren, woonende alhier, op gisteren in de riviere de Aa alhier verdronken, en aen welke lighaem door voorscreven chirurgeyn geen de minste wonde, quetsuere off blauwe plecken syn bevonden, dan alleen dat het selve was opgeswollen door ’t waeter, en alsoo noitoir doo ’t water de doodt is gevolgt.’

 

 

Op 27 maart 1759 verklaarden de president en scshepenen dat ze op die dag voormiddag rond 10 uur naar het huis van Hendrik Hendrikx Janssen van den Broek aan de Leege Heyde zijn gegaan ‘en aldaer voor voorscreven huysinge in een sloot met de voeten int waeter vinde leggen het doode lighaemtje van Anneke dogtere Hendrik Hendrikx Jansse van den Broek, out soo seyde vier jaeren. Ze lieten het ‘lighaemtje daer uyt gehaelt synde’ visiteren door ‘Petrus Schippers, meester chirurgijn alhier, en daer aen geene de minste wonde, quetsuere off blauwe plecken te hebben bevonden, dan alleen dat het voorscreven lighaemtje was opgeswollen doort waeter en alsoo notoir daer door de doodt is gevolgt.’

 

 

Op 28 februari 1759 verklaarden Jenneken Jan Corste, weduwe van Leendert Aalbers, Geertruij, dochter van Jacob van Santvoort, oud 16 jaren, en Pieter Schippers, chirurgijn, allen inwoners van Veghel, een verklaring af. Jenneken Jan Corste verklaarde dat op 10 februari ‘ten huijse van Gysbert Ramakers, woonende alhier over de Bruggen, ontrent 7 à 8 uren des avonts, alwaar zy in de kamer is woonende, sijn ingecomen Jan Jaspers van den Dungen en Dirck Royackers, als mede Jan, knegt by voorscreven Jan Jaspers van den Dungen, allen woonende int Jeckschot onder St. Oedenrode. Dat zij in huijs coomende hoorde dat rusie onder malcanderen hadde, commandeerde een glas jenever, welcke zij deponente inschonk en aan haar over gaff. Dat sij onder het drincken hoorde dat gemelten Dirck Roijackers en Jan, knegt van den genoemde Jan Jaspers, rusie off questie tegen malcanderen hadde, en welke onder het drincken toenam, het welcke soo verre is gegaan, dat den voorscreven knegt Jan de tang die by het vuur stont vattende, en daar mede sloeg na voorscreven Dirck Roijackers. Dat Jan Jaspers voorscreven tussen beijde voorscreven partijen in questie stond, apparent met intentie om de voorscreven Jan en Dirck Roijackers van elkanderen te houden, en voor verdre dadelijkheden te beveijlige.’ Ze zag dat Dirck Roijackers zijn mes trok en Jan aanviel, ‘en deselven een sneede in het dick van syn lincker been heeft toegebragt, dat sterck bloede.’ Geertruij, dochter van Jacob van Santvoort zag dat Dirck Roijackers Jan met zijn vuist sloeg. Pieter Schippers werd ontboden en vroeg Jan, zoals wettelijk verplicht was, wie die wond toegebracht had. Jan antwoordde dat Dirck Roijackers dat gedaan had.

 

 

Op 14 oktober 1761 verklaarden schepenen dat zij die middag rond 4 uur naar het huis van Wilhelmus van der Putten aan de Leest waren gegaan, ‘en aldaer mette voeten int waeter vinde leggen in een sloot het doode lighaemtje van Jennemaria dogtertje van opgemelte Wilhelmus van der Putten, oudt soo seyde ontrent drie jaeren’. Ze lieten het ‘lighaemtje daer uijt gehaelt sijnde’ visiteren door ‘Petrus Schippers, meester chirurgyn alhier, dog aent voorschreven lighaemtje egeene de minste wonde, quetsuere off blauwe plecken te hebben bevonden, maer alleen dat het was opgeswollen door het waeter, waer door de levende geesten syn vervlogen.

 

 

Op 15 februari 1763 verklaarden de schepenen dat zij de dag ervoor om 10 uur voormiddag met de substituut-secretaris naar de Kempkens waren gegaan, ‘en aldaer op den voetpat by de huysinge van de kinderen Jan Jacobs van der Meulen (altans ledig staende) op den rugge vonde leggen het doode lighaem van Peter van Hoorn, inwoonder op de Coevering onder St. Oedenrode. Dat wy het gemelte lighaem hebben doen transporteeren in de gemelte ledig staende huysinge en daer van kennis gegeven sijnde aent Hoog officie der Stadt en Meyerye van S’ Bosch. Hebben wy ons heden dato ondergeschreve ter instantie vant Hoog officie voorgemelt begeven ter geseyde huysinge en aldaer het gemelte doode lighaem door Petrus Schippers, meester chirurgeyn en inwoonder alhier, nauwkeurig is gedaen doen visiteren, en aen gemelte lighaem egeene de minste wonde off quetsuere bevonden, dan dat syn klederen aent onderleyff nat en alnog bevroren waeren, dus preesumtieff aldaer ontrent int water gelegen en door de koude sterke vorst en wint versteven, de doodt daer op dal syn gevolgt.’

 

 

Op 20 augustus 1763 verklaarden schepenen van Veghel dat ze die morgen hadden vernomen ‘dat ons op heeden dato ondergeschreve smorgens vroeg ter kennisse gecomen synde, dat seeker vrouwspersoon, die (soo aen ons is gesegt geworden) genaemt was Alberdiena Hendrik Staijackers, out ontrent 21 jaeren, woonende tot Gemert in de gepasseerde nagt alhier in de riviere de Aa ontrent den soogenaemde Hooge Vonder soude syn verdronken. Dat wy ons daer ontrent begeven hebbende, het voorscreven doode lighaam hebben doen opvissen en, gevonden synde, laeten transporteren in de oude raedtcamere binnen deese dorpe.’ De schepenen lieten het lichaam visiteren door ‘Petrus Schippers, meester chirurgeyn en inwoonder alhier’, ‘en daer aen geene de minste wonden nog contusie te hebben bevonden, dan alleen dat was opgeswolle vant water, waer door notoir de levende geesten syn vervlogen.’

 

 

Op 14 februari 1763, voormiddag rond 10 uur, gingen schepenen met de substituut secretaris naar de Kempkens, ‘en aldaer op den voetpat by de huysinge van de kinderen Jan Jacobs van der Meulen (altans ledig staende) op den rugge vonde leggen het doode lighaem van Peter van Hoorn, inwoonder op de Coevering onder St. Oedenrode. Dat wy het gemelte lighaem hebben doen transporteeren in de gemelte ledig staende huysinge en daer van kennis gegeven sijnde aent Hoog officie der Stadt en Meyerye van S’ Bosch hebben wy ons heden (15 februari 1763) ter instantie vant Hoog officie voorgemelt begeven ter geseyde huysinge en aldaer het gemelte doode lighaem door Petrus Schippers, meester chirurgeyn en inwoonder alhier, nauwkeurig is gedaen doen visiteren, en aen gemelte lighaem egeene de minste wonde off quetsuere bevonden, dan dat syn klederen aent onderleyff nat en alnog bevroren waeren, dus preesumtieff aldaer ontrent int water gelegen en door de koude sterke vorst en wint versteven, de doodt daer op sal syn gevolgt.’

 

 

Op 20 augustus 1763 verklaarden schepenen van Veghel dat zie op die dag ’s morgens vroeg hadden vernomen ‘dat seeker vrouwspersoon, die (soo aen ons is gesegt geworden) genaemt was Alberdiena Hendrik Staijackers, out ontrent 21 jaeren, woonende tot Gemert in de gepasseerde nagt alhier in de riviere de Aa ontrent den soogenaemde Hooge Vonder soude syn verdronken. Dat wy ons daer ontrent begeven hebbende, het voorscreven doode lighaam hebben doen opvissen en, gevonden synde, laeten transporteren in de oude raedtcamere binnen deese dorpe.’ De schepenen lieten het lichaam visiteren door ‘Petrus Schippers, meester chirurgeyn en inwoonder alhier is gedaen doen visiteren, en daer aen geene de minste wonden nog contusie te hebben bevonden, dan alleen dat was opgeswolle vant water, waer door notoir de levende geesten syn vervlogen.’

 

 

Op 19 mei 1785 verklaarde Lambert Hendrik Clerx, oud ongeveer 40 jaren, “een arbeyder van handteering, woonagtig alhier”, dat iop zaterdag 14 mei had gehoord dat zijn broer Anthony gewond lag in het huis van de weduwe van Arnoldus van den Hurk aant Beukelaar alhier. Toen hij daar kwam was zijn broer ‘kort daer op in een flaauwte is geraakt, soo dat hij comparant met hem toen niet heeft kennen spreeken. Dat hij comparant dien geheele nagt aldaer ten huyse by syne gekwetsten broeder Anthonij is gebleeven, en dat deselve toen meermalen aan hem comparant gesegt heeft: “Waar is Johannis Neeff? (bedoelende na syns comparants meening Johannis van den Hurk) Ik vergeeff het hem.” Welke woorde de gequeste te dier tijd meermaele herhaalde. Voorts dat syn gequeste broeder Anthony op gisteren den agtiende deeser is overleden. Jacobus, een andere broer van de overledene, oud ongeveer 23 jaren, ‘metselaer van styl en woonagtig alhier’, had van zijn overlden broer gehoord dat hij gewond was geraakt van Johannis van den Hurk, ‘en dat die Johannis agter uyt was gekomen, terwijl hij voor stond, en dat hij het hem alsoo gegeven had.’

 

Gysbert Hoofs, oud 31 jaren, ‘een arbeyder van stijl, woonagtig alhier’ had de avond van de vechtpartij op ‘eenige treeden van het huys tegen eenen aarthoop’ zijn zwager Anthonij Hendrik Clerx gevonden, ‘welke swaar gekwest was, soo dat de darmen hem uyt het lyff kwamen. Dat hij comparant toen aan syn gemelde swager Anthonij heeft gevraegt wie het hem gedaan had, welke daer op antwoorde: “Johannis Neeff” (waer door hij comparant niemand anders heeft begreepen dan Johannis van den Hurk), “en anders geen mensch,” en dat deselve agter uyt het huys was gekomen terwijl hij voor stond en hem alsoo de questuur heeft toegebragt. De dag erna was Johannis van den Hurk naar het huis van zijn moder gekomen, ‘welke vertoonde dat hij aan syn arm was gesneeden en die als doen gesegt heeft dat hij sig wel moesten verweeren en snijden want dat sij rontom syn lyff stonden. Dat dien selven sondag off maandag morgen de voorscreven Johannis van den Hurk is gekomen bij het bed van den gekwetsten Anthonij Hendrik Clerx. Ze spraken over het voorval, ‘en dat sij het over en weder malkanderen het vergeeven hebben.’

 

 

Op 20 mei 1785 werden lieden ondervraagd over de vechtpartij tussen Johannis van den Hurk en Anthonij Hendrik Clerx. De ruzie ging over ‘seeker vrijasie, off trouwbeloffte, immers soo als de comparanten is toegescheenen welke Hendrik Willem Voets aan Maria van den Hurk soude gegeven hebben.’ Johannis van den Hurk zei Hendrik Willem Voets ‘capot te willen maaken’. Johannis van den Hurk ging naar een kastje ging, en er werd geroepen: “Hij haald een mes!” ‘Waer op Anthonij van den Hurk opsprong en seyde: “Daer moet ik bij syn,” vattende tegelyk den gemelde Johannis van den Hurk en denselve in een camer douwende, waar van de deur toen digt gehouden wiert. Dog dat eenige tyd daerna Johannis van den Hurk weder buyten die camer is gekomen, synde nog heel woest, wanneer syn moeder de weduwe van den Hurk hem nog met alle gewelt heeft tegengehouden, dog tegen welke Johannis van den Hurk ook seer te werk ging.’ Anthonij Hendrik Clerx was al eerder dan Johannis van den Hurk door de voordeur naar buiten gegaan en Johannis van den Hurk door de achterdeur. Wat er verder gebeurde wist men niet, omdat het buiten donker was. Ze hoorden zeggen dat dat Anthonij Hendrik Clerx gevallen was, ‘en als toen eenige treeden van het huijs tegen een aardhoop aan hebben vinden leggen.’

 

 

Op 21 mei 1785 verklaarden ‘Nicolaas Ligoris, medyne doctor, mitsgaders Roedolph Schippers en Hendrikus Schippers, chirurgyns, alle drie practiserende alhier tot Veghel,’ dat zij hebben ‘gevisiteert en geschouwt het dode lighaam van Gysberdiena Peter Smits, leggende alhier ten huyse van Hendriena van den Bogaert en dat wij aan het selve doode lighaan geene uyterlyke wonden hebben konnen ondekken, maer daar aan bevonden hebben dat aan het selve waren alle tekenen van een drenkeling die door het water is versmoord.’

 

 

Op 20 juni 1785 verklaarden ‘Nicolaas Ligoris, medyne doctor, mitsgaders Hendrikus Schippers, chirurgyn, beyde practiserende tot Veghel’, dat ze op die dag ‘hebben gevisiteert en geschouwt het dode lighaamtje van Lambert zoone Wilbort Lambert van Doorn, oud ontrent 2 ½ jaeren, en dat wij aan het selve lighaamtje hebben bevonden geene uyterlyke wonden dan alleen dat den ganschen buijk syn natuurlyke couleur verloren had en gansch paers was, veroorsaakt denkelyk door het inswelgen van eene genoegsaeme hoeveelheyt loogs, dus ingevolge van die na den aart der loog soutige vergiften een volmaakte gangree der ingewanden als ook de oogen dus danig gealtereert dat hoegenaemt geene pupilla te ontdekken was, vertoonende een leucoma door welke toevallen de dood onvermydelyk gevolgt sal syn.’

 

 

Op 20 juni 1785 verklaarden Wilbort Lambert van Doorn en zijn vrouw Antonetta Jan Tonis van den Boogaert dat op zaterdag 18 juni, namiddag rond zeven uur, Antonetta thuis kwam. Haar man was toen al thuis. Antonetta ging de kamer in ‘en aldaar in een klyn koeketeltje, waar in loog tot bleijking van linnen was geset, vond leggen haar kind met naeme Lambert, oud ontrent twee en een halff jaer, en welk kind sij immediaet daer uyt nam. Dat sij roepende, voorscreven eerste comparant in de camer is gelopen met Johannis Kerkhoff en Tonij Paulus van Heeswyk, timmerlieden, als doen aan syn huijs werkende, en voorscreven kind in de arme van voorscreven syne vrouw heeft gesien nog levent synde. Dat sij het kind hebbe uyt gekleet en te bedde gelegt, en daer bij hebbe gehaelt seekere Boonstaff, chirurgijn, wonende tot Uden, die het selve heeft ader gelaten, dog dat niet tegenstaande en na alle aangewende devoiren het voorscreven kind op gisteren namiddag ontrent vier uuren is overleden.’

 

 

Op 11 april 1789 verklaarden ‘Lonis van der Lisse, medicyne doctor, mitsgaders Hendrikus Schippers, meester chirurgijn, beyde practiserende alhier tot Veghel’, dat zij op die dag ‘hebben gevisiteerd en geschouwt het doode lighaam van Hendrikus Roefs, leggende alhier in de oude raadcamer aan de groote kerke, en dat wij aan het selve doode lighaam geene uyterlyke wonden hebben konnen ontdekken, maer daer aan bevonden hebben dart aan het selve waeren alle tekenen van een drenkeling die door het water is versmoord, en waar aan reets de beginselen van bederff onderheevig was.’

 

 

Op 19 mei 1789 verklaarden ‘Nicolaas Ligois, medicine doctor, practiserende alhier tot Veghel, en Roedolph Schippers, als meede Gerardus Josephus Schippers, de eerste alhier te Veghel, en den andere te Erp fungerende chirurgyns’, dat ze ‘hebben gevisiteert en geschouwt het doode lighaam van Anthony Hendrik Clerx leggende ten huyse van de weduwe Arnoldus van den Hurk aent Beukelaer onder Veghel alhier, en dat wij na dat de bandasie en hegtplayster van dat lighaam waren afgenomen bevonden hebben aan het selve een seer groote wonde ontrent vier vingers breed boven den navel lopende een weinig na de regter seyde, byna horisontaal en wel ter grootte van circa een hand breed, dringende door de huys en alle verdere bekleedsels heen tot op den grond van de maag, sonder dat eenige inwendige deelen waeren gekwest, uytgesondert enige klyne bloedvaten op den grond van der mage, waar door eenig bloed was uytgestord, ’t welk wij aldaar geronnen hebben bevonden, als meede eene merkelyke inflammatie aan de maag welk geronnen bloed en inflammatie wij oordeelen dat de causa incidentalis van de dood geweest is.’

 

 

Op 19 mei 1789 verklaarde Hendrikus Schippers, ‘meester chirurgyn, fungeerende en woonagtig alhier’, dat hij op 14 mei, ’s avonds rond 9 uur of half 10 was verzocht om naar het huis van de weduwe van Arnoldus van den Hurk aant Beukelaer te komen. ‘Dat hij aldaer gekomen synde, bevonden heeft Anthonij Hendrik Clerx, leggende swaar gekwest. Dat hij denselve heeft gevisiteert en aan hem bevonden een groote kwetsuure boven den navel, een weynig ter regter seyde, welke kwetsuure hij comparant door eene hegtnaat, hegtpleyster en bandaesie heeft verbonden en vervolgens des sondags, smaandags en dinsdag sig weder bij die passient vervoegt heeft en geappliceert het geene hij onder andere met overleg van den chirurgyn Bodestaff van Uden nodig oordeelde. Dat in dien tussen tyd een ontsteeking en inflammatie aan die wonde syn gekoomen, en dat de gemelde Anthony Hendrik Clerx op woensdag den agtiende deeser eeven voor de middag aan deselve is komen te overlyden. Dat hij comparant bij het leggen van het eerste verband aan Anthonij Hendrik Clerx wel gevraegt heeft hoe hij aan die wonde was gekomen, dog dat deselve door syne continueele brakinge buyten staet was te antwoorde. Dat de comparant de voorschreven vraag aan Anthonij Hendrik Clerx bij het tweede verband des sondags weder heeft herhaeld, en dat deselve toen geantwoord heeft dat hij sulx niet konde seggen, omdat hij te seer beschonken was geweest.

 

Verklarende hij comparant wyders dat wanneer hij op sondag den vyfftiende deeser het tweede verband aan Anthonij Hendrik Clerx appliceerde hij in dat selve huys geroepen is bij Johannis van den Hurk, welke seyde dat hy de pyn niet langer konde uytstaan, dat hij comparant den gemelde Johannis van den Hurk visiterende op desselfs linkerarm bevonden heeft een hegtpleijster welke hij comparant vernam, dat hem comparant was afgenomen. Dat hij toen verder heeft bevonden op dien arm van Johannis van den Hurk eeven boven den elleboog een sneede ontrent drie vingeren lank. Dat hij comparant wel gevraegt heeft aan Johannis van den Hurk hoe hij aan die sneede kwam, dog dat seselve seyde sulx niet te weeten weegens synen doenmalige dronkenschap, maer dat Johannis van den Hurk egter seyde dat hy deselve het eerste gekreegen heeft.’

 

 

Op 9 maart 1792 werd er door twaalf personen een verklaring afgelegd over een vechtpartij in de herberg van Johannis Baltus van de Reyt, in ’t Eerde. Er ontstond ruzie tussen Lambert van den Bogaert en het zoontje van Peter Gijsbert Vermeulen. Lambert viel de jongen aan en zijn vader Peter Gijsbert Vermeulen sloeg met een klein stokje naar Lambert. Lambert riep: “Vat mijn mes” en liep met getrokken mes op Peter af. Johannis Baltus van Reijt ‘verklaart gesien te hebben dat Lambert van den Bogaert met een mes een snee door de lip gesneeden heeft aan Peter Vermeulen, en dat hij Lambert van den Bogaert soo hoog met syn arm aan hieff dat hij dagt dat hij hem te langs open snee, maer niet heeft sien steeken.’ Lambert liet het mes op de grond vallen. Johannis Slits viet Lambert van den Bogaert voor bij de borst bij zijn kleren ‘en tegen hem seyde: “Lambert gij hebt immers geen mes, en gij sult immers geen kwaad doen,” syn hand aan de seijde van syn broek hebbende, latende daer op beyde syne handen sien, en seyde: “Ik heb geen mes,” dat hij deponent daer op seyde: “Seyt dan maer te vreeden, dan is alles gedaan,” toen nog niet weetende dat Peter Vermeulen een steek had.’Hij zag ‘dat Peter Gysbert Vermeulen aan sijn lip bloed had, en gehoord te hebben dat er gesegt wierd dat hij een steek hadde, en men riep om pastoor en chirurgijn, en meede dat Peter Gysbert Vermeulen syn camisool los maakte er bloed zag aan syn regter seyde en toen terug ging.” Lambert van den Bogaert werd met stoelen geslagen, het volk riep “Er uyt, er uyt!” en hij werd naar buiten gejaagd.

 

 

Op 4 januari 1793 verklaarden ‘Willem Francis Coolen, medicine doctor, mitsgaders Hendrikus Schippers, chirurgijn, beyde practiseerende alhier,’ dat zij op die dag ‘hebben gevisiteert en geschouwt het doode lighaam van Isabella, weduwe van Francis Swinkels, en dat wij aan het selve doode lighaam geene uyterlyke wonden hebben ontdekt, maar de maag van binnen gespannen geinflammeert en gegangeneerd, denkelyk doort gebruijcken van arsenicum, waer door de dood gevolgt is.

 

 

Op 30 juli 1797 verklaarden ‘Willem Colen, medicyne docter, en Hendrikus Schippers, meester chirurgijn, beyde practiserende en wonende alhier,’ dat zij op die dag ‘hebben gevisiteert het doode lighaam van Hilbertus Bethem, liggende alhier aan ‘t Ven aan de Heyde, in de huijsinge bewoont wordende bij Gerrit Timmermans, waer den overledene in de kost was en dat wij aan het selve doode lighaam geene uyterlyke wonden hebben kunnen ondekken dan twee klyne vleeswontjes als een boven de regter oog en een benede de linker oog, denkelijk veroorsaakt door het invallen in het water waer een mant lag. Verders aan dat selve lighaan alle tekenen van een drenkeling die door het water is versmoord.’

 

 

Op 2 november 1797 verklaarden ‘Willem Colen, medicyne docter, en Hendrikus Schippers, meester chirurgijn, beyde practiserende en wonende alhier,’ dat zij op die dag ‘hebben gevisiteert het doode lighaam van Jan van Blakenbroek, leggende ten huijse van Joseph Vermeulen alhier aen den dijk na Schijndel. Dat wij aan ‘t zelve dode lighaam geen uyterlyke wonden hebben kunnen ontdekken dan all teekenen van een drenkeling die door het water is versmoord.’

 

 

Op 31 juli 1799 verklaarden ‘Adrianus van Dries, medicine doctor, woonende te Schyndel, en Roelof Schippes, chirurgyn, wonende alhier’, ‘dat sij hebben gevisiteert Martinus zoon van Hendricus van Gestel, oud ontrent vijf jaaren, en hebben bevonden dat na het afneemen der uytwendige bekleedselen van het hoofd off cranium agter het linkeroor hetselve kind is geschooten, welken schoot doorging tot in de klyne hersenen of cerebellem, welke wonden door geene kunst herstelbaar is, en daarom de declarenten verclaaren dat de toegebragte wonde absolut doodelyk is.’

 

 

Op 3 augustus 1799 werden verklaringen afgelegd over hoe Martinus, het zoontje van Hendrikus van Gestel. Martinus was doodgeschoten door zijn broertje Marcelis, tussen de zes en zeven jaar oud. Buurman Jan Brug was toen hij het schot hoorde gelijk aan komen lopen. Hij zag Marcelis met het pistool het huis in lopen en hij zag Martinus, ‘met het hoofdje tegen een houdhoop takkebossen, aan syn hoofdje bebloed en spartelende met syn beentjes.’ De vader zei: “Jongske, hoe ben je daer toe gekomen,” waer op Marcelis aan zijn vader antwoordde: “Ik dagt dat het maar ketsen sou, off vuur uyt sou komen.” Hendrikus van Gestel vroeg : “Hoe ben je aant pistool gekomen en hoe heb je den haan konnen overhalen?” Marcelis werd gevraagd het nog eens te doen. ‘waer op gemelde kind met syn een handje het pistool nam en met de andere volle hand den haan overhaalde en ketste en toen seyde: “Soo meynde ik dat het gegaan sou hebben.”’ Vervolgens zei Marcelis: “Ik ben op een tafel geklommen en toen sag ik het pistool leggen opt cabinet en heb se gevat.”

 

 

Op 5 november 1799 verklaarden ‘W. F. Coolen, medicine doctor, en Roeloff Schippers, chirurgin, practiseerende en woonende alhier’, dat ze ‘hebben gevisiteert de wonde van Antony Scheij te bedde leggende bij zijnen zwager Francis Manders aan denselve zoo den pasient zeijde gewesen avont circa ten halff neegen uuren toegebragt te zijn bij en ontrent de huijsinge van de weduwe Gerbrandts. En hebben bevonden dat denselve heeft een groote wonde op zyn regter schouder circa lengte van drie duijmen, loopende van het hoogste been van de schouder tot op het kraakbeen toe, waarschijnlijk een steek van eenig scherp instrument.’

 

 

Op 27 oktober 1800 verklaarden ‘Willem Francis Colen, medicyne doctor, en Hendrikus Schippers, meester chirurgyn, beyde practiseerende alhier tot Veghel’, ‘dat wij op gisteren ter requisitie van den preesident waarnemende ‘t officie alhier, hebben gevisiteert en geschouwt het doode lighaamtje genaamt Johanna, dogterke van Bartel Lambert Leenders, leggende ten huijse van Bartel voorscreven, en dat wij aan het selve doode lighaamtje gene uyterlyke wonden hebben konnen ondekken, maar daer aan bevonden dat het selve had alle tekenen van een drenkeling die door het water is versmoord.’

 

 

Op28 juni 1803 verklaarde Willem Francis Coolen, medicyne docter, practiseerende en woonende alhier, op verzoek van schout-civiel Gerit van Roy dat ze die dag hebben geschouwd en gevisiteerd ‘het doode lichaam van het kind van Johannes Jan Donkers, genaamd Adriaan, oud ontrent twee jaaren, en dat hij daar aan geen uyterlyke wonden heeft kunnen ontdekken, maar daar aan bevonden de teekenen van een drenkeling die door het water is versmoord.’

 

 

Op 23 februari 1804 verklaarde Hendricus Schippers, meester chirurgijn, dat “op den 2 deser maand februarij en volgende dagen gevisiteerd geexamineerd en verbonden te hebben de wonden ten eerstgenoemde dage aan zeekere Jan Tiesse woonende alhier, volgens der selver opgaave door Antony Johannes van de Ven toegebragt. Dat gemelde wonden bestaan in eene sneede dwars over het voorhoofd en eene in de regter zyde, schynende een steek met een scherp instrument of mes toegebragt, dog dat gemelde wonden zeer ligte quetsuure en zonder gevaar bevonden heb.’