De mate van geletterdheid van de Veghelse bevolking rond 1800

Martien van Asseldonk

16 mei 2014

(Onder embargo. Dit is een voorstudie voor een boek over Veghel. Verboden te gebruiken zonder toestemming van de autheur.)

 

Op 17 maart 1808 adviseerde het gemeentebestuur van Veghel negatief op een verzoek van de bewoners van het Havelt, Ham, Heuvel en Beukelaar om een eigen school op te mogen richten. Het gemeentebestuur schrieef:

 

Het oprichten van scholen in afgelegen gehuchten heeft voor hen veel minder gemak en gerief als men in eerste instantie zal denken, vooral omdat in Veghel de kerk en school bij elkaar staan. ‘Immers zyn de meeste scholen op afgelegene gehuchtens, zoodra het vee ten velde gaat voor 2/3 of 3/4 van een geheel jaar van hunne scholieren, zoo niet geheel ten allerminste van 9/10 derzelve ontbloot. Deze uit boere kinderen bestaande tot het hoeden van vee en andere ligten arbeid geschikt, keeren niet eerder dan met den aankomende winther na dezelve weder. En juist is dan de tyd voor het onderwys van hunne godsdienst bepaald, in welke tijd zij dagelyks ter kerke gaande met meer gemak de school alhier int dorp bij de kerk staande kunnen frequenteeren dan die in hun gehucht, in welke zij te verre van de kerk meestal te laat zoude aankomen. Eenige zeer weinige kinderen dan niet er kerke gaande daarvan uitgesonderd, baard onzes inziens om het geringe aantal derzelve geen de minste reflectie, denwelke meer tot de kleine kinder schooltjes dan tot de hier bedoelde behoren.’

 

Het ene argument was dus dat de kinderen toch al in de Straat moesten zijn vanwege het Godsdienstonderwijs dat voordat de school begon in de kerk werd gegeven. Het andere argument was dat meer dan 90 %  de boerenkinderen alleen inde winter 3 of 4 maanden naar school gingen.

 

Desalniettemin, zo betoogde het gemeentebestuur, doet de geletterdheid van de inwoners van Veghel niet onder voor die van de naburige plaatse, zoals blijkt uit de ‘eigenhandige geteekende stemregisters’. Als men dat aantal vergelijkt met dat van ‘der nabuurige of andere gemeentens in welke 2, 3, 4 of meerder scholen aanwezig zyn’, dan kan niet worden aangetoond ‘dat Veghel uit gebrek aan scholen iets bij die gemeentens ten agteren is.’

 

Nu ging het er bij het gemeentebestuur om, om te betogen dat er in die gehuchten geen school nodig was, dus we moeten er rekening mee houden dat de zaak kan een beetje overdreven negatief afgeschilderd kan zijn. Roossenboom (de dorpsschool, 24) schrijft: ‘Omdat elke vorm van leerplicht ontbrak, konden ouders hujn kinderen zonder belemmering thuis houden. Velen deden dat dan ook, zowel op katholieke feestdagen als in de zomermaanden, als er geholpen moest worden met het hooien en het binnenhalen van de oogst. Veel scholen waren bij gebrek aan leerlingen in die tijd dan ook gesloten.’

 

Het gemeentebestuur van Veghel had het in 1808 niet over helpen met hooien en het binnenhalen van de oogst, maar over het hoeden van vee en ander lichte arbeid. Op 13- of 14-jarige leeftijd kwam er een einde aan de schooljaren, want op die leeftijd gingen veel jongens en meisjes bij een boer in dienst, zo blijkt uit een onderzoek in de Veghelse bevolkinsgregisters over de periode 1810-1840. Het valt op dat er in die periode ook heel jonge kinderen van 7-10 jaar uitgehuurd werden. Het bevolkingsregister van 1830 geeft naast de gebruikelijke aanduiding als dienstmaagd, dienstbode, en dienstknecht, bij enkele kinderen ook als beroep: koeherder, of koeherderin. De leeftijd van die koeherders was: 7 jaar (1x), 11 jaar (1x), 13 jaar (1x), 14 jaar (1x), 15 jaar (3 x). Dat waren allemaal meisjes en één jongen van 11 jaar. Bij de dienstboden zullen ook wel schaapherdertjes gezeten hebben. In 1709 vinden we al twee “schepers” van onder de 16 genoemd in dienst bij boeren in Zijtaart.

 

Dergelijke jonge kinderen die al vroeg bij een andere boer in dienst gingen, gingen waarschijnlijk nooit naar school.  Ook zal een aantal kinderen van die leeftijd thuis mee geholpen hebben en nooit naar school gestuurd zijn. Als gevolg daarvan leerden een behoorlijk aantal inwoners van Veghel nooit hun naam schrijven. Hoeveel dat er waren blijkt uit een verzoekschrift dat de inwoners van Sontvelt, Sijtert, Krijtenborg, Biesen, Leest en Doornhoek in 1797 naar4 de municipaliteit Veghel stuurden. Het verzoekschrift is bewaard gebleven en is ondertekend door 99 mannen, waarvan er 64 (64,6 %) hun naam konden schrijven en 35 niet (35.4 %)

 

Roosenboom (De Dorpsschool, 18-25) verzamelde gegevens uit andere plaatsen

-        In 1739 in Veldhoven konden 33 van de 72 mannen hun naam niet schrijven (45,8 %)

-        In 1743 in Hasselt (onder Tilburg)  konden 25 van de 60 mannen hun naam niet schrijven (41,6 %)

-        In Noord-Brabant in de negentiende eeuw ondertekenden 34 % van de mannen en 51 % van de vrouwen huwelijksacten met een kruisje of ander merkteken in plaats van met hun eigen naam, omdat ze niet konden schrijven.

-        Het landelijk gemiddelde van de mensen die niet konden schrijven lag in die periode op 25 % van de mannen en 40 % van de vrouwen.

 

Deze gegevens steunen de bewering van het gemeentebestuur in 1808 dat Veghel wat betreft geletterdheid niet onder deed voor andere plaatsen. Ongeveer 2/3 deel van de mannelijke bevolking in Veghel kon in die tijd minstens zijn naam schrijven. Als men zie hoe onbeholpen een paar namen geschreven zijn in het Veghelse verzoekschrift uit 1797, dan is het bij die mensen wel de vraag of ze veel meer hadden leren schrijven dun hun eigen naam. Overal in West-Europa leerden de kinderen overigens wel eerst lezen en dan pas schrijven. Als mensen konden schrijven konden ze ook lezen.

 

 

De gang van zaken in de klas

 

(Roosenboom, 218 e.v.). Tot en met de achttiende eeuw was het onderwijs niet klassikaal maar individueel. Idealiter ging dat als volgt te werk. De kinderen moesten, zodra ze binnen waren gekomen en de schoolmeester goedendag hadden gezegd, gaan zitten en met hun lessen beginnen. Men begon met het morgengebed, al lieten veel schoolmeesters in de meierij dat achterwege. De taken die de kinderen te doen kregen, varieerden naar gelang zij gevorderd waren. De jongsten moesten zich vooral bezig houden met het herkennen en spellen van letters en woorden en degenen die wat verder waren, oefenden zich in het lezen. De verst gevorderden bekwaamden zich in het schrijven of, in heel uitzonderlijke gevallen, rekenen. De kinderen hielpen en overhoorden elkaar enigzins. Ondertussen zat de meester achter zijn katheder, handhaafde de orde, sneed pennen voor de schrijvers onder zijn pupillen en voorzag hen van papier, inkt en andere schrijfbehoeften.

               Na verloop van tijd moesten de kinderen de les die zij hadden geleerd bij de meester komen opzeggen. Er mochten niet meer dan drie leerlingen tegelijk bij de lessenaar straan. Telkens als er een leerling klaar was en terug ging naar zijn plek, kwam er een nieuwe voor in de plaats. De jongens moesten hun muts afzetten en de meisjes moesten een buiging maken voor de meester voordat hetoverrhoren begon. Het opzeggen moest luid en helder gebeuren, waarbij de kinderen het boek in de linkerhand hield en met een schone pen in de rechterhand aanwezen wat zij aan het lezen waren. Terwijl het eerste kind op deze manier zijn les opzei, lazen de twee andere kinderen achter hem in stilte mee en konden zich alvast voorbereiden op hun eigen beurt. Na de spellers en de lezers kwamen de schrijvers aan bod, die geacht werden twee maal per dag hun schrijfwerk te komen laten zien.

 

In de praktijk zal aan dit ideaalbeeld niet altijd voldaan zijn. In Veghel werd bijvoorbeeld in 1663 geklaagd over de kwaliteiten van schoolmeester Aelbert Sterckman. In de tweede helft van de achttiende eeuw had schooolmeester Jan Burg moeite met orde handhaven in zijn school. Hij werd uiteindelijk als zijnde te onbekwaam ontslagen. In 1796 werd er in Veghel een klaslokaal bijgebouwd en moest schoolmeester Lambert van Buel twee klassen tegelijk doen. Ouders klaagden dat hun kinderen vaak van school weer thuis kwamen, zonder die dag iets geleerd te hebben. Op de bekwaamheid van van Buul had men overigens niets aan te merken, alleen op het feit dat hij te veel leerlingen had. Van Buul verzette zich echter tegen meer scholen of meer schoolmeesters, vanwege het schoolgeld dat hiij per kind per maand ontving.