De patroon van de Veghelse kerk en het leengoed van Geffen
Martien
van Asseldonk
4 juli 2014
Deze gegevens mogen gebruikt worden
onder verwijzing naar: Martien van Asseldonk, www.oudzijtaart.nl
Inleiding
De aanstelling van
de pastoor in Veghel was in de Middeleeuwen een soort meertrapsraket.
-
Op het hoogste niveau was er het patronaatschap. Het patronaatschap van de
kerk van Veghel was verbonden aan het eigendom van de Laarakker. De
patroon was de rechtsvolger van de stichter van de kerk. De patroon van
de kerk had het zogenoemde ‘collatierecht’, ofwel het begevingsrecht van
het personaat, hij mocht een ‘persoon’ aanwijzen. De kerkelijke overheid
moest een kandidaat uitdrukkelijk toestemming geven om het beneficie in
bezit te nemen en hield zo controle over de kerkelijke organisatie.
-
De persoon (persona, investitus)
was de eigenlijke zielzorger van de kerk van Veghel. Hij genoot de
inkomsten van het personaat ofwel zielzorgbeneficie, waaronder een deel
van de tienden, in Veghel de Persoonstienden genoemd. In de regel
oefende hij de zielzorg niet zelf uit, maar stelde hij een
plaatsvervanger of vicarius aan (het Latijnse woord
vicarium betekent plaatsvervanger).
-
De vicaris genoot de inkomsten van het vicariaat. Dat waren de inkomsten
van schenkingen gedaan door inwoners van Veghel, meestal aan ‘de kerk,
vicaris en koster’. Soms liet de vicaris zich op zijn beurt weer
vervangen door een plaatselijke dienstdoende priester.
-
Een vicaris die wel aanwezig was en de plaatselijke zielzorg verzorgde had
soms een of meer helpers, de
coadiutor, later meestal kapelaan genoemd.
Het woord ‘pastoor’
verschijnt pas kort voor 1500 in de Veghelse bronnen. Het duidt dan
steeds de plaatselijke zielzorger aan, in de regel was dat de vicaris of
diens plaatsvervanger, maar het kon ook de persoon zijn. Als het de
plaatsvervanger was, dan werd die ook wel ‘kapelaan’ genoemd.
Het patronaatschap in Veghel
In Veghel was het patronaatsrecht verbonden aan het bezit
van de Laaracker. De
Laaracker met het bijbehorende patronaatsrecht was een leengoed van de
heer van Geffen. Het was uitzonderlijk dat het patronaatsrecht was
verbonden aan een perceel grond. Bijsterveld geeft daarvoor de volgende
aannemelijke verklaring: omdat
het patronaatsrecht een geestelijk recht was, kon het niet verhandeld
worden. Om er een leengoed van te maken, moest het dus verbonden worden
aan een onroerend goed, dat wel verhandeld kon worden (Bijsterveld,
Laverend tussen Kerk en wereld,
56).
In 1648 werd de
uitoefening van het katholieke geloof in de Meierij verboden en werden
de kerkelijke goederen, geconfisqueerd. Ook de persoonstienden behoorden
hieronder, maar de eigenaar werd voorlopig nog in het bezit gelaten. In
1658 wordt als laatste Veghelse persoon de zoon van de heer van Mechelen
genoemd. Toen hij in 1636 het personaat kreeg was hij nog maar 8 à 10
jaar oud. Hij leefde nog in 1689. Mensen hadden de persoonstienden nog
van hem gepacht. In 1689 werden de persoonstienden door de staat
geconfisqueerd en werden deze tienden verpacht door de rentmeester der
geestelijke goederen. Het
een en ander betekent dat het patronaatsrecht van Veghel na 1636 niet
meer effectief uitgeoefend werd. Overigens werd het collatierecht in
Nederland formeel pas in 1922 afgeschaft.
De volgende
eigenaren van de Laarakker zijn bekend, waarbij we in gedachten moeten
houden, dat alleen de eigenaren tot en met 1636 daadwerkelijk het
collatierecht uitgeoefend hebben.
(Zie ook de namen bij het personaat, dat enige tijd in
dezelfde handen is geweest.)
De oudere geschiedenis van het
patronaatschap (een hypothese)
De oudst bekende eigenaar van
de Laaracker met het daaraan verbonden patronaatsrecht van de kerk van
Veghel is Goyart, natuuurlijke zoon van wijlen Aert van Erpe, vermeld op
5 juli 1432. Hij woonde op kasteel Frisselstein dat naar hem genoemd
werd: ‘Fritsen-stein’. Over
de oudere eigenaren van het patronaatschap is niets met zekerheid
bekend.
We geven een hypothese. De
Laaracker was een Geffens leen. Er bevond zich nog meer Geffens leengoed
in Veghel. Nu was leengoed van Geffen relatief zeldzaam, vergeleken met
bijvoorbeeld leengoed van de hertog van Brabant. Het is daarom
aannemelijk dat al het leengoed van Geffen in Veghel in één hand was op
het moment dat het leengoed werd. We weten dat natuurlijk niet zeker,
maar het is een interessante mogelijkheid en de moeite waard om te
onderzoeken.
Het Geffense leengoed in Veghel valt uiteen in vier delen:
-
De
Laaracker met het patronaatsrecht
-
De hoeven
Groot- en Klein Zijtaart
-
Vijf kort
bij elkaar gelegen percelen op het Havelt niet ver van de Laaracker.
-
De
particuliere of Heijmse tienden
De Laaracker
We weten niet hoe Goyart van
Erpe (vermeld in 1432) aan de Laeracker met het patronaatschap gekomen
is. Hij kan het gekocht of geërfd hebben. We weten het volgende van zijn
voorvaderen:
zijn vader Arnt Goyarts van
Erp, genaamd van Middegael (overleden voor 1386) bezat in Veghel het
kasteeltje op het Middegaal. Deze Arnt was weer een zoon van Goyart van
Erp (overleden voor 1369), die op zijn beurt weer een zoon was van Jan
Lucas van Erp (getrouwd rond 1305 en nogmaals rond 1310). Een zoon van
deze Jan Lucas van Erp vinden we ook terug in de reeks eigenaren van de
Coeveringse molen en mogelijk de hoeven Groot- en Klein Zijtaart.
De hoeven Groot- en Klein
Zijtaart
De oudst bekende eigenaar
van de hoeven Groot en Klein Zijtaart kwamen overeen met die van de
Coeveringse molen.
Tussen 1405 en 1525 waren
de hoeven Groot- en Klein Zijtaart en de Coeveringse molen nagenoeg
steeds in dezelfde handen. Als de hoeven te Zijtaart ook in de
veertiende eeuw in dezelfde hand waren als de Coeveringse molen, dan
waren deze hoeven rond 1300 van Arnold Heijm.
De percelen op het Havelt
Jan, zoon van Arnt Heymen
wordt in 1312 behalve als leenman van de Coeverings molen ook vermeld
als leenman van het goed ‘Hauvelt’ en ‘Meghelake’ te Veghel met
bijbehorende huizen en visrechten.
In 1300 zal zijn vader nog leenman van dit goed geweest zijn,
want bij de uitgifte van de Erpse gemeint in 1300 werd bepaald dat
Arnoldus Heijm, die een hoeve in Veghel aan het Hanevelt bezit,
gerechtigd is om zijn vee op de Erpse gemeint te laten grazen.
Na de veertiende eeuw
wordt dit leengoed niet meer in de hertogelijke leenregisters vermeld,
zodat we de ligging van dit hertogelijk leengoed niet nauwkeuriger
hebben kunnen vaststellen. Omdat Arnold Heijm in 1300 op het Havelt
gegoed was, kan hij ook de vijf percelen Geffens leengoed bij de
Laarakker in bezit gehad hebben.
De 5 percelen om de Laaracker gelegen
waren in op 06-07-1663 nog in één hand, de weduwe van Thomas Abrahams
(R156, fol. 56-57Z).
Opmerkelijk is ook dat bij al
dit Geffens leengoed ook percelen lagen die eigendom waren van de kerk
dan wel tiendvrij waren. Die vrijstelling kan teruggaan tot het moment
dat de tienden in Veghel verdeeld werden tussen de persoon (de
Persoonstienden) en een particulier (de Heijmse tienden).
Mijns inziens heeft de eerste
kerk van Veghel gestaan op het punt waar het ‘Kerckenlant’ de weg raakt.
De grond waarop die kerk stond zal namelijk van de kerk geweest zijn, en
kan heel goed eigendom van de kerk gebleven zijn. Vanaf dat punt liep
een weg naar het Oude Kerkhof, welke route anno 1832 (kadasterkaart) nog
deels in het wegenpatroon en deels in de perceelsgrenzen te zien is.
De
Heijmse tienden
Op 5-7-1415 wordt gezegd: ‘De Heymse of aude tienden te Vechel zijn
leenroerig aan het leenhof te Geffen. Zij hangen te leen van Gerlach van
Ghemert, man van de Vrouwe van Geffen.’ (Gemertse bronnen deel 10, folio
166v en 175v, online raadpleegbaar.) Bekende eigenaren van deze tienden zijn:
-
Arnt Heym
voor 1419
-
Jan en Henrick, zonen van
Art Heyme in 1421
-
Joffrouw Katelijn, weduwe
van Aert Heyme en haar zoon Aert in februari 1425
-
Henrick Heyme en Sophie, weduwe van Jan Heyme in
1428
-
Jonkvrouw Sophie,
weduwe van Jan Heym en Jonkvrouw Aleyt van Boemel, weduwe van Henrick
Heyme in 1431 - 1441
-
Goossen en Aert Heyme in
1442 - 1443
-
Goossen Heym in
1444 - 1470
-
Jonkvrouw Lijsbeth, weduwe van Gossen Heym in 1471
- 1482
-
Meester Henrick Heym in 1483 - 1521
-
Aernt Heijm
in 1521 - 1564
-
Jan Heijm
in 1564 - 1591
-
Joffrouw Maria de Heijm
in 1591 - 1624
Hans Vogels heeft de stamboom van deze familie gereconstrueerd en komt
tot de conclusie dat de tiendbezitters de directe nakomelingen zijn van
Arnold Heijm die rond 1300 genoemd wordt. Daarmee is natuurlijk nog niet
bewezen dat ook die Arnold rond 1300 ook al de tienden bezat.
Op 28-10-1395 werden de goederen verdeeld van de vader van Aert Heym die
in 1419 de tienden bezat (regesten abdij van Berne, nr. 478).
-
Zijn kinderen Arnoldus en Gertrudis erven zijn woonhuis en erven aldaar
achter de Hinthamerstraat over het water met de stenen brug en de helft
van de cijnzen en een hoenderpacht uit ijn goederen in Oesterwijc, met
de lasten waaronder een cijns van 17 pond voor de heiliggeesttafel, die
zij geheel moeten betalen, en de toegangsweg is voor alle kinderen
gemeenschappelijk
-
Johannes en Henricus erven zijn huis en erven aan de Hinthamerstraat,
inclusief de stenen poort en de op- en aanbouw ervan, en ook de helft
van de cijnzen en hoenderpacht uit zijn goederen in Oesterwijc
-
Hubertus van Gemert erft de helft van een veld aan de Baseldoncsche Dijc,
de andere helft behoort aan Arnoldus van Schijnle, alsook de cijns van
11 pond en 15 schelling uit zijn goederen in Lyt en een pacht van 1 mud
rogge.
Het valt op dat de tiend in Veghel niet genoemd wordt. De
tienden kunnen al eerder overgedragen zijn geweest. Als bovengenoemde
Aert de tienden niet van zijn vader erfde, dan is er ook de mogelijkheid
dat de tienden van zijn vrouw, Kathelijn van Berchem komen. Kathelijn
was een dochter van Adam van Berchem, en Katharina van IJpelaar, die in
Sint-Oedenrode woonden.
Na de dood van Aert Heym in 1419 werden de tienden geërfd
door zijn weduwe en zoon. Enkele jaren laters ging het eigendom over
naar Aert's broers Henrick en Jan. Dt wijst er op dat de tienden eerder
uit het familiebezit van de Heijms afkomstig waren, dan uit het
familiebezit van de Van Berchems.
Oorspronkelijk waren in
Veghel alle tienden voor de kerk, of de patroon van de kerk, die met de
opbrengst de persoon (of pastoor) en
de kerk onderhield. Op een gegeven moment is het tot een
verdeling gekomen, een deel was hierna voor de persoon van de kerk (de
Persoonstienden) en een deel was in handen van een particulier (de
Heijmse tienden). Die particulier moet toen bepaalde rechten op de kerk
of tienden gehad hebben, om een dergelijke claim op een deel van de
tienden waar te kunnen maken. Het kan de patroon geweest zijn, temeer
omdat zowel de Laarsakker met het patronaatschap als de particuliere
tienden leengoed van Geffen waren. Dat wijst er op dat het
patronaatschap en de particuliere tienden vermoedelijk ooit in één hand
geweest zijn.
Gereconstrueerde
hypothetische opvolging van het Geffense leengoed
Goyart van Erp 1432
Laarakker en patronaat
Heijmse
tienden
Lucas
Jan Lucas van Erp ca. 1350
1419
Jan Lucas van Erp 1428
Hoeven te Zijtaart
5 percelen op het Havelt
3 eigenaren in de 17de eeuw
Arnold Heijm
1300
Arnold Heijm
1419
Er zijn verschillende sporen die naar Arnold Heijm wijzen als de ‘stamvader’
van het Geffens leengoed (en dus eigenaar van het patronaat van de
Veghelse kerk) rond 1300.
-
Er zijn aanwijzingen dat
hij de hoeven Groot- en Klein Zijtaart bezat, in 1299 de Koeveringse
molen stichtte en in Veghel op het Havelt gegoed was. Zijn zoon Jan was
leenman van de hertog voor zowel de Koeverings molen als goed op het
Havelt.
-
De Laarakker met het
patronaatschap lag nabij en omgeven door ander Geffens leengoed.
Grondeigenaren hadden hun grond veelal dicht bij huis en op korte
afstand van elkaar liggen, wat aannemelijk maakt dat de Laarakker en de
vijf andere percelen in één hand geweest zijn.
Ook de hoeven Groot- en Klein Zijtaart waren Geffens Leengoed.
-
Evenals de ‘Heijmse
tienden’ die minstens vanaf 1419 in bezit van de familie Heijm was. Zij
waren de directe afstammelingen van de Arnold Heijm die rond 1300
genoemd wordt.
-
Het bezit van die tienden
wijst er ook op dat de familie Heijm rechtsvolgers waren van de patroon
van de kerk, of zelf het patronaatschap bezeten hebben.
Omdat bij alle Geffense lenen in Veghel; de hoeven Groot- en Klein Zijtaart,
de percelen op het Havelt, inclusief de Laarakker met het
patronaatschap, en de Heijmse tienden er sporen naar Arnold Heijm (rond
1300) wijzen, én omdat Geffens leengoed relatief zeldzaam was, mogen we
veilig aannemen dat al dat leengoed rond 1300 nog van Arnold Heijm was.
Later is dit complex van
bezittingen en rechten uiteengevallen, de Laarakker met het
patronaatsrecht en de hoeven te Zijtaart kwamen tussen 1312 en 1352 in
handen van de familie Van Erp, terwijl de Heijmse tienden nog eeuwenlang
in bezit bleven van de familie Heijm. Als deze gang van zaken correct
is, dan is de leenopdracht aan Geffen geschied op het moment dat al het
Geffense leengoed te Veghel nog in dezelfde hand was, dus uiterlijk vóór
1352.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||