De pastoors en kapelanen (1571-1810)
Martien
van Asseldonk
15 juli 2014
Deze gegevens mogen gebruikt worden
onder verwijzing naar: Martien van Asseldonk, www.oudzijtaart.nl
De volgende gegevens komen uit Meuwese,
Veghel in de loop der tijden,
aangevuld met gegevens uit de schepenprotocollen en dorpsrekeningen.
Roeloff Willem Jans van der Hagen (1571-1606)
Op 25-7-1571 legden inwoners van
Veghel een verklaring af voor de bisschop van Den Bosch over hun pastoor
Willem Aertss van Beeck, die te kennen had gegeven weg te gaan De
Veghelaren wilden hem graag houden. Ze verklaarden:
-
We kunnen ons er niet genoeg over
verwonderen waarom hij dit doet, aangezien niemand van de naburen hem of
zijn goederen zodanig lastig gevallen heeft, dat hij hen dat kwalijk zou
kunnen nemen
-
Als zijn opvolger is vandaag als
zielbewaarder een zekere heer Roeloff Willem Janss van der Hagen
afgevaardigd naar ons dorp, dat wel 1100 communicanten telt.
-
De bisschop heeft hier meer verstand van
dan wij ‘simpele ende ongeleerde menschen’. Als de bisschop hem geschikt
acht vanwege zijn goed leven en ‘duechdelycke conversatie van leeringe
om sermonen te preken om die crancke menschen int leste van hennen leven
raet te geven van hen testament te maecken’ an de andere sacramenten toe
te dienen, dan willen wij hem wel ontvangen.
Een belangrijke taak van de pastoor was het toedienen van
de H.H Sacramenten aan stervenden, zodat hun ziel naar de hemel zou gaan
en niet naar het vagevuur of de hel. Op 9-12-1576 legden acht inwoners
op verzoek van van Symon Jan Bartholomeussoen een verklaring af, over
hoe de pastoor in dit opzicht te kort geschoten was. Zij verklaarden dat
zij op 16-11-1576 ’s avonds tussen 11 en 12 uur naar het huis van
pastoor Roeloff Willemss van der Haegen waren gegaan.
‘Ende
doen heeft Jan Dirck Aert Smetss gesprocken: “Pastoer, heer, wy
begeren dat ghy ter stont op wilt staen ende gaen met ons metten
eerwerdigen heyligen sacrament ten huyse Jan Ariens by een craemvrowe.”
Doen sprack heer Roeloff voirseyt: “Ick en sal desen avont nyet op
staen Jan Dirck, all warden ghy ’t selver.” Doen sprack Hanrick
Martens: “Heer, staedt vry op ende gaet met ons, wy syn wel een rot
sterck.” Doen sprack heer Roeloff: “Ick en sal effen wel nyet op
staen, all warder over vyff ende twyntich.” Doen spracken dese
deponenten voirseyt: “Heer, ghy moet wel met ons gaen, off hair sal
meer toe gedaen worden.” Doen sprack heer Roeloff: “Doet ow best,
coempt morgen by my, ick sal ow bescheet laeten sien dat ick nyet doen
en derff.”
Ende
toen gingen dese voirseyt deponenten eewech ende gingen tot enen anderen
priester, genoempt heer Jasper Jans van Tillair. Ende doen was heer
Jasper voirseyt bereet ter stont met ons te gaen. Doen nu desen priester
metten heyligen sacrament quaem ten huyse dair dese vrowe voirseyt lach,
doen was hair verstant all eewech, dat der egeen meyninge off verstant
in en was, mair doen wy van haer gingen, doen hadde dese vrouwe goet
verstant haer omme vaert, alsoe lange eer wy den anderen priester
haelden, moegelyck hadde die pastoir ter stont bereet geweest, sy soude
haer verstant noch gehadt hebben.
Dirck
Herman Dircxs verklaart “dat Symon Jan Bartholomeussoon den selven
deponent gesonden heeft om den pastoor van Vechel op enen sondach dat hy
soude coemen ende brengen den heyligen oly, Jannen Meus des voirseyt
Symons vader. Doen sprack die pastoer: “Ick in ben nu nyet ledich,
coempt omtrent elff uren mit enen wagen, dan sal ick mede varen, want
die man heeft wel sieck geweest jair ende dach, hy dal noch wel soe
lange leven.” Ende doen was Jan Meus noch voor thien uren doot.”
Schepenen in Veghel verklaarden op 9-12-1576 dat voor hen verschenen
zijn 'in eenen gebannen gedinghe', heer Roeloff Willemss van der
Haeghen, priester en pastoor te Veghel, oud ongeveer 53 jaren, en heer
Jasper, zoon van wijlen Jan Henrickss van Tillair, oud ongeveer 70
jaren, om op verzoek van kerkmeesters Lauwerens Goert Peterss en Jan Jan
Joerdens een verklaring af te leggen.
Ze
verklaarden dat wijlen Johan Donckers, burger te Lubick, tijdens zijn
leven op 30-1-1567 een brief stuurde aan wijlen Jan Henricxz van
Tillair, vice-secretaris te Veghel, met de mededeling dat hij als
testament een brief aan zijn zuster had gestuurd, waarin hij genoemde
Jan van Tillair en zijn neef Peter Heijmans meedeelde dat hij na zijn
dood en de dood van zijn vrouw een erfcjns van drie Carolus gulden aan
de kerk van Veghel zal schenken, Daarvoor moesten voor Johan Donckers en
zijn vrouw en zijn ouders en alle Chrstelijke zielen zielmissen gelezen
worden. Op zijn sterfbed had Jan van Tillair verklaard dat Jan Donkers
wilde dat hij als vice-secretaris deze brief in het protocol zou
schrijven, wat hij verzuimd had te doen.
R32, fol. 420 (24-02-1603)
Heer Roeloff Willen
Janssen 'priester ende vicarius der prochie kercke van Vechel, gaende,
staende ende over al onder den menschen converserende doet van verstande
ende memorien', 'hebbende licentom
testandi hem vergund ende verleent door den eerweerighe heer
Lambertum Metsium, bisschop tot Tsertogenbos', maakt zijn testament op.
-
hij beveelt zijn
ziel aan bij God, Matia en 'allen den hemelschen geselschap', 'ende syn
lichaem der gewyder aerden'
-
Aan 'Sint Jan
Evangelist tot Tsertogenbossche' voor onrechtmatig bezit een eenmalig
bedrag van 2 stuivers
-
voor 'getrouwe
dienst' aan Aelken met haar natuurlijke zoon Jan, en Emken, 'die nu
tegenswoordelycken by hem wonen' al zijn goederen, behalve dat zij
moeten geven:
-
aan 'den vier
biddenden ordenen' ieder een eenmalig bedrag van 1 stuiver en de 'Sint
Lambert in der kercken van Vechel. onssen patroon' een eenmalig bedrag
van 2 stuivers
-
aan Tonis, zijn
natuurlijke zoon van Metken, dochter van Hanrick Rutten 'drie van syns
testatuers hemden ende daer toe XXV gulden, het stuck XX stuivers
gerekent, die se den voorschreven Tonissen bewysen sullen aen schult die
hy testatur noch te bueren mochte hebben'
-
Aan zijn zussen
Lyntken, Hanricxken en Mechteld ieder een eenmalig bedrag van 10
stuivers
'Soo hebben wy
schepenen voorschreven onssen gemeynen schependoms zegel van Vechel hier
beneden aen (vosen) doen hanghen'.
Roeloff van der Hagen, vroeg in 1606 ontslag, Hij was toen
al 83 jaren oud. Hij overleed in 1607. Uit zijn pastoorsjaren zijn geen
registers van doop, huwelijken en overlijden bewaard. Namen van
kapelaans komen in deze periode bijna uitsluitend in de kerkregisters
voor, en om dat die ontbreken kennen we geen namen van kapelanen die
onder Van der Haegen gediend hebben.
Francis Snoecx (1606-1616)
Francis Snoecx uit Deurne werd pastoor in Veghel in 1606.
Bij zijn aanstelling begon hij als eerste Veghelse pastoor een register
van dopen, trouwen en begrafenissen bij te houden. In 1612 werd hij
deken in het district Helmond.
Als kapelaans worden onder pastoor Snoecx genoemd:
-
1607-608: heer Jaspar
-
1608-1616: heer Gerardus
-
1610-1618: heer Henricus Smits, Veghelaar van geboorte en rector van de St.
Anthoniuskapel in Eerde
Joannes Ghijssels (1616-1626)
Joannes Ghijssels uit Mol in België is pastoor geweest van
1616 tot 1626. Hij werd al in 1616 benoemd, maar kwam pas in februari
1617 naar Veghel. In 1621 werd hij deken van het nieuw opgerichte
dekenaat Sint-Oedenrode. In 1626 legde hij het pastoraat neer en trad
hij in bij de Paters Birgittijnen te Coudewater. In 1630 werd hij rector
van de religieuzen op den Uilenburg te Den Bosch. Hij heeft een register
van renten va de kerk van 1500 tot 1623 aangevuld en verzette zich in
1623 fel tegen de plannen om de Veghelse schutskooi op het terrein van
de kerk te bouwen.
De volgende Kapelaans hebben onder hem gediend:
-
1616-1624: heer Johannes Groesius
-
1617: heer Laurentius Poirters
-
1620: Hubertus Ghijsels, een neef van de pastoor
-
1623: Guilielmus Gerarduszn, Veghelaar van geboorte
-
1625-1632: heer Jacobus van Westerhoven
-
1625: heer Petrus Veraelstvoort
Joannes Houbraken (1626-1661)
Joannes Houbraken uit 's-Hertogenbosch was pastoor van 1626
tot 1661. Kapelaans uit zijn ambtsperiode:
-
1629-1630: Petrus Hanegraaf
-
1631-1632: broeder Augustinus Janssenius
-
1632-1634: Guilielmus Schenkens
-
1640-1643: heer Joachim Walravens
-
Dorpsrekening: Op 22-5-1646 betaelt aen
heer Jochim van den godtsdienst die hij ons gedaen heeft in twee jaren
te weten het jaer 1643 ende 1644 de somma van 19 gulden 16 stuyvers
-
1652-1673: Joannes Verrijth uit Uden
-
1660-1661: Johannes Wernerus Toten, een neef van de pastoor
In 1629, een maand na de capitulatie van Den Bosch,
gelastten de Staten-Generaal door middel van een plakkaat, dat in heel
de Meijerij de Roomse kerken moesten gesloten worden en de Kerkelijke
goederen moesten worden overgedragen aan de Staat. Onmiddelijk daarop
verbood de Spaanse koning op hoge boete om kerken te sluiten of
kerkelijke goederen over te dragen.
In 1631 stelden de Staten-Generaal zes predikanten aan in
Helmond, Tilburg, Oisterwijk, Oss en Vught. Twee van hen, die van
Oisterwijk en Tilburg werden door de Spanjaarden gevangen genomen. Het
gevolg was een retorsieplakkaat, waarbij aan alle geestelijken gelast
werd zich te onthouden van alle exercitie der Roomse Religie.
Uit de dorpsrekening van 1635-1636:
-
Item hebben de scheepenen ende
borgemeesteren met den pastoor met oock kerckmeesteren te samen geweest
tot Gelderop by den bijsschop, de scheepenen waeren Gerit Ariens ende
Michiel Donckers, met hen was als doen Jan Jan Dirckx, borgemeester,
ende als doen vertert 1-10-0. Ende dit geschiet ter oirsaecken dat den
pastoor mijnde te maecken dat wy hier ordinaris twee capellaenen souden
hebben.
Uit dezelfde dorpsrekening:
-
Item alnoch
hebben Gerit Ariens ende Anthonis Gysberts ten Bos geweest bij den
hoogen schoutent om met hem te sprecken vant accoort vant kercken gaen
ende als doen geschoncken twee haessen, daer voor betaelt 3 gulden
-
Item hebben de
selve borgemeesteren geweest ten Bos bij mijn heer den hoogen schoutent
binnen de stadt Tshertogenbosche, met hen was als doen Gerit Ariens,
prijssedent, ende als doen met den voorscreven schoutent geaccordeert
nopende het kecke gaen van dat de gemeijnt daer op was bevonden in de
kercke, daer van ghegeven 300 gulden
-
Item alnoch
betaelt aen Dirck Willem Handerickx voor sijn vaceeren van twee rijssen
dat Dirck in sijnen leeven voor onsen dorpe van Vechel ten Bos was
geweest bij den hoogen schoutent nopende het kercke gaen, voor syn
vacatie compt 1 gulden
-
Item noch soo brengen de selve borgemeesteren voor
vuijtgheeven als dat sij hebben opgenomen die somme van 300 gulden waer
van haer bij scheepenen gelooft is den intreest tegens ieder hondert ses
guldens compt ter somme 9 gulden voor een halff jaer, welcke voorscreven
penningen sijn vuijtgheeven aenden hoogen schoutent nopende het kercke
gaen gelijck voor in de reeckeninge geschreeven staet
Hieruit blijkt
dat de inwoners van Veghel gedwongen waren om een zware boete van 300
gulden te betalen omdat ze de kerk waren blijven gebruiken. Het jaar
erop werd nog met de hoogschout gesproken om te proberen te kerk toch
nog te mogen blijvem gebruiken, getuige de volgende uitgave.
-
Item opten 21 augustus 1636 doen waeren Handerick Jan
Dirickx ende Handerick Dirick Jacobs met meevrou van Erp ende Vechel
tesamen ten Bos geweest bij den heere den hoogen schoutent om hem aen te
spreecken ofte mee (= we) egeenen dienste en soude mogen doen publijck
inde kercken ende als doen vertert 22 stuyvers
Ondertussen woedde de pest in Veghel. Van de 63 pestlijders
die in 1636 stierven. Heeft pastoor Houbraken er 61 van de laatste H.H.
Sacramenten voorzien. In het parochieregister tekende hij eigenhandig
recepten aan medicijnen, onder andere tegen de pest.
In 1636 hadden de Staten 17 predikanten aangesteld, en
opnieuw werden enigen van hen door de Spanjaarden gevangen genomen. Op 2
december 1636 volgde de retorsie dat alle Roomse geestelijken binnen de
tijd van 14 dagen de Meierij moesten verlaten.
Op Nieuwjaarsdag 1637 was de Veghelse pastoor Houbraken er
nog. Op 30 december 1636 had de pastoor drie paren getrouwd met slechts
een hoogstens twee proclamaties. ‘Uit dringende noodzakelijkheid’,
schrijft hij, ‘omdat we moesten vluchten’. Op nieuwjaarsmorgen 1637
trouwde de pastoor nog zes paren, zonder huwelijksafkondigen en met
veronderstelde dispensatie ‘omdat we aanstonds moeten vluchten en een
harde reotrsie op handen was’. Pastoor Houbraken ging die dag in
ballingschap. Hij schrijft later in het register van de overledenen: ‘Op
nieuwjaarsdag zelf ga ik in ballingschap naar Aken’. Hij is in
ballingschap gebleven tot augustus 1637. In de eerste maanden van 1637
werden de Veghelse kinderen gedoopt in Uden ‘omdat de pastoor van Veghel
had moeten vluchten’. Na 9 augustus 1637 schrijft pastoor Houbraken weer
de doopsels in.
Hierna werden voorbereidingen
getroffen om een schuilkerk over de grens met Uden op te richten in het
huis van Peter Roelofs. Uden behoorde tot het Land van Ravenstein en
daar mocht het katholieke geloof wel uitgeoefend worden. In 1638 werden
daarvoor de eerste uitgaven gedaan.
-
Item den 31 julij 1638 voor den pastoor van Vechgel
gecocht dackstroij het welck tot Ueden verdeckt is op het huijs daer men
den dienst in dede, voor de somme van 3 gulden
Houbraken schrok er niet voor terug om in Veghel de zieken
te bedienen.
Ook katholieken uit Sint-Oedenrode en Schijndel maakten
gebruik van de Veghelse schuilkerk, zo blijkt uit de registers. Joannes
Verrijth, die pastoor Houbraken al die jaren assisteerden in de Veghelse
schuilkerk, heeft in 1658 bij zijn woonhuis een kerkhuis laten bouwen
voor Schijndel, maar ook voor die van Veghel en St. Oedenrode, terwijl
dat kerkhuis tevens zou dienen voor school voor de jeugd van Schijndel
en Veghel, zo schrijft Brock.
De kinderen van Veghel werden door hun eigen Veghelse
schoolmeester in de schuilkerk onderwezen. Deze waren Franciscus Wouters
in 1649 (hij was reeds koster-schoolmeester in Veghel vanaf 1644, en nam
hem van 1649 tot 1658 Petrus Verputten. Hun namen komen dikwijls voor in
de kerkregisters, zij doopten soms in afwezigheid van de pastoor en
waren vaak getuigen bij huwelijken.
Uit de dorpsrekening:
-
1645-1646: Item heeft Goort Peter Rutten
gevacceert tot Gemert bij heer Willem van schrijvers te halen om eenen
priester te crijgen om de vroechmisse te doen, verteert 8 stuijvers
Op 16 juni 1648 werd door de Staten-Generaal een plakkaat
uitgevaardigd dat alle katholieke priesters de Meierij moesten verlaten.
De kwartierschout van Peelland schreef op 26 juni 1648 aan de Staten
Generaal.
-
‘Zedert mijn schrijvens van
den 22e deser hebbe ick mij weder door mijn quartier
vervoucht om haer Hoog Mogenden [resoluties] van tijt tot tijt te
veradverteren. Soo en is mij ter oren gecomen als dat tot Vechel den
paep misch gedaen heeft ende besich is geweest om beseten menschen (soo
sij die noemen) uyt te werpen, maer veel van de gemeijnten beginnen te
seggen, dat den paep tooveren can ende de menschen betoovert om gelt te
crijgen.'
-
Op de vergadering van de classis in Den Bosch werd in enige mededelingen
gedaan zoals het weren van papen die in veel dorpen in de Meierij nog
aanwezig zijn en het volk van de predikanten en hun diensten afkerig
proberen te maken en hen tegen de nieuwe religie ophitsen, vooral één
paap die men beschouwt als een ‘duyvelbander’, die zich in de omgeving
van Veghel ophoudt (bron: archiefcollectie Henk Beijers).
Omdat het om 'den paep' te Veghel gaat die de mis las, zal
het deze duiveluitdrijver pastoor Houbraken zijn geweest.
De schepenen van
Veghel verklaarden op 14 mei 1660 “dat in onse dorpe sijn staende
drijehondert ende vyftich huijssen in welcke huijsen well sijn
woonachtich tusschen de dertien ende veertien hondert menschen, oudt
sijnde ontrent well elff ofte twelff jaeren, als oock dat den Eerwaerde
ende geleerden heere Johan van Houbraken tegenwoordich residerende tot
Uden, Lande Ravesteyn, in voortyde is geweest pastoor tot Vechell ende
nu tot syns ouderdoms gecomen ontrent vyff ende tseventich jaren,
hebbende blyntheyt in sijn een oge ende tegenwoordich bijna est
onhabuell om sijnen dienst te beoeffenen.”
Hij overleed op 18 juli 1661. De volgende pastoor Johannes
Wernerus Toten tekende over zijn voorganger in het boek der overledenen
aan: ‘de Eerwaarde heer Johannes Houbraecken, pastoor, overleed alhier,
voorzien van de H.H. Sacramenten. Hij was een ijverig man in der kerk
Gods, minzaam en een voorbeeldig priester’.
Johannes Wernerus Toten (1661-1699)
Joannes Wernerus Toten van Den Bosch was pastoor van 1661
tot 1699. Hij was de zoon van Mathias Toten en Maria Houbraken, de
zuster van pastoor Johannes Houbraken. Hij hielp zijn oom in Veghel af
en toe vanaf 1658. Hij was in dat jaar ook reeds openbaar notaris. In
1660 werd hj subdiaken en priester gewijd. In datzelfde jaar werd hij
kapelaan in Veghel en in 1661 werd hij er pastoor. Onder hem zijn
kapelaans geweest:
-
1652-1673: Joannes Verrijth uit Uden
-
1667-1673: Gerard van Werden, minderbroeder van Megen
-
1676-1781: Adrianus Smits
-
1681: Gerardus van den Donck, die in 1682 op dertigjarige leeftijd stierf
-
1681-1684: Thomas Verhofstadt, die in 1700 pastoor van Veghel werd
-
1684-1695: Arnoldus van den Broeck uit Strijp
-
1688-1696: Gerard van Uden uit Dinther
-
1698: Johannes Smits
-
1699-1702: Herman Joseph Hanssen. In 1699 nam hij de dienst waar.
Van Johannes Wernerus Toten schrijft Schutjes: ‘hij was
vrolijk van karakter, wist zich door vele zakenheen te worstelen en
deinsde voor geen gevaren terug, wanneer het zijn plicht gold. Hij legde
in zijn boerterij niet nodige voorzichtiheid aan de dag’.
In 1669 werd bij de bediening in Veghel betrapt. Later
tekende hij in het doopboek aan: ‘1669, de 19e oktober, ben
ik gevangen genomen door de ketters, en ik heb gezeten op de poort in
Den Bosch tot de 3e januari 1670. Ik ben naar huis
teruggekeerd de 6e januari, en ik heb niet gedoopt voor de 11e
van diezelfde maand. Intussen heeft dominus J. de Riedt (of Verrijth) de
kinderen gedoopt’.
Raad van
State: 25 october 1669: Tevens wordt melding gemaakt van een rekest van
Godefrisus à Broeckhuijsen met een ‘clacht over de verbitterde ende
passieuse gemoederen der papisten tot Vechel als daertoe geanimeert
wordende door den paep aldaer’. Hij verzoekt dat hierin voorzien kan
worden. Men laat dit rekest en wat er in vermeld staat nader onderzoeken
alsmede de retroacta.
Raad van
State: 4 november 1669: Rekest en bijlagen van landdrost Focanus die te
kennen geeft dat een zekere priester genaamd Johannes Tooten in
hechtenis is genomen en door het volk van de landdrost is overgebracht
naar ’s-Hertogenbosch, een priester waarvan bekend is ‘dat hij berucht
wert calumineuselijck tegen den Staet in woorden ten verscheijden tijden
te sijn uijtgevallen alsmede dat sich met groote passie tegen die van de
gereformeerde religie tot Vechel is gedragende’. (Bron: Henk Beijers,
Archiefcollectie).
’10 juli 1672 na de komst der Fransen in ons land, en toen
er dus geen gevaar was om gevangen genomen te worden door de Hollanders,
ben ik gaan wonen in Veghel, waar van die tijd af alle kinderen gedoopt
zijn’.
Pastoor Toten bouwde toen in Veghel een schuurkerk, op
grond beschikbaar gesteld door de bewoners van Frisselstein.
Pastoor Toten werd in 1683 tot deken benoemd. In 1696
benoemde de Apostolisch Vicarius in zijn plaats de pastoor van Erp,
Lambertus van den Bogaert, tot deken. Toten was het daar niet eme eens,
en bleef tot zijn dood op 27 december 1699 de titel van deken voeren.
In 1698 schreef hij in het doopboek: ‘ik heb een verlamming
gekregen, toch heb ik gedoopt’, en op 5 juni 1698: ‘ik kan niet meer
duidelijk schrijven’. Hij overleed in 1699. Hierna nam kapelaan Herman
Joseph Hanssen enige tijd de dienst waar, totdat de opvolger van Toten
in Veghel arriveerde.
Thomas Verhofstadt (1700-1720)
Hij was van 1681 tot 1684 kapelaan in Veghel en daarna
pasoor in Nuland, voordat hij 1700 pastoor in Veghel werd. Enige jaren
was hij deken in het district Oss. Hij was geboren in Gemert, zijn vader
Peregrinus verhofstadt was president van Gemert, en daarvoor drossaard
van Beeck en Stiphout en secretaris van het kapittel van Thorn. Zijn
moeder, Elizabeth Strijbosh overleed in 1701, zij werd begraven in de
kerk van Veghel.
Kapelaan onder Thomas Verhofstadt is geweest:
-
1700-1702: Herman Joseph Hanssen (hij had in 1699 al de dienst
waargenomen).
Onder deze pastoor is in het jaar 1704 de Veghelse
schuurkerk op last van de Staten enige tijd gesloten geweest. De reden
is niet bekend. In 1742 verklaarde Peter van de Logt uit Sint-Oedenrode:
-
‘dat in den jaere 1704, tijdens wanneer het roomsch kerkehuys tot Veggel
door het officie was geslooten en alzoo den pastoor van Veggel,
Verhofstadt genaemt den dienste tot Veggel verbooden was te doen, dat
alsdoen de pastoor van Veggel en zijn capellaen in de huizinge van zijn
oom, gelegen op Creijtenborch onder den hoek Eerde en Eversche, verzorgt
hebben om daarin den Roomschen sienst te doen en oeffenen, ’t welck hun
toegestaan zijnde, hebben zij den dienst daar inne vredelijk gedaen voor
de ingezetenen van Veggel, tot zo lange de kerk van Veggel wederom was
ontsloten’.
Dit huis heeft nu adres Biezendijk 32.
De pastoor overleed in 1720 en werd in het graf van zijn
moeder in de Veghelse kerk bijgezet.
Henricus Theodorus Biedijx (1720-1765)
Pastoor Henricus Theodorus Biedijx was geboren in Boxtel,
priester gewijd in 1716, en in 1719 pastoor geworden te Tongelre. In
1720 volgde zijn verplaatsing naar Veghel. In 1740 werd hij deken van
het district Helmond.
De volgende personen waren kapelaans onder Biedijcx:
-
1734-1749: Henricus Donckers
-
1749-1763: Nicolaus Scheij
-
1763: Henricus van de Ven
-
1765: J. Koekhofs
De verbanning van pastoor Biedijcx in 1728
De Veghelse secretaris Gerardus de
Jong tekende het volgende relaas op:
'Tot Uden, landen van Ravenstijn woonde een volle nigt en
neeff, welcke reets twee kinder buijten egt hadde verweckt, verscheijde
malen omdat zij malcanderen lieff hadden sig hadde geaddresseert aen den
pastoor aldaar, en versogt te mogen trouwen. De pastoor aldaar, welcke
genoegsaam in dat lant meester zijnde heeft telckens geweijgert.
Het vroumens, nu verre over ’t jaar binnen desen dorpe
gewoont hebbende, addresseert sig aan mij neffens haaren galant, en
vroeg mij off zij hier voor de wet niet kon getrout worden, want seyde:
“het is beter te trouwen dan altyt te samen in schanden te leven.”
Waarop antwoorde van, “jaa”, als vermeenende niet strydig aen ons
gelooff te weesen. Daar op is voor ontrent 5 weeken de ondertrouw ten
overstaan van twee rooms catolijke schepenen geschiet, sendende eene
publicatie naar Uden, dog ik wist alvoorens dat die aldaer door den
pastoor welcke alle publicatie van buijten in dat lant doet niet soude
worden gedaen, ook niet ten eenenmael, volgens het egtreglement wert
vereijst waer de publicatie is alhier binnen dese plaatse behoorlijk
gedaan.
Den bruijt even naar de ondertrouw den pastoor binnen desen
dorpe van Veghel van haren ondertrouw voor den wet alhier gedaen, hier
van kennis gevende, was van die beleeftheijt tegens haer te seggen:
“Dat is tegen onse religie, en ik
seg U, soo gij daar trouwt, eeuwig verdoemt sult zijn, ende nooit geen
saligheyt voor U sal wesen.” Waar op de bruyt soodanige mistroost
wesende wilde de publicatie opschorten, dog evenwel laten voortgaan,
gelijk dan als voor gesegt is alhier in ordre sijn geschiet.
Dat zij bruyt en bruydegom den 27 dese maant november 1727
compareerde tot secretarije ende versogt van schepenen commissarissen om
haer te trouwen, ’t geene zei absoliet weijgerde, eijndelijk den vorster
gerigtelyc bij het geregt ’t geene vergadert was, gesonden, en alnog
commissarissen versogt, dog persisteerde vant niet daer over te staan,
zeggende die twee schepenen welcke haer ondertrouwt hebben, mogen ook
over hare trouw staen. Zynde dit over en weder sende van den vorster soo
verre gegaen dat een van die schepenen, welcke over den ondertrouw heeft
gestaan, sig gewillig toonde, maar de anderen opstinaat ende onwillig
dit werck dan alleen gesmeet, soo als genoegsaam susteert uyt de
omstandigheijt van saake door de pastoor alhier, met overleg van den
tweeden onwilligen schepen die ’t samen een complot hebben gemaackt, des
te meer oogschijnelijk dewijle men hoort dar den pastoor alhier soude
gesegt hebben: “Het zijn geen
catolique schepenen welcke over deze ondertrouw hebben gestaan.”
Dit dan cortelings verhaalt voor soo veel gehoort hebben is
mijn beduncken een saake welcke in ons lant niet kan off behoort te
werden geleden, want bij soo verre dese persoonen ongetrouwt blijven,
dan alles nu toecomende van den pastoor en schepenen affhangt, en alsoo
met de justitie en haer Hoog Mogende beveele gespot worde, weshalve de
pastoor alhier met die eene weijgerende schepene nae merite dienen
gestraft te worden.
In geval U Edele oordeelt dat hier eenige calangie
resideert dient geen tijt versuijmt van aanstonts over te comen en naer
behoren werck gestelt te werden om redenen dat indien hier van iets
uijtleckt, securelyc by de papistten alle listen en laagen sullen worden
te werck gestelt om de bruyt uyt dit dorp te doen vertrecken, waer op U
Edelen oft antwoort tegemoet te zien en blijve die waerlic.'
De vorster van Veghel verklaarde op
29-11-1727:
'dat ik mij op den 27 november 1727 des naermiddaegh uijt
name van Peter Fredricx, welck haer behoorlijke proclamatie hadde gehad,
als mede van wegens den secretaris deses dorps, hadde begeven bij de
gesamentlijke schepenen, altans vergadert uijtgenomen Lambert van den
Bogert die sigh hadde geabsenteert, en in der minne versogt om
commissarissen uijt haer Eerwaerde collegie ten eijnde omme over de
trouw te staen en ten dien eijnde ter secretarye te compareeren. Dat
sulcx bij haer alle behalven Gijsbert van der Linde die sigh alleen
gewilligh toonde wert geweijgert, seggende, die daer over den ondertrouw
gestaen heeft oock over den trouw te moeten staen.
Dat ik ondergescreven mij tweemael hebbe aant huijs van
Lambert van den Bogert, schepen, oock begeeven hebbe, welcke oock over
den ondertrouw heeft gestaan, dog soo de huijsvrouw sijde niet thuijs en
was, ’t geen geloeve een practijck was, want even te vooren wanneer hier
woorden over waeren uijt het collegie naer huijs ginck. Dat den
ondergescreven uijt name van bovengenoemde persoonen wel expresselijk
heeft geprotesteert tegens schepenen van alle costen, schade ende
intresse, so dat ik mij nogh tegen den avont wederom aen ende bij
Lambert van den Bogert, schepen, hebbe begeven en als voor versogt, dog
dat hij Van den Bogert daar op uijtstel van twee daegen versogt, sijnde
dan wederom op den 29 deser een en andermael bij den selven Lambert van
den Bogert, schepen, gegaen en catagoris affgevraegt off hij als schepen
sigh over den trouw voornoemt soude laete vinden ’t welck door
dubbelsinnige woorden niet positieff heeft geantwoort en alsoo
vrugteloos vertrocken.'
Op 4-12-1727 verklaarde
Jenneke Peeter Aarts, out omtrent
32 jaeren, wonende te Veghel, op verzoek van kwartierschout Balthasar
Repelaer:
'dat zij comparante tot Uden, Lande van Ravesteijn, is
gebooren en opgevoedt en alwaer sy met trouw beloofte haer had
geëngaeert aen eenen Peter Fredrix, haeren vollen neeff, in hoope van
getrouwt te worden, daeromme bij den pastoor tot Uden alle devoiren aen
gewent, dog te vergeefs, om de na verwantschap, en niet sonder
dispensatie van de bisschop oft diergelijkx dese verbinding van trouw
ende lieffde tot soo verre heeft geloopen.
Dat reets twee kinder buijten egt te samen hebben verwekt,
niet langer van sin sijnde in diergelycke schande te leven, was op
middelen bedagt, begaf haar voor ontrent anderhalf jaaren bij den
secretaris alhier, sijn Edele deese saacke bekentmakende, en indien zij
haar binnen dese plaatse metter woon begaff, geen middel soude zijn om
getrout te konnen werden, welk vermeende van jaa, dog dat zij alvorens
een jaar in dese plaats behoorde te woonen.
Dat zij comparanten op die hoop haar tot Veghel als minne
heeft verhuurt en ook ’t
zedert den 3 november 1726 tot nu toe gewoont, is sy comparante naar
verloop van ontrent het jaer te raede geworden haar ten houwelyk voor de
weth alhier te begeven, dog alvorens nog te voren, om soo veel mogelijk
aen haare roomsche religie te voldoen, is gegaen bij den pastoor Hendrix
Bedicx alhier, en sijn Edele dit mede alles verhaalt, en oedtmoedelijk
versogt moijte aen te wenden, dat zij tesamen mogte trouwen, als niet
langer van sin sijnde in die onsekerheyt te leeven, ook wanneer niet
wert getrouwt, in geen staat is alleen voor haare twee kinderen de kost
te winnen, egter heeft de pastoor dit geweygert.
Dat verders den deponente haer evenwel met den selven Peter
Fredrix op den 1 november 1727 heeft begeven voor schepenen alhier ten
weten Gijsbert van der Linde en Lambert van den Boogaart, mitsgaders den
secretaris deses dorps en aldaar ondertrouw versogt, ’t geene ook
behoorlijk is geschiet. Dat des anderendaags wederom is gecomen bij
opgemelde pastoor Hendrix Bedicx, hen aensprekende om mede by hem
ondertrouwt te werden, welk antwoorde:
“Dat kan oft mag ik niet doen
sonder permissie van den bischop.” En verders tegens haar deponente
zijde: “Indien gij uw met deesen
trouwen voor de weth alleen wilt behelpen, gy eeuwig verdoemt sult sijn
en noijt niet kont zalig worden.” Dat sy comparante daar over
soodanig mistroost van hem affging met intentie om de gebode op te
houden. Egter door raadt van andere deselve geboden laeten voortgaan.”
Op dezelfde dag werd de volgende
conceptverklaring met de nodige doorhalingen in de Veghelse
schepenprotocollen aangetekend:
President-schepen Marten van Kilsdonk en schepenen Roovert
van de Groenendael ende Marten van Doorn verclaarden op verzoek van
kwartierschout Balthasar Repelaar 'dat haer ter oore was gecomen eenige
gereformeerde binnen dese plaatse willende clagen, omdat den rooms
pastoor alhier de vroegmis smorgens soodanigh laat liet uijtgaan naer
deze discretie, mits roomse dienstboden hebben, haaren godtsdienst soude
moeten verlaten. En om dergelijke clagten voor te comen, soo ist dat wij
opt versoek van den stadthouder bij den pastoor alhier hebben begeven
sijn ende versogt om alle oneenigheden ende de gereformeerde buyten
clagten te houden, te schouwen de dienst teijdelijk soude gelieven te
laten uytgaen, dog dat deselven tot nog toe bij continuaelie den dienst
naar gewoonte laat eijndigen.'
Stadhouder Gualtherie dikte de
klachten tegen pastoor Biedijcx op 4-12-1727 nog aan en beval de pastoor
op die dag uit Veghel te vertrekken. Gualtherie klaagde dat Pastoor
Hendrik Bedicx:
'sig niet ontsien en heefft van tyt tot tyt publiequelyk
tyde van soogenaamde patroondagen den roomsen godtsdienst te doen, en is
de kerke de gildens off schutteryen die patronen toegeweidt met trom,
vaandel, viool, waapenen en schilden processiesgewys te ontfangen en
daer haren superstitieusen godtsdienst alsoo tegen reglement int
openbaar te pleegen, neen, maer oock dat selven sig niet en ontsiet aen
roomse ingesetenen supersitueuse indruckselen te geeven en
verdoemenissen en rampsaligheden op te leggen, soo wanneer volgens de
placaten en reglementen van souverain alleen by de wet komen te
ondertrouwen ende te trouwen, streckende niet alleen tot vilipendie van
den goetgunstige conniventien van den souverain mitsgaders hare placaten
ende resolutien, maar ook om de ingesetenen die genoegsaem alle rooms
zyn van alle goede ordre, reglementen en policien aff te trecken en maer
alleen op te volgen de raat en sentimenten van hare superstitueuse
gedagtens. Soo wert Bastiaan van den Werk, vorster alhier,
geauthoriseert ende gelast sich te vervoegen by den voorschreven Hendrik
Bedinx, rooms priester binnen de plaatse en den selve over geeve niet
alleen calangeeren, maer ook aenseggen dat hy sig sal onthouden van in
dese gemeente van Vechel eenige roomsen gotsdienst te doen ofte pleegen,
en sal hebben te delogeren.
De pastoor stuurde hierop een rekst
aan de Staten Generaal, maar op 10-3-1728 gelastten ook die hem te
vertrekken.
Resolutie van de Staten Generaal
van 10-3-1728.
Ontfangen een missive van B. Reepelaer, quartierschout van
het quartier van Peeland, meyerye van ’s Bosch, geschreeven te Dordregt
den 9 dezer, houdende de ingevolge en tot voldoeninge van Haar Hoog
Mogende resolutie van den 26 der voorleede maandt, desselfs berigt op de
requeste van Hendrik Bedijx, roomsch priester tot Veggel, klaagende dat
gemelde quartierschout hem de oeffeninge van den roomschen dienst in
Veggell hadde geinterdiceert, en versoekende dat hem mogte werden
gepermitteert den roomschen dienst aldaar weder te exerceeren gelijk te
vooren in alle modestoe en seedighijt, onder de conniventie van haar
Hoog Mogende. Waarop gedlibereert sijnde, is goet gevonden en verstaan
dat aan gemelte quartierschout Reepelaer sal werden gerescribeert dat
hij den gemelden roomschen priester te Veggel bij continuatie buijten
dienst sal houden en van daar doen vertrecken.
Catalijna Jan Huiben, weduwe Corstiaen van der Heijden, 52
jaar, Anneke Willems van den Tillaar, oud 30 jaar, Bernit Huijsmans 61
jaar, en Anna zijn huisvrouw, 74 jaar, allen wonende te Veghel, legden
op 12 november 1731 op verzoek van Hendricus Biedijcx
en andere nabestaande van Maria Magdalena Biedijcx een verklaring
af. Catalijna Jan Huiben en Anneke Willems van den Tillaar verklaren dat
ze vier jaar geleden gewerkt hebben bij de Roomse priester Hendrik
Biedijcx. Hem geholpen met wassen van zijn linnen, schoonhouden van zijn
huis, verstellen en naaien van zijn kleren en dat nog steeds doen. Tot
hun grote ergernis en droefheid hebben ze gezien dat de zuster van de
priester Maria Magdalena als huishoudster bij hem inwoont
en aan sterke drank verslaafd is. Ze is continu dronken en
bovendien zeer boosaardig. In haar zatheid bekende ze openlijk aan hun
deponenten dat ze haar broer de priester zal bederven waar ze dat maar
kan. Zegt onder andere dat de priester
“met sotsen verkeert, maar duijvel
oft donder vreest”. Ook vloekt ze en uit dreigementen naar haar
broer, maar ook naar andere familieleden. Het spande er soms zo dat zij
deponenten van benauwdheid het huis verlieten zonder eten en drinken.
Ook vreesde ze dat Maria Magdalena het huis in brand zou steken of
andere onheil. Bernit, herbergier, en Anna zijn vrouw, verklaren als
naaste buren van de roomse priester dat vier jaar geleden Maria
Magdalena bij hun dagelijks jenever, Franse brandewijn en andere sterke
drank in grote en kleine flessen kwam ophalen. Bij hun al dronk ze daar
al van de drank en was veeltijds boosaardig en uitzinnig. Het liep soms
zo hoog op dat ze haar waarschuwde dat er schandaal van zou komen, maar
dat hielp niet. Tenslotte gaven ze haar geen drank meer, maar haalde ze
het tot groot leedwezen elders. Soms kwam Maria Magdalena bij hun in de
winkel en zette terstond de fles met sterke drank aan haar mond en dronk
deze daar geheel leeg. Ook een halve roomer Franse brandewijn verdween
in een teug in haar mond.
De klacht tegen pastoor Biedijcx in
1749
Op 21-2-1749 vroegen de regenten van Veghel, als ', oppercurateuren der
arme taefel' aan de Raad van Staten om de grond van de arrmentafel
openbaar te verkopen. Die grond werd nu verpacht, maar de pacht werd
slecht betaald. Dit werd op 4-4-1749 goedgevonden.
Op 13-5-1749 en 12-6-1749 vond de verkoop plaats. Op 24-7-1749 zou de
verkoop beschreven ('gevest') worden.
Op 13-7-1749 werd er een corporele vergadering belegd. De stadhouder
stelde toen voor om zonder uitstel de wegen te repareren, omdat de Raad
en Rentmeester generaal der Domeinen de schouw zou gaan voeren. 's
Middags rond een uur liepen president-schepen Marten van Doorn en
schepen Mighiel Boumans naar huis.Toen ze bij de herberg van Lambert van
den Boogaert waren, kwam pastoor Hendrik Biedycx naar buiten en zie zei:
“Ik moet U eens spreken. Ik heb
gehoort datter vergadering is geweest, waer over is dat?”
Van Doorn en Boumans antwoordden:
“Dat is geweest over ’t maken van de weegen.”
Biedycx: “My was gesegt om datteer
geërffdens by waaren, dat het was over het vesten van den armen
goederen.” En op bestraffende toon:
“Gij lieden hebt qualick gedaen
dat gy die hebt vercogt.”
Van Doorn en Boumans antwoordden dat zij dachten dat de verkoop
voordelig was voor de armen. Biedijcx:
“Dat ik het by tijts had geweeten,
ik sou sorg gedragen hebben dat de vercoopinge van de armen goederen
niet soude zijn geschiet, en ’t is nog niet gedaen. Zij meenden ’t tot
Erp een plaatse hier naast aan gelegen, ook te doen, maer den pastoor
aldaer heeft mij geseijt dat hij het daar had belet, en sulx soude ik
hier ook hebben gedaen.”
Boumans: “’t zijn U saaken niet,
het was beeter dat gij all die stoelen in de kerck niet permitteerde, op
dat de mensen meer plaats soude hebben, en waar blyft dat gelt, want
ijder, soo ik hoore geeft daar van aen U selfs ses stuyvers sjaars.”
Biedijcx liep hierop verstoord weg.
Secretaris Gerardus de Jong die het voorval beschreef klaagde over de
'heersugtiheyt over de roomse regenten'door de pastoor. Hij brengt de
eerdere verbanning in 1728 in herinnering, die na enkele maanden werd
opgeheven door bemiddeling van een zekere heer Plenius, die toen in Den
Haag woonde. Biedycx was toen vermaand zich 'seedig' te gedragen. 'Daar
agter soude mijns dunckens claarblijckelijck de heersugtigheyt
concientie de dwang oproermakerye der roomsen, speciaal wanneer sig een
paap als dese daar onder melleert en regenten op publieque weegen daer
over durft onderhouden en assurant seggen:
“Indien ik het had geweeten niet geschiet soude zijn,” ende dat zij
qualijk hadde gedaen, is daar door selffs haer Edel Mogende welcke de
authorisatie hebben verleent niet indireckt getauxeert van qualijk
gedaen te hebben.'
Voor zover bekend liep de zaak deze keer voor Biedycx met een sisser af.
Martinus Joannes van Roosmalen (1765-1810)
Martinus Joannes van Roosmalen was van 1765 tot 1810
pastoor in Veghel. Hij was geboren te ’s-Hertogenbosch. Aan de
Universiteit van Leuven kreeg hij de titel van
vacantiarum prior als een van
de beste studenten. In 1763 was hij kapelaan in Schijndel. Hij werd in
1790 deken van het district Helmond in 1790.
Kapelaans onder Van Roosmalen:
-
1776-1787: Mathias Joseph Botti uit Den Bosch
-
1787-1790: Joannes Hoogaerts uit Someren
-
1790-1792: Wilhelmus van Breda uit Eindhoven, overleed in Veghel in 1792
-
1792-1799: Joannes van der Putten uit Oss
-
1799-1811: Franciscus Antonius de Wijs uit Den Bosch
-
1801-1802: Joannes Baptista Beckers uit Den Bosch
-
1802: Antonius Wihelmus van Roosmaen uit Den Bosch
-
1804-1805: Wihelmus van Alphen uit Boxtel, een neef van de vicarius
|