Het
heilige beleefd en bemiddeld
Martien van Asseldonk
26 november 2014
Het volgende is een samenvatting van een deel van: Rooijakkers, G.,
Rituele Repertoires. Volkscultuur
in oostelijk Noord-Brabant 1559-1853 (Nijmegen 1994), 113-293, hier
en daar aangevuld met Veghelse details.
Het heilige en het profane
De oude Romeinen bedoelden met
sanctio oorspronkelijk de afbakening van heilige plaatsen. Het
heilige is niet gradueel anders, maar totaal anders. Het heilige
manifesteert zich aan de mens in de natuurlijke wereld die hem omringt,
zoals in rivieren, bergen en meren, of bomen. Tevens kunnen bepaalde
momenten of handelingen een sacrale lading hebben. Een ruimte of
voorwerp wordt pas heilig als het gewijd is, waardoor het een religieuze
bestemming krijgt. De wijding heeft een definitief karakter.
Het begin en einde van het religieuze handelen of het
betreden van heilige ruimten worden vaak met rituelen omgeven ter
onderscheiding en afbakening van het profane. Het heilige dient
behoedzaam behandelt te worden. Het overschreiden van grenzen is altijd
een gevaarlijk moment. Het ging vaak gepaard met het maken van een
kruisteken, het knielen, het dopen van vingers in wijwater.
Door profane ogen gezien is een heilige boom een gewone
boom. Maar voor anderen openbaart de boom zich als heilig. De boom is
niet heilig, maar de heiligheid openbaart zich in de boom. Zo is het
bewerken van akkers een profane arbeid, die door het maken van
kruistekens of het plaatsen van palmtakjes door de landbouwer werd
omgeven met een sacraal ritueel. Het heilige is machtig en gevaarlijk.
Vandaar dat heilige plaatsen doorgaans gemarkeerd worden, zodat er geen
misverstand bestaat omtrent de status van het gebied. Een kerkkhof of
kerkterrein diende omheind te zijn. Dat was in Veghel ook zo.
De mens vindt zijn volledige verwezenlijking in de
tweeëenheid van beide werelden. Kerk en kroeg vullen elkaar aan, stonden
vaak dicht bij elkaar. In Zijtaart werden zowel de kerk als de kroeg
tegever de kerk in 1872 gebouwd.
Taboe is wat vermeden moet worden. Het taboe beschermt
tegen profane verontreiniging. Zo kunnen varkens op een kerkhof als
onrein worden beschouwd. Volgens de Veghelse keuren van 1559 was het
verboden om beesten te laten grazen op het Oude kerkhof op de Boekt.
Het taboesysteem weerhield de mensen er niet van om op voet
van vertrouwelijkheid met heiligheid te leven. Het maakte dat op
paradoxale wijze juist mogelijk. Zo’n initimiteit met het sacrale
treffen we bijvoorbeeld aan met de omgang met gewijde plaatsen als een
kerkhof.
Het heilige kan betrekking hebben op plaatsen (zoals het
kerkgebouw, het priesterkoor, het altaar, het kerkhof), op voorwerpen
(kruisbeelden, relikwieën), momenten (bijvoorbeeld de kerstnacht), op de
communicatie met het heilige (de toediening van sacramenten, processies,
bedevaarten naar heilige plaatsen), op instituties (de kerk, de Heilige
Stoel) en personen (martelaars, bekeerlingen, asceten, priesters,
mystici).
De relatie met een heilige heeft vaak een contractueel
karakter Do-ut-des principe, ik geef, opdat gij geeft. Men deed
beloften. Werd de heilige tervergees aangeroepen, dan bleef de beloning
achterwege. Of de heilige werd bestraft. Heiligenbeelden. Toen mensen in
de jaren zestig oude gispen stolpbeelden alom uit de voorkamers
verwijderde, deze niet weg wilde gooien of kapot durfde te slaan, maar
daarmee naar een priester gingen om in bewaring te geven.
De afstand tussen het heilige en het profane was in het
protestantisme groter dan in het katholicisme, dat uitging van een
zekere verwevenheid: in het gewone, alledaagse kon het heilige zich
openbaren. Bij de pastorale doorwerking van de katholieke reformatie in
de zeventiende eeuw werd steeds meer de nadruk gelegd op het zondebesef.
De pastoors
Voor het Concilie van Trente werd de beroepsmatige
persoonlijke sacraliteit door priesters voornamelijk beleefd tijdens het
uitvoeren van rituelen, zolas het toedienen van sacramenten al dan niet
in heilige ruimten. Buiten deze ceremoniële cobtext gedroegen seculiere
priesters zich vaak als leken: velen hadden vrouw en kinderen, bezochten
herbergen, droegen wapens en gingen soms op jacht in de natuur. Voor het
Concilie werden sexuele contacten met vrouwen door de kerk weliswaar
afgekeurd, maar routinematig afgedaan met een geldboete voor
onbeheerstheid.
Het Katholieke hervormingsprogramma werd vastgesteld op het
Concilie van Trente, dat met twee onderbrekingen van 1545 tot 1563
bijeen kwam. De aanwezigheid van kinderen op pastories geeft aan dat
familiale elementen omstreeks 1630 nog openlijk in het gedragsrepertoire
van een Kempense dorpspastoor aanwezig konden zijn.
Niets is meer onderrichtend en brengt mensen gestager tot
vroomheid en de heilige oefeningen dan het leven en het voorbeeld van
hem die tot het heilig dienstwerk zijn gewijd, aldus het
hervormingsdecreet van 7 september 1562, uitgevaardigd op het Concilie
van Trente. Bij de doorvoering van de besluiten van het Concilie van
Trente in de zestiende en zeventiende eeuw vond de deelname van de
priesters in het volksleven allengs minder genade in de ogen van de
kerkleiders. De voorbeeldfunctie van de geestelijkheid werd sterk
benadrukt, waardoor de verwijdering tussen het volk en de clerus in gang
werd gezet. Tegelijkertijd werd de deelname van leken aan klerikale
activiteiten verboden. Een sacraal domein dat niet door leken
geprofaneerd mocht worden, was bijvoorbeeld het koorgebed.
Het wonen in herbergen, het openen van tabernas en het
tappen door geestelijken waren rond 1600 absoluut taboe. In het begin
van de zeventiende eeuw werd het jagen door pastoors verboden. Dat de
Zijtaartse pastoor Smolenaars (1937-1942) vaak ging jagen illustreert de
erg profane houding van deze dorpspastoor.
Het feit dat omgang met leken werd gelaakt, zal het
ontstaan van een specifieke klerikale groepscultuur sterk hebben
bevorderd.
De dominees
De hervormde predikant ofwel dominee was niet in de eerste
plaats zielzorger, maar ging voor het verkondigen van Gods Woord. De
taken van de predikant bestonden uit preken, het toedienen van
sacramenten en ander pastoraal werk. In de zeventiende-eeuwse Meierij
ging de predikant voor bij de godsdienstoefeningen, te weten tweemaal op
zondag en eenmaal door de week, Drie- of viermaal per jaar bediende hij
het heilig Avondmaal. Voorts behoorde het cathechiseren tot zijn taak.
Dit gebeurde meestal op zondagmiddag met name voor de jonge jeugd. Ook
werd hij geacht de leden van de gemene te bezoeken, met name de zoeken.
Hij leidde de kerkeraadsvergaderingen. Ook droeg de predikant zorg voor
het in ondertrouw nemen en huwen, hoewel dit ook door vertegenwoordigers
van de wereldlijke overheid gedaan kon worden. De predikant diende het
doopsel toe, noteerde namen in de doop, trouw en begraafregisters en
schreef de namen van nieuwe lidmaten op. Hij verleende attestaties aan
vertrekkende lidmaten.
De beleving van tijd en ruimte
God is overal aanwezig, maar wordt gevraagd om op
bijzondere wijze aanwezig te zijn in het kerkgebouw. Het kerkhof, de
andere heilige plaats bij uitstek, ontleent zijn oude naam aan de
gewoonte om de doden binnen een afgezonderde ruimte ter aarde te
bestellen. Ook het kerhof wordt gewijd.
Volgens de kerkelijke voorschriften dienen de geestelijken
niet niet in één rij met de leken, maar op een afzonderlijke plaats
begraven te worden. Voor de begrafenis van kinderen moet zo mogelijk een
afzonderlijke afdeling bestemd worden. Personen aan wie een een
kerkelijke begrfenis gewijgerd is moeten op een afzonderlijke plaats ter
aarde besteld worden. In Veghel was dat vanaf een bepaald moment het
Blankens Kerkhof.
Kerk en kerkhof namen tijdens het Ancien Régime in allerlei
opzichten een centrale plaats in binnen de woongemeenschap. Als zodanig
stonden ze dan ook midden in het volksleven. De jeugd ontmoette elkaar
vaak op het kerkhof. De aparte, afgezonderde status van het gebied werd
gemarkeerd door een muur of een gracht.
Omstreeks 1600 gaf de wereldlijke overheid volgens de
geestelijkheid niet het goede voorbeeld. Kerk en kerhof werden immes
vaak gebruikt als vergaderplaats voor het wereldlijk bestuur.
Het aloude gebruik om op heilige
plaatsen publieke bijeenkomsten van bestuur en ingezetenen te houden en
dingbanken te spannen, werd in het begin van de zeventiende eeuw van
hogerhand aangepakt. In de decreten van de tweede Bossche synode (1612)
werd het strict verboden om in kerken en op kerkhoven wereldlijke
rechtspraak te doen plaatsvinden. Ook mochten daar geen uitspraken of
bepalingen van wereldlijke rechters afgekondigd worden. De kerk was een
van de weinig plaatsen waar de bevolking in grote getalen bijeen kwam en
dus goed bereikbaar was.
De dorpsbesturen weken voor hun vergaderingen voortaan uit
naar de herberg, die meestal dicht bij de kerk lag. Aangezien het
vergaderinen in een herberg ook niet in alle opzichten ideaal was,
bouwde men in de zeventiende en achttiende eeuw, veelal op of bij het
kerkhof een raadhuis. In Veghel werd in 1654 het eerste raadhuis
gebouwd. In Veghel was op een terrein net buiten de kerhofmuur in 1597
een school gebouwd. Dat terrein was al eerder door de kerk aangekocht en
werd al voor de bouw van de school het schoolkerkhof genoemd. Kennelijk
werd daar al eerder schoolgehouden. In de naburige bisdommen zoals
Antwerpen was het schoolhouden op het kerkhof niet ongebruikelijk. In
1673 moest bijvoorbeeld Adrianus Verhoeven een boete van acht gulden
betalen nadat was gebleken dat hij op het kerkhof, waar hij schoolhield,
ook woonde.
Nam de kerkelijke overheid maatregelen tegen de schending
van de heilige plaatsen, de wereldlijke overheid maakte zich meer zorgen
om het vergaderen in herbergen. Zo werden de schepenen van Someren in
1669 voor de Raad van Brabant gedaagd wegens het houden van een
rechtszitting in de herberg. Nadat de kerken in 1649 in gereformeerde
handen waren overgegaan werd het overigens wél weer mogelijk om in de
kerk te vegaderen. In de protestantse visie had het kerkgebouw immers
geen gewijde status.
Kerk en kerkhof hadden ook een speciale juridische status.
Dit afgezonderde terrein was een vrijplaats voor wie in nood ergens zijn
toevlucht zocht. In gewijde plaatsen waren de wereldlijke wetten niet
van toepassing en gold de kerkelijke immuniteit en jurisdictie.In de
zestiende eeuw nam het centrale gezag toe en kwam het asielrecht onder
druk te staan. Koning Filips II vaardigde in 1570 een ordonnantie uit,
waarin beperkingen gesteld werden. Onder andere dieven, rovers,
straatschenders, doodslagers, kerkrovers, ketters en oproerkraaiers,
zouden geen bescherming meer genieten. Zijn voorganger Karel V had in
1531 de bankroetiers, in 1541 de vagebonden en in 1542 de brandstichters
en dieven al van het asielrecht uitgesloten. Asielzoekers zochten
aanvankelijk bescherming tegen wraak van de familie van door hen
gemaakte slachtoffers of benadeelden. Naarmate het wereldlijk gezag
echter een actiever vervolgingsbeleid ontwikkelde, nam de kans op zo’n
conflictregeling af. In de rekeningnen van de hoogschout zien we bij
doodslagen in onder andere Veghel dat de dader eestal niet naar het
kerkhof vluchtte maar naar het buitenland. In Uden was men al in het
buitenland.
In de volkscultuut bleef het asielrecht nog wel enige tijd
gewaardeerd. De kerk en het
kerkhof zijn heilig en God of de heilige zelf zal straffen of
beschermen. Het vechten en het zich verschansen op kerkhoven was tijden
het Ancien Régime tot leedwezen van de bisschoppen niet ongebruikelijk.
Toen in Veghel in 1629 schansen gebouwd werden als
vluchtplaatsen tijdens de Tachtigjarig Oorlog werden ook de kapellen op
het Havelt en de Heij daarvoor gebruikt.
Wanneer er gevaar van leger- en stropersbenden dreigde,
bracht de bevolking kisten met kleding en andere kostbaarheden, koeien
en voedselvoorraad binnen een vluchtschans of in de kerk in
veiligheid.Bosscop Masius had in 1612 beperkende maatregelen afgekondigd
met betrekking tot dit gebruik van kerkgebouwen. Op gewijde plaatsen
mocht in het vervolg niet ‘opgeborgen worden of bewaard worden graan,
gerst of soorten bonen en landbouwwerktuigen of welke soort huisraad dan
ook.’ Dat de praktijk soms anders was, blijkt bijvoorbeeld in Helmond,
waar de kerk op Pinksterdag 1629 zo vol stond met kisten en huisraad dat
de kerkmeesters er niet door konden met de offerscshaal. Waren huizen
verwoest, dan nam men soms noodgedwongen intrek in de kerk.
In de synode van 1612 werd ook bepaald dat er mochten op de
kerhoven geen ‘granen of vruchten uitgespreid wordenom ze in de open
lucht te drogen’. Ook mochten de kerken en kerkhoven niet gebruikt
worden ‘door mensen die profane goederen en lasten vervoeren en die door
de heilige plaatsen lopen alsof het een openbare weg is.’
Algemeen verspreid was het gebruik om het kerkhof te
verpachten voor het ‘weiden van onreine dieren zoals koeien en varkens’,
wat voor armlastige pastoors verleidelijk moet zijn geweest. Zowel de
dopcesane synode van 1571 en 1612 waren op dit punt heel duidelijk. Het
was verboden.
Het kerkhof was ook een uitgelezen speelterrein voor jong
en oud. Het schieten op torens, klokken en windwijzers was een geliefde
en alom bedreven sport: reden waarom er nauwelijks oude torenhanen
zonder kogelgaten zijn overgeleverd. Dat gebeurde ook in Veghel en het
werd herhaaldelijk verboden. Ook op levende vogels werd graag geschoten.
De meest triviale ontheiliging van gewijde plaatsen was wel
het gebruik als openbaar toilet. De hoeken bij de steunberen van de kerk
waaren daarvoor geliefde plaatsen. Het kerkhof bevatte voldoende
beschutte plekken waar men zich, tussen de vele bezigheden door, kon
ontlasten.
Om dieren van het kerkhof te weren beschikte mem behalve
over een muur en hekken ook over andere voorzieningen zoals een
kerkhofrooster. Daarvoor was
in de opening in de kerkmuur een ondiepe put gegraven waarover een
ijzeren rooster werd geplaatst; daarvan lagen de stangen zover van
elkaar dat mensen er wel, maar dieren er niet overheen konden lopen. Ook
in Veghel zijn daar aanwijzingen voor gevonden.
Spanningen tussen gereformeerden en katholieken
Toen de kerken
overgingen naar de gerformeerden kreeg het profane gebruik van kerk en
kerkhof tevens een provocerend karakter. Katholieke pesterijen,
baldadigheid en vandalisme werden een nieuwe ‘volkssport’. De
protestantse predikanten waren beducht voor verstoring van de preek. Met
name wanneer omstreeks 1630 de eerste predikant in de Meierij worden
beroepen, zien we een wijdverbreid ritueel repertoir dat de inheemse
bevolking in dit hele gebied hanteert om de ongewenste nieuwlichters te
weren. Het begint steevast met het zoekmaken van de sleutels van de
kerkdeur. Ook gebruikelijk was het dorsnijden van klokketouwen, het
wegnemen van de trap naar de preekstoel, het gooien van een steen door
de ruit tijdens de preek, het bonsen op deur van het huis van de
predikant, enzovoorts. De protestacties tegen de gereformeerde
aanwezigheid op gewijde plaatsen werd doorgaans uitgevoerd door de
plaatselijke jongeren met stilzwijgende goedkeuring van de meerderheid
van de inwoners
Had het klokluiden voor de protestanten de practische
functie om op te roepen voor de presicatie, voor katholieken had het
tevens een afqerende en ritueel markerende betekenis. Dir laatste kwam
bijvoorbeeld tot uiting bij het overluiden van de doden of het
klokluiden tijden begrafenissen. Hiertegen hebben de gereformeerden
steeds, zij het zonder veel resultaat, bezwaar aangetekend.
Met de naasting en zuivering van de kerken door de
katholieken vanaf 1798 kwam er ook een einde aan het begraven in de
kerk.
Aan het einde van de achttiende eeuw was er sprake van een
afname van het gezag van de katholieke geestelijkheid op het Meierijse
kerkvolk. We hebben hier zonder twijfel te maken met de gevolgen van de
toenemende politisering en maatschappelijke mobiliteit van de
plattelandsbevolking, die tijdens de patriottentijd in de jaren tachtig
van de achttiende eeuw een aanvang had genomen. De viacarissen Aerts en
Van Alphen riepen regelmatig op tot gehoorzaamheid aan het wettige
gezag. Op parochieniveau werden deze aanwijzingen soms in de wind
geslagen. In 1798 was er bezorgdheid dat de tienden niet meer geïnd
zouden kunnen worden. Het geeft aan hoe explosief hyet mengsel van
religeus-politieke drijfveren in de kleine plattelandsgemeenschappen van
de Meierij kon zijn. Ook in Veghel zijn er concrete aanwijzingen voor
deze spanning.
De heiliging van zon- en feestdagen
De kerkelijk wet schreef voor dat gelovigen op zon- en
feestdagen de heilige mis moesten bijwonen en de dag als rustdag
doorbrengen. In de Late Middeleeuwen had men bijna 100 heiligendagen. In
1586 werd dit teruggebracht naar 87 en in 1642 door Rome tot ongeveer
30. Op zon- en feestdagen mocht men geen een handwerk verrichten, maar
vaak gebeurde tot toch. In tijd van nood mocht het wel.
De Veghelse keuren van 1559 bepalen:
-
Item en sallen
oick egeen herbergiers tappen op sondagen oft Heijlichdagen onder de
Hoochmisse, vuytgenomen den vremdden man passantsgewys, op een Bosch
pont.
-
Item dat men geen waer vercopen off veyl
houden en sal op sonnendagen off heylichdagen dan voor der missen off
daernaer opten breuck voorseyt.
-
Item dat
nyemant egeen speelluyden off tuisschers onder der missen ende der
sermonen ophouwen off houwen en dall op sonnedagen ende heylichdaegen op
enen brueck van enen Carolus gulden.
Ook waren bepaalde vermaken niet toegestaan op zon- en
feestdagen. Men mocht niet drinken dobbelen of kaarten. In 1571 en 1621
geboden de Bossche synodes de herbegiers alleen aan reizigers te
verkopen.
In 1571 op de eerste diocesane synode werd bepaald dat de
richtlijnen van de concilies van Trente en Mechel iznake de
zondagsscholen strikt nagevolgd dienden te worden. Het
cathechismus-onderwijs werd in de eerste decennia van de zeventiende
eeuw in de Oostbrabantse parochies algemeen ingevoerd.
In het reglement op de politieke reformatie van 1 april
1660 werd het de officieren strikt verboden om bij de uitoefening van
hun ambt de katholieke heiligendagen in acht te nemen.
De protestanten ergerden zich aan het maken, bleken e.d. op
zondag. Ook vergaderingen van de schepenen op zondag, ja zelfs tijdens
de predikatie, was hen een doorn in het oog.
|