De laatmiddeleeuwse transitie en het ontstaan van de gemeint van veghel
Dit opstel is een deel van het artikel: Martien van Asseldonk, 'De
laatmiddeleeuwse transitie en de oorsprong van gemeintes en heerlijke
rechten op de wildernis in de Meierij van ‘s-Hertogenbosch'in:
Noordbrabants Historisch Jaarboek
(2013).
Tussen rond 1175 en 1250 plaatsvonden en die samengevat worden onder de
noemer “de laatmiddeleeuwse transitie”.
In 2011 heeft Leenders de belangrijkste veranderingen tijdens de
laatmiddeleeuwse transitie op een rijtje gezet. Het gaat om
veranderingen:
-
in het landschap: het areaal bos vermindert sterk, boerderijen worden
verplaatst naar de rand van de akkercomplexen en vormen daar nieuwe
gehuchten, de akkers zijn voortaan onbewoond, wel blijft er hier en daar
eventueel een kerk en/of kerkhof in de akkers achter;
-
in het bouwen: gebintstaanders van boerderijen worden niet langer
ingegraven, maar rusten voortaan op stenen (poeren). Putten worden niet
langer gemaakt van boomstammen, maar van planken of ander materiaal.
Introductie van baksteen;
-
in de landbouw: introductie van voedergewas in braakperiode;
-
beheer van de wildernis: er ontstaan gemeintes;
-
stichting van steden (nova oppida libra), handelsplaatsen.
Verlenen van privileges aan vrijheden. Vorming van handelsnetwerk
gericht op steden.
-
Horigen komen vrij. Voormalig horigenland wordt verpacht, vercijnsd of
verkocht. Hier en daar houdt een heer enkele grote pachthoeven over;
-
introductie van windmolens en grote watermolens.
Aan Leenders’ lijstje kunnen nog toegevoegd worden:
-
grondcijnzen op percelen uitgegeven van de gemene gronden worden
ingevoerd;
-
het beheer van de kerken gaat van de heren over naar de parochianen.
In dit opstel zullen we de veranderingen die verband houden met de
wildernis verder verkennen, er enkele van proberen te dateren en wat
causale verbanden voorstellen. Hieruit volgt dan een model voor het
ontstaan van gemeintes.
Zwervende huiserven
Theuws publiceerde in 2011 een schematisch overzicht van de
bewoningsgeschiedenis van de Kempen, gebasseerd op decennialang
archeologisch onderzoek. Vanaf rond 575 werd het gebied van de huidige
provincie Noord-Brabant na een periode van nagenoeg gehele ontvolking
weer bewoond. Deze bevolking werd aangetroffen op de vruchtbare
bosbodems, door Theuws woon-akkergebieden genoemd. Archeologen vonden in
het grootste deel van deze periode “zwervende huiserven”. Na enkele
tientallen jaren werd steeds een eind verderop een nieuw huis gebouwd.
Zwervende erven kwamen tot in de twaalfde eeuw voor. We onderzochten of
huiserven zwierven vanwege roofbouw, dus het uitputten van de akkers,
waarbij de huizen meeverhuisden. Dat zou iets zeggen over de relatie
tussen de bewoners van onze regio en het gebruik van de wildernis.
Waarom verhuisden de huizen? Een mogelijke reden is slijtage. Uit
archeologisch onderzoek is gebleken dat gebintstaanders van huizen na
enkele decennia vervangen moesten worden en uit de opgraving van een
reeks waterputten uit de vroege middeleeuwen op de Steenakkers bij Breda
is gebleken dat daar een houten put gemiddeld zo’n goeie 20 jaar
meeging. Dat verklaart nog niet waarom men het nieuwe huis honderden
meters verderop zou neerzetten. Men zou verwachten dat
sociaaleconomische inbedding meer standvastigheid zou geven (nabijheid
van het graf van de voorouders, toegang tot de akkers, nabijheid van
buren en speelkameraden van de kinderen om maar wat te noemen, mensen
raken gewend aan een plek). In Geldrop en Uden zijn overigens wel nieuwe
huizen uit de vroege middeleeuwen aangetroffen die pal naast het oude
huis werd gebouwd, maar dat lijken eerder uitzonderingen dan de regel.
Gerritsen heeft voorgesteld dat het zwerven van erven niet zozeer
samenhangt met de levenscyclus van het huis, maar met dat van de
bewoners. Jonge volwassenen bouwden een eind verderop een eigen huis.
Dat is ook nu nog een breekpunt in de sociaaleconomische inbedding. De
ouders bleven nog enige tijd in het oude huis wonen en tegen de tijd dat
de ouders waren overleden zouden ook het ouderlijke huis, de bijgebouwen
en de put zodanig versleten zijn dat de plek niet langer bewoond werd,
of misschien was het een deel van hun cultuur dat men het huiserf van
overledenen niet langer bewoonde.
In de beschrijving van de landgoederen die in onze streken in de periode
703-721 aan Willibrord geschonken werden, worden naast grond ook een
zaalhuis met hof en tussen 4
en 11 afhankelijke huizen met horigen genoemd. In Bakel wordt ook
een kerk genoemd en in Hoksent molens. Historici noemen een dergelijk
geheel een domein. De domeinheer sprak recht over zijn horigen of
lijfeigenen. Sinds de nieuwe of toegenomen bewoning van onze streek rond
575 en de data van de schenkingen aan Willibrord waren domeinen wellicht
door ontginningen uitgebreid en verdeeld geraakt en door huwelijken
waren verschillende delen weer samengevoegd. Enkele schenkingen
vermelden welke delen van moeders zijde gekomen waren. Mede hierdoor
lagen onderhorige huizen soms in andere plaatsen dan het zaalhuis met
hof.
Hoe verhoudt dat beeld uit de geschreven bronnen zich tot de zwervende
huiserven die archeologen vinden? Bleef een familie een verlaten huiserf
als eigen bezit claimen en gebruiken, of werd de plek als het ware weer
teruggeven aan de wildernis? We weten het niet. Wel kan gesteld worden
dat de vraag naar eigendomsrechten op verlaten percelen zich niet
voordoet als het afhankelijke huizen waren, die binnen het gebied van de
grondheer zwierven, bijvoorbeeld op het centrale deel van een domein of
door de wildernis van de domeinheer.
Afbeelding 1. Sporen van raatakkers bij de Hoenderboom
Wat zijn de aanwijzingen dat huiserven zwierven vanwege roofbouw? Uit de
ijzertijd zijn in Nederland celtic fields of raatakkers bekend,
die een langdurig gebruik kenden. Bij Riethoven zijn op luchtfoto’s
sporen van raatakkers aangewezen. Recent werden op de hoogtekaart ook
sporen van raatakkers ontdekt bij de Hoenderboom halverwege Heeze en
Lierop, ten zuiden van Mierlo. Permanente akkertjes waren op de
Meierijse gronden in de ijzertijd dus wel mogelijk.
Theuws neigt ook voor de vroege middeleeuwen naar permanent ploegland.
Zo zouden zwervende erven in de buurt van de akkertjes blijven. Recent
archeologisch onderzoek in de buurt van Oerle gaf geen uitsluitsel. Er
werden wel sporen van landbouw uit de Merovingische-Karolingische tijd
gevonden, maar het beeld was te complex en fragmentarisch om daar
conclusies aan te kunnen verbinden. In Veghel op de Boekt bevond zich
een oud kerkhof aangelegd op een grafheuvel uit de ijzertijd.(
Aan het ronde oude kerkhof grensde de Tommelakker (van tumulus =
grafheuvel). Het bijbehorende urnenveld uit de ijzertijd is gedeeltelijk
opgegraven, zie Kleij en Verwers, Archeologische Kroniek 1993, 133-134.
Bij de begraafplaats werd op een gegeven moment waarschijnlijk een kerk
gesticht.
Het patronaatsrecht van de Veghelse kerk, het recht om een persoon voor
te bedragen voor benoeming tot pastoor, was verbonden aan het eigendom
van de Laarakker, gelegen binnen het gebied dat in afbeelding 2 met
Russent aangeduid wordt.
Het recht om de pastoor voor benoeming te dragen zal daarom van de
domeinheer geweest zijn. Toen het domein uiteenviel raakte dat recht
kennelijk verbonden aan de Laarakker.)
Daar laat zich aan de hand van vroegmiddeleeuwse veldnamen en andere
gegevens het centrale gebied van een vroegmiddeleeuws domein karteren.
Er stond waarschijnlijk een kerkje en de veldnaam Speelheuvel zal naar
de plaats verwijzen waar de heer recht sprak over zijn horigen. In dit
gebied is ook een concentratie archeologische vondsten uit de
Merovingische periode (525-725, rode stippen) en Karolingische periode
(725-900, oranje stippen) aangetroffen. In het noordelijke deel van het
domein ontbreken dergelijke vondsten, omdat daar huizen gebouwd werden
zonder dat er op archeologische sporen gelet werd. De oostelijke
begrenzing van het domein werd gevormd door het einde van de dekzandrug
die ongeveer overeenkomt met de grens van het gebied dat eertijd Boekt
heette. Het zuidelijke deel van het gebied met de veldnaam Akert lag
lager en was deels met veen bedekt, gezien de daar voorkomende veldnamen
Kluitert en Schuifelaar, en behoorde oorspronkelijk mogelijk niet tot
het domein.
Afbeelding 2. Het Veghelse domein, op basis van de veldnamen
Afbeelding 3. Het Veghelse domein, op basis van de hoogtekaart
Nu zijn deze Veghelse vroegmiddeleeuwse veldnamen niet meer dan een echo
uit een ver verleden en weten we niet zeker hoe het centrale gebied van
het domein er precies uitgezien heeft. Wel wijzen de vroegmiddeleeuwse
veldnamen
Russent (verwijzend naar gras), Akert (ploegland) en Boekt (beukenbos)
naar dezelfde elementen als die we aantreffen in de standaard
opsommingen van de toebehoren van de domeinen die in onze contreien in
de periode 703-721 aan Willibrord geschonken werden. Uit wat
zuidelijkere streken kennen we gedetailleerde omschrijvingen van
domeinen, waarin de grootte van de bossen, akkers, weilanden en
dergelijke precies omschreven worden. Het
voortbestaan tot op heden van de vroegmiddeleeuwse Veghelse akkernaam
Akert is een voorzichtige aanwijzing voor een vaste plek voor het
ploegland in de vroege middeleeuwen.
De voorlopige conclusie is dat er geen duidelijke aanwijzingen zijn dat
de huiserven zwierven vanwege het uitgeput raken van de akkers. Voor het
zwerven van erven zijn ook andere plausibele verklaringen gegeven en de
schaarse gegevens wijzen eerder naar permanente akkers dan naar
roofbouw.
Het verlaten van de akkers
Afbeelding 4. De laatmiddeleeuwse situatie in Veghel
Volgens archeologische gegevens lijkt de bevolking in onze regio in de
late negende en eerste helft van de tiende eeuw wat terug te lopen,
waarna de bevolking weer toeneemt. In de elfde eeuw nam het aantal
huiserven verder toe en vanaf circa 1125 vond er een ware explosie van
ontginningen plaats. De woon-akkergebieden werden in de twaalfde eeuw
grotendeels of geheel als akkerland in gebruik genomen. De meeste
boerderijen bevonden zich in het midden van de twaalfde eeuw nog in het
woon-akkergebied, maar vóór rond 1250 verhuisden zij nagenoeg allemaal
naar de rand. In 1989 bracht Theuws op basis van werk van Hedinga op de
Veluwe deze verhuizing in verband met het droge klimaat in de tiende
eeuw en daarmee samenhangend een verlaging van de grondwaterstand. De
ontginningen, onder andere die van de beekdalen, zouden de waterafvoer
nog verder bevorderd hebben. Bovendien zouden de nieuwe burchten van de
opkomende elites de bevolking aangetrokken hebben, waardoor oudere
nederzettingen verdwenen.
Op afbeelding 4 is de situatie in Veghel in beeld gebracht. Het rood
gearceerde gebied was in 1190 in particuliere handen, het oranje gebied
was in de periode 1190-1314 aan particulieren verkocht. Met paarse
stippen zijn de plaatsen van de huizen in 1310 aangegeven. De kaart laat
zien dat ook in Veghel de kerk verplaatst werd. Bij de nieuwe plaats van
de kerk werd in de dertiende eeuw de eerste aanzet gegeven van wat in de
vijftiende eeuw kasteel Frisselstein zou gaan heten. De plaats van de
nieuwe kerk en de voorloper van het kasteel is niet van grote invloed
geweest op het verdwijnen van de bewoning van de akkers. Op de kaart is
goed te zien dat de meeste huizen naar andere lagere delen in de buurt
van het oude gebied verhuisden. In de literatuur worden die lagere delen
vaak aangeduid als “richting beekdal”. In Veghel lagen de lagere
gebieden ook aan de andere kant van het woon-akkergebied dan het
beekdal.
Het is goed mogelijk dat de verhuizing van de akkers direct samenhangt
met het toenemen van de bevolking. Een groeiende bevolking heeft meer
ploegland nodig. De kaart van Veghel suggereert nog een andere factor
die een bijdrage geleverd kan hebben. Het oude domein viel uiteen en
mogelijk verhuisde een groot deel van de vrijgemaakte voormalige horigen
naar stukjes land die zij van de gemene gronden kochten, veelal in de
buurt van de plek waar zij van oudsher woonden en werkten. In die
situatie kan de reorganisatie van het grootgrondbezit tijdens de
laatmiddeleeuwse transitie bijgedragen hebben aan het verlaten van de
akkers.
Het verdwijnen van het bos
Het bos op en bij de woon-akkergebieden werd gebruikt voor beweiding en
bosproducten. Men liet varkens onder de bomen en in het struikgewas hun
kostje bij elkaar scharrelen, het zogeheten akeren. Er werd gevist en
gejaagd. Er werd hakhout uit het bos gehaald. Er werd groot bouwhout uit
het bos gehaald om na pakweg een generatie de boerderij en bijhorende
waterput te herbouwen. Er werd hier en daar houtskool gebrand. Dan waren
er nog de ontginningen (kappen, rooien, afbranden) voor
landbouwdoeleinden. Sommige gebruikswijzen konden weinig kwaad, andere
waren direct of op termijn schadelijk voor het bos. Omstreeks 1200 had
de Meierij daardoor een parkachtig landschap met uitgestrekte loofbossen
en bosschages, akkers, weiden, verveende vennen en ook heidevelden en
zandverstuivingen. Het overgebleven bosareaal verminderde tussen 1200 en
1400 drastisch. Behalve de sterke bevolkingsgroei droeg ook de handel in
hout, op gang gebracht of versterkt door de integratie van het gebied in
het hertogdom Brabant, daar aan bij. De gekapte bosterreinen, die niet
verder ontgonnen werden, verwilderden snel tot heidevelden. De sterke
terugloop van het bosareaal zal de beschikbaarheid van grote bomen
teruggedrongen hebben. Hierdoor verminderde het gebruik van grote
boomstammen voor putten. Ook plaatste men voortaan gebintstaanders op
stenen poeren, zodat die langer meegingen.
Het grotendeels verdwijnen van de bossen op veel plaatsen heeft de
agrarische bedrijfsvoering grondig veranderd, met name wat betreft het
houden van vee. De situatie in Jekschot gelegen bij Sint-Oedenrode en
Veghel is illustratief. In 1311 kreeg de heer-in-spé van de hertog het
recht om zijn varkens te laten akeren in de bossen van de hertog.
In 1359 was het bos bij Jekschot verdwenen en vroegen de Rooise boeren
aan de hertog wat er in de oorkonde van 1311 precies bedoeld was. De
hertog antwoordde dat zijn bos inmiddels de gemene gronden van
Sint-Oedenrode waren geworden en dat de heer van Jekschot “der
ghemeynten van Sente Oeden Roeden ghebruken zal ende syne beesten gelyc
den anderen luden van Sente Oeden Rode dair op driven ende driven doen."
Het recht om varkens te akeren in de bossen werd dus aangepast tot het
recht om beesten (runderen, schapen) op de gemeint te laten grazen.
Dit voorbeeld laat zien dat de overgang van boslandbouw naar
heidelandbouw deels nog in de veertiende eeuw plaats vond. Deze overgang
zal ongeveer gelijke tred gehouden hebben met het verminderen van het
areaal aan bos. Dat proces was in de twaalfde eeuw al gaande en
versnelde zich in de dertiende eeuw en veertiende eeuw. Jekschot is dus
een laat voorbeeld.
Vermoedelijk was voor het weiden van runderen of schapen meer wildernis
nodig, dan voor het akeren van varkens in een bos. Dit zal extra druk
gezet hebben op het gebruik van de wildernis.
Daarbij was het
vruchtbaar houden van het toenemende areaal aan ploegland alleen
mogelijk met een effectief systeem van bemesting, braaklegging en
vruchtwisseling. De wildernis werd daarom ook steeds belangrijker om
strooisel te winnen voor de mestproductie. Het een en ander leidde tot
een grotere behoefte om het gebruik van de wildernis (verder) te
reguleren.
Het verdwijnen van de horigen
In de twaalfde en dertiende eeuw zijn in de Meierij nog sporen van
onvrijheid te vinden, maar omstreeks 1300 waren de persoonlijke
afhankelijkheid en horigheid in de Meierij grotendeels verdwenen. Dit
wordt in verband gebracht met de bevolkingsgroei. Het werd aan het einde
van de twaalfde en in de dertiende eeuw voor de grootgrondbezitters
voordeliger om het land te verpachten of in cijns uit te geven dan het
te laten bewerken door horigen. Landgoederen verloren hun samenhang en
horigen kwamen vrij. Steeds meer boeren bewerkten land dat ze in
eigendom hadden, pachtten, of als leen dan wel cijnsgoed gebruikten. De
hoven, dat waren exploitatiecentra waar tot op zekere hoogte recht werd
gesproken over eigen bezittingen, kregen vaak het karakter van laat-,
cijns- of leenhoven. Vanaf het einde van de zeventiende eeuw werd een
dergelijk geheel aan bezittingen in de Meierijse bronnen een
‘grondheerlijkheid’ genoemd.
Een vroege aanwijzing in de geschreven bronnen voor de aanwezigheid van
vrije lieden in de Meierij zijn de vijf in 1195-1233 door de hertog van
Brabant gestichte dan wel geprivilegieerde steden en vrijheden. De
inwoners van deze plaatsen waren vrije lieden. Voordat zij in deze
plaatsen woonden konden het zowel horigen als vrije lieden zijn. Verder
wordt in 1203 de eninge van de Kempen genoemd en in 1229 het graafschap
Rode. De termen “eninge” en “graafschap” worden geassocieerd met
rechtspraak over vrije lieden. Deels kunnen het vanouds vrije lieden
geweest zijn, deels ook al vrij gemaakte voormalige horigen van de
domeinen.
Vanaf rond 1190 betaalden vrije lieden voor het eerst een cijns voor
gebruiksrechten van percelen die uitgegeven werden van de gemene
gronden. In de dertiende eeuw verschijnen ook de eerste vermeldingen van
gemeenschappen bestaande uit vrije lieden in oorkonden. Zo
verklaarden de
geburen van Lierop in 1242 geen rechten te hebben op het bos Asselt en
in 1244 stemden zij er mee in dat gemene gronden door de hertogin
weggeschonken werden. Kennelijk was hun instemming van belang en dat is
iets wat je bij vrije lieden met rechten op die gemene gronden verwacht,
niet van horigen.
Het is opmerkelijk dat vrije lieden vanaf ongeveer 1190 in de Meierijse
bronnen vrij plotseling op verschillende manieren hun neus laten zien.
Dat zal betekenen dat hun aantal behoorlijk toegenomen was en dat het
horigenstelsel aan het einde van de twaalfde eeuw aan het uiteenvallen
was. Over de vraag of er in de
Meierij al vóór rond 1190 vrije boeren waren, werd tot op heden slechts
gespeculeerd. We kunnen daar nu wat meer over zeggen.
Vrije lieden vóór de laatmiddeleeuwse transitie
Recent onderzoek heeft aannemelijk gemaakt dat er in Veghel al vóór de
laatmiddeleeuwse transitie vrije boeren waren. Op afbeelding 5 zijn
enkele grote blokken weergegeven die in Veghel al vóór rond 1190
uitgegeven werden. Het betreft de Poederveldse Hoeve met de ten noorden
daarvan gelegen stroken, samen honderd bunder groot, en het Langvelt,
groot 40 bunder. Er was kennelijk ook behoefte aan kleinere percelen,
gezien de uitgiften in dezelfde periode van de Heijse Bunders. Dit blok
was in 18 percelen verdeeld van precies één bunder groot. In Veghel
werden in vermoedelijk de twaalfde eeuw dus blokken verkaveld van
verschillende grootte, kennelijk om aan de vraag naar zowel kleine als
grote percelen te kunnen voldoen. Dit wijst op een samenleving met vrije
lieden met verschillende welstand; grootgrondbezitters, grotere en
kleinere vrije boeren. Horigen konden over het algemeen geen grond
kopen.
Overigens lijkt een deel van de grote blokken verkocht te zijn aan
mensen van elders. Eén uitgifte in Veghel is archeologisch gedateerd. Op
afbeelding 4 ziet men ten oosten van de kerk en kasteel een
trapeziumvormig rood gearceerd blok. Archeologisch onderzoek ter plaatse
heeft aangetoond dat op dit blok vanaf rond 1050 gewoond werd en dat het
daarvoor nog wildernis was.
Afbeelding 5. Enkele georganiseerde gronduitgiften in Veghel in de
twaalfde eeuw
Er is nog een tweede bron die ons informeert over de vrije boeren in
Veghel. In de dertiende eeuw en in 1310 werden twee cijnzen die de
inwoners van Veghel aan de hertog van Brabant betaalden voor hun gemene
gronden omgeslagen over de bewoners. Omdat het cijnsbedrag nooit meer
veranderde, versteende deze omslag direct. De bedragen verbonden aan de
diverse huizen gingen niet verloren en verhuisden niet of hoogst zelden
en nooit ver. Als er een huis afgebroken werd bleven de cijns en het
recht op het gebruik van de gemeint aan het betreffende perceel
verbonden. Lieden die zich later in Veghel vestigden en die het
medegebruik van de gemeint wensten, werden niet opgenomen in deze omslag
van de cijnzen voor de gemeint. Met hen werden afzonderlijke regelingen
getroffen. Deze versteende omslag geeft ons een uniek en direct beeld
van de plaatsen en verspreiding van de Veghelse huizen in 1310. Bepaalde
lieden kunnen afgezien hebben van rechten in de gemeint, bijvoorbeeld
ambachtslieden die niet tevens boer waren. De eigenaar van de voorganger
van kasteel Frisselstein betaalde niet voor zijn burcht, wel voor de
boerderijen die hij bezat. De rest van de boeren werd voor verschillende
bedragen aangeslagen, ongetwijfeld werd de aanslag berekend op basis van
welstand en grondbezit. We weten dus waar de arme en waar de rijke
boeren in 1310 woonden. Op afbeelding 4 zijn de huizen met paarse
stippen aangegeven. Hoe vetter de boer hoe vetter de stip.
Nu is er iets merkwaardigs aan de hand. Aan de westkant van de Aa (het
huidige Dorshout, Zijtaart en Eerde) vinden we minder huizen, maar het
zijn wel rijkere boeren, terwijl aan de oostzijde veel meer mensen
woonden, waaronder relatief veel armen.
Het is geen subtiel verschil, het lijken wel twee andere
werelden. De 38 huizen aan de rijke westkant brachten ongeveer 60 % van
het bedrag voor de cijns bij elkaar en de 144 huizen aan de oostkant
samen slechts 40 %. Aan de rijke westkant betaalde 81 % twee stuivers of
meer, aan de oostkant was dat slechts 16 %. In de rijke westkant komt 79
% van het bedrag van huizen die zeven stuivers of meer geven, aan de
oostkant is dat slechts 8 %. Dat grote verschil vraagt om een
verklaring.
De vruchtbaarheid van de bodem kan geen rol gespeeld hebben, want in dat
geval zouden we verwachten dat de oostkant, waar de meeste vruchtbare
gronden lagen, een voorsprong had en geen achterstand. Als we naar
afbeelding 4 kijken, dan dient een andere verklaring zich aan. We
betoogden eerder dat aan de oostkant van de Aa rond het Oude Kerkhof
zich een vroegmiddeleeuws domein bevond. Over hoe het domein zich in de
loop der eeuwen ontwikkelde is niets met zekerheid bekend. Het zal zich
wel uitgebreid hebben, maar onduidelijk is hoeveel en waar. We kennen de
situatie in Veghel pas enigszins vanaf rond 1190. Nu blijken in 1310
relatief veel van de armere Veghelse boeren in de in 1190-1314
uitgegeven strook grond om het oude domein heen te wonen (oranje op de
kaart). Het lijkt er op dat dit veelal de nazaten zijn van horigen die
enkele generaties daarvoor vrij gelaten waren. Ook elders aan de
oostzijde van de Aa woonden relatief veel armen, mogelijk bevonden de
onderhorige huizen zich voornamelijk aan de oostkant van de Aa, of bleef
men na de vrijlating vooral daar wonen. De Aa lijkt tot op zekere hoogte
een natuurlijke barrière geweest te zijn. Het beeld is in de ongeveer
een eeuw tussen het vrijlaten van de horigen en 1310 wel wat
vertroebeld. Mensen konden in de tussentijd naar elders verhuizen en
sommige boeren zullen zich in de tussentijd meer opgewerkt hebben dan
andere boeren, maar als groep waren de bewoners van dit gebied gemiddeld
nog steeds relatief arm.
Volgens de literatuur was een horige verplicht een aantal dagen op het
land van zijn heer te werken en had hij daarnaast grond die hij voor
zichzelf bewerkte, waarvan een deel van de opbrengst naar de heer ging.
Hoe het een en ander in Veghel precies geregeld was is niet bekend. Zo
is niet zeker of er buiten het centrale domein wel afhankelijke huizen
stonden. Nu hoeft een horige niet altijd en overal armer en slechter af
te zijn dan een vrije boer. Er wordt immers verondersteld dat door
bevolkingsgroei rond 1175-1250 het economisch niet langer aantrekkelijk
was om horigen te onderhouden, het kan toen dus nog slechter. Maar op
den lange duur waren boeren die eigen grond bewerkten ongetwijfeld beter
af dan horigen. Zij konden eventuele overschotten van de oogst verkopen
en konden bovendien hun boerenbedrijfjes door nieuwe ontginningen
uitbreiden. Iets dergelijks lijkt aan de hand te zijn in Veghel aan de
westzijde van de Aa. Daar woonden in 1310 de boeren meer verspreid en
waren rijker.
Een derde aanwijzing voor vrije boeren in Veghel in de twaalfde eeuw is
het hertogelijk leengoed de Baecxhoeve in Zijtaart. Volgens het oudst
bewaard gebleven leenboek uit de veertiende eeuw gold voor dit leengoed
toen het Rooise leenrecht. Dit wijst er op dat deze hoeve eertijds een
leengoed was van de heer van Rode. De meest aannemelijke gang van zaken
is dat een van de vrije boeren in de twaalfde eeuw zijn eigen landgoed
aan de heer van Rode opdroeg om het als leengoed terug te ontvangen. Het
is ook mogelijk dat deze hoeve eigen bezit was van de heer van Rode en
daarna als leengoed uitgegeven werd. In beide gevallen is de hoeve in de
twaalfde eeuw van een vrij persoon geweest. De Baecxhoeve lag inderdaad
daar waar we op basis van andere gegevens vrije lieden situeren; in
Zijtaart aan de westzijde van de Aa.
De Veghelse vrije boeren, waar we de nazaten in 1310 vooral ten westen
van de Aa aantreffen, vormden in tijd van de horigheid een relatief
kleine en welgestelde groep. Waar kwamen zij vandaan? We weten het niet.
Het kunnen vrije lieden van elders zijn die op een onbekend moment in
Veghel neerstreken, het kunnen nazaten zijn van de lokale domeinheer.
Het kunnen ook nazaten van voormalige horigen zijn, die al voor de
laatmiddeleeuwse transitie inzette in een lossere juridische en
economische verhouding tot hun heer kwamen te staan, of al veel eerder
vrij man werden. Het is voorstelbaar dat bevolkingsgroei op het oude
domein een overschot aan arbeidskrachten veroorzaakte. Dan is houden en
onderhouden van horigen economisch geen logische keuze. Men kan dan het
domein met nieuwe ontginningen uitbreidden, of de opbrengst van deze
nieuwe percelen geheel aan de bewerkers van het land laten, met andere
woorden horigen (deels) vrijlaten. Het is dus goed mogelijk dat de
laatmiddeleeuwse transitie een lange voorfase kende, waarbij het
domeingoed als het ware geregeld vrije lieden produceerde. Al deze
scenario’s en combinaties daarvan zijn mogelijk. Een ding is wel
duidelijk. In Veghel waren de vrije boeren er al vóór de
laatmiddeleeuwse transitie inzette.
Het overschatte grondbezit van geestelijke instellingen
Steurs beperkt zich in zijn studie naar de “geboorte van de regio” tot
oorkonden uit veelal de twaalfde en dertiende eeuw wat bij hem leidde
tot een beeld waarin kloosters een overheersende rol speelde. Steurs
geeft wel aan dat veel kloosterbezit weer teruggaat op lekebezit, maar
gaat daar niet verder op in. Vera veronderstelt dat de meeste
domeinheren opvolgers waren van geestelijke instellingen wiens
bezittingen zij zich toe-eigenden. Bijsterveld heeft de uitbreiding van
het grondbezit van de Luikse Bisschop en Luikse geestelijke instellingen
tussen ongeveer 972 en 1122 aannemelijk gemaakt. In zijn visie was de
Luikse bisschop een machtige voorganger van de hertog van Brabant. We
zullen nu proberen om iets meer te zeggen over de hoeveelheid grondbezit
en de macht van de geestelijke instellingen ten opzichte van dat van de
wereldijke heren in de twaalfde en dertiende eeuw.
Het Veghelse domein is voor zover is te overzien nooit in handen is
geweest van een geestelijke instelling. Het wordt mede daarom niet
vermeld in bronnen. Kerkelijke instellingen raakten in Veghel pas gegoed
in waarschijnlijk de dertiende eeuw (het klooster van Heilissem) en
vijftiende en zestiende eeuw (een aantal Bossche instellingen). Er waren
in de regio meer domeinen in handen van wereldlijke heren. Aan domeinen
waren veelal hoven verbonden, waar recht werd gesproken over eigen
bezittingen. Vera heeft de
middeleeuwse vermeldingen van dergelijke hoven op een rijtje gezet. Hij
noemt 23 hoven van geestelijke instellingen en 22 van wereldlijke heren.
We mogen aannemen dat het aantal hoven van de wereldijke heren groter is
geweest, omdat over het algemeen hun oorkonden minder goed bewaard zijn
gebleven dan die van de kloosters.
Een aantal van deze wereldlijke en geestelijke heren verwierven in de
Meierij in de late twaalfde of dertiende eeuw de openbare rechtspraak in
een bepaalde plaats. Luikse geestelijke instellingen lukten dat in Lith
(Lambertuskapittel) en Maren & Kessel (bisschop van Luik). Andere
geestelijke instellingen verwierven openbare rechtspraak in nog eens
drie andere plaatsen. In elf plaatsen zijn aanwijzingen dat een
plaatselijke of regionale heer (5 x) of de hertog van Brabant (6 x) als
functionaris van een geestelijke instelling openbare rechtspraak
verwierf. In totaal komt de openbare rechtspraak dus in zestien plaatsen
direct of indirect mede voort uit grondbezit en rechten van een
geestelijke instelling. Wereldlijke heren verwierven in twintig andere
plaatsen openbare rechtspraak. Dat is in meer plaatsen.
Het verwerven van die openbare rechtsmacht was gebasseerd op macht. Dit
macht kon steunen op het bezit van grond of andere rechten in de
betreffende plaats, maar vaak speelden er ook nog andere factoren een
rol, zoals een positie als voogd of meier van een geestelijke instelling
of steun van een sterke leenheer. De geestelijke instellingen konden
proftiteren van de steun van hun voogd, in de meeste gevallen was dat de
hertog van Brabant. We mogen aannemen dat de wereldlijke en geestelijke
heren in de plaatsen waar ze openbare rechtspraak verwierven al eerder
gegoed en gerechtigd waren, wellicht met uizondering van een aantal
plaatsen in het graafschap Rode en de eninge van de Kempen.
Verder was er ook nog kleinschaliger grondbezit. Ter illustratie de
situatie in Veghel. In de bewaard gebleven oorkonden van vóór 1310
worden in Veghel twee landgoederen vermeld. Één van het klooster van
Heilissem in het huidige België en verder het goed Ten Boemgarde van
Gherlacus van den Bossche. Uitgaande van deze twee vermeldingen zou men
kunnen denken dat de helft van het grondbezit in Veghel in handen was
van geestelijke instellingen en de andere helft van wereldlijke personen
en eventueel dat er alleen grootgrondbezit was.
In werkelijkheid waren er in 1310 182 huizen waarvan er slechts
één in handen was van een geestelijke instelling. Dit laat zien hoe
sterk de bewaard gebleven oorkonden de werkelijkheid kunnen vertekenen.
Veel van de bewoners van die 182 huizen waren opvolgers van voormalige
horigen, maar daarnaast was er rond 1100-1150 ook al een aantal vrije
boeren. Het klooster van Heilissem volgde in Veghel waarschijnlijk een
van de kleinere grondbezitters op. Dit klooster bezat volgens latere
gegevens een hoeve en cijnsgoed gelegen tussen en op het Middegaal en
het Ven. Dat was een ander goed dan het oude domein op de Boekt. Als een
geestelijke instelling in een plaats gegoed was, hoeft dat dus niet
altijd en overal veel voor te stellen. Het kan, zoals in Veghel het
geval was, om een van de vele landgoederen of boerderijen ter plaatse
gaan.
causale verbanden
Afbeelding 6. Model van oorzaken en gevolgen tijden de laatmiddeleeuwse
transitie.
In afbeelding 6 zijn de belangrijkste hiervoor besproken oorzaken en
gevolgen tijdens de laatmiddeleeuwse transitie nog eens in een schema
bij elkaar gezet. Wat betreft de factoren die van belang zijn geweest
voor het op gang brengen of versnellen van het proces van afbakening van
gebruiksrechten op de wildernis en de vorming van gemeintes springen er
twee uit: de toename van het aantal vrije boeren en het toenemende
belang van de wildernis voor de bevolking, met name voor de agrarische
bedrijfsvoering. Deze factoren bleven ook na de vorming van de gemeintes
een steeds grotere druk zetten op de gemene gronden. Hiermee hebben we
een model voor de vorming van de gemeintes. Dat is mooi, zult u zeggen,
maar klopt dit model ook met de bekende historische gegevens?
In het artikel ga ik verder in op de aanwijzingen dat de boeren de
drijvende kracht waren bij de vorming van de gemeintes. De belangrijkste
argumenten zijn:
-
gemeintes worden pas vanaf 1196 in de bronnen vermeld. De grenzen van de
gemeint van Veghel werden in 1310 bevestigd, maar de grens met Dinther
wordt al in 1233 genoemd, en ook de grenzen met Nistelrode, Erp,
Sint-Oedenrode en Schijndel worden al voor 1310 genoemd. Dit maakt
aannemelijk dat gemeintes tijdens de laatniddeleeuwse transitie, pakweg
tussen 1180 en 1230 ontstaan zijn.
-
Hein Vera betoogt dat gemeintes al rond 900 of 1000 gevormd waren en
niet door de boeren maar door de grondheren (proefschift in 2011). Nu
vielen de grenzen van zowel de gemeint als de jurisdictie van
heerlijkheden vaak samen, en die worden ook in de bronnen vaak
gelijkgesteld. Maar in veel heerlijkheden bevonden zich meerdere kleine
gemeintes, en die 'binnengrenzen' hadden niks te maken met de grenzen
van de heerlijkheid, dat was louter een kwestie tussen de boeren.
-
En dan was er nog de Boidem van Elde, een gemeint die zich deels binnen
het graafschap Rode uitstrekte (over een deel van Schijndel en
Sint-Oedenrode) en deels over het grondgebied van Boxtel en
Sint-Michielsgestel. Die gemeint is niet aan het territorium van een
heer te koppelen.
Het is niet toevallig dat de gemeintsbrief in 1310 werd gegeven aan 'de
parochianen van Veghel'. De kerk was het eerste verbindende element van
de latere gemeente Veghel. Toen het domein uiteenviel werd het beheer
van de kerk aan de parochianen overgedragen. Wat later bakenden die ook
de grenzen van hun gemeint (op zijn minst globaal) af ten opichte van
naburige plaatsen. Dat zal kort voor of rond 1200 al gebeurd zijn. Een
schepenbank kreeg Veghel pas tussen rond 1300 en 1347. Pas toen werd
Veghel een 'bestuurlijk dop', wat we nu een gemeente noemen.
|