De oorsprong van de heerlijke rechten op de wildernis in de Meierij van 's-Hertogenbosch

 

Dit opstel is een deel van het artikel: Martien van Asseldonk, 'De laatmiddeleeuwse transitie en de oorsprong van gemeintes en heerlijke rechten op de wildernis in de Meierij van ‘s-Hertogenbosch'in: Noordbrabants Historisch Jaarboek (2013). Ik schreef dat artikel als een reactie op het in 2011 verschenen proefschrift van Hein Vera, .... dat men het goed van den ongeboornen niet mag verkoopen. Gemene gronden in de Meierij van Den Bosch. Tussen hertog en hertgang 1000-2000 (Moergestel 2011)

 

 

Wie was van oudsher de baas over de wildernis, zoals bossen, heiden, moerassen en vennen? Waren die van de koning, van de plaatselijke heer, van het dorp, van niemand of van iedereen? De algemene opvatting was tot voor kort: van de koning in zijn functie als landsheer. Hein Vera schreef in 2011 een proefschrift over de wildernis in de Meierij en komt tot een ander antwoord: het was privébezit van plaatselijke grootgrondbezitters. Het gebied van de latere Meierij van ’s-Hertogenbosch zou volgens Vera al vóór 1100 nagenoeg afgedekt zijn met landgoederen ofwel domeinen met bijbehorende wildernis. De latere gemeintes zouden hier uit voortgekomen zijn.

 

Nieuw waren ze niet, die 'vlakdekkende domeinen'. Dat vlakdekkende past in de gewoonte om gouwen, graafschappen, heerlijkheden en schepenbankgebieden voor te stellen als omgrensde gebieden. We moeten voorzichtig zijn met het trekken van lijnen. Gezag kan zich beperkt hebben tot bepaalde percelen, huizen of mensen en die nuance gaat verloren als we lijnen gaan tekenen. Er zijn in de Meierij slechts enkele beschrijvingen van middeleeuwse grenzen van landgoederen bekend, zoals die van Sterksel in 1172 en van het goed Heugten, gelegen tussen Someren, Heeze en Maarheeze, in 1225. Eerder werd door mij betoogd dat er in Helmond  (Van Asseldonk, De Meierij, par. 28.1.) en Bergeijk (Van Asseldonk, Bergeijk, par. 4.) geen sprake was van veronderstelde vlakdekkende domeinen. Ik zat daarom wel even van verbazing met mijn ogen te knipperen toen ik las dat Vera ze weer voor de dag toverde, ik dacht dat dit lijk begraven was. Of had ik het dan toch mis? Ik verdiepte me opnieuw in de oorsprong van het heerlijk gezag op de wildernis.

 

Het betoog van Hein Vera

 

Vera’s betoog draait grotendeels om de vraag of de heerlijke rechten op de wildernis in de volle en late middeleeuwen een privaatrechtelijk dan wel publiekrechtelijk karakter hebben. In middeleeuwse teksten komen deze woorden niet voor. Het is daarom zaak goed te definiëren wat we met deze termen bedoelen in een middeleeuwse context. In dit artikel bedoelen we met publiekrechtelijk gezag over de wildernis gezag ontleend aan de rechten van de koning in zijn functie als landsheer. We gebruiken daarvoor ook de term overheidsgezag. Privaatrechtelijk gezag over wildernis definiëren we als gezag dat is verkregen door koop, vererving, schenking, langdurig alleengebruik en dergelijke. We duiden deze wildernis ook aan met privéwildernis of eigen wildernis. In de beleving van de hertog van Brabant en van heren was er lang niet altijd een duidelijk onderscheid tussen hun privé-eigendom en wat openbaar of publiek was. Dat gold ook voor de wildernis.

 

Kort samengevat gaat Vera’s betoog als volgt. Tot voor kort werd onder invloed van De Blécourts standaardwerk Het Oudvaderlands Recht de herkomst van de heerlijke rechten op de gemeenschappelijke gronden verklaard vanuit het wildernisregaal, ofwel de rechten van de koning op de wildernis. Dit wildernisregaal zou samenhangen met het gangbaar worden van het gebruik van het Romeinse recht in de elfde eeuw. Vera toont aan dat deze opvatting niet wordt gestaafd door de opvattingen van alle juristen uit de zestiende tot de negentiende eeuw. Bovendien maakt Vera aannemelijk dat het gebruik van het Romeinse recht aan het hof van de hertog van Brabant pas in de vijftiende eeuw gangbaar werd. Het Romeinse recht biedt volgens Vera dan ook geen verklaring voor het gezag over de wildernis dat de hertog van Brabant al in de dertiende eeuw ontplooide. Dat wil natuurlijk nog niet zeggen dat het wildernisregaal niet bestond; dat hoeft niet per se met het Romeinse recht samen te hangen. Vera voert daarom nog andere argumenten aan tegen het bestaan van het wildernisregaal.

 

Hij wijst er op dat in stukken uit 1158 en 1159 de koninklijke rechten opgesomd worden, zonder dat het wildernisregaal daarbij genoemd wordt. Daar bestaat geen consensus over. Zo wordt in 1159 onder de koninklijke rechten het recht van foreest genoemd, een woord verwant aan het hedendaagse Engelse woord voor bos: forest. De woeste gronden waren in 1159 nog grotendeels bos of bosachtig. Rechtshistorici zijn verdeeld over de betekenis van het begrip. Kaspers betoogt bijvoorbeeld dat het recht van foreest het wildernisregaal inhoudt, terwijl Ter Kuile een verband veronderstelt tussen gezag over wildernis en grootgrondbezit. Volgens Blok verengde het begrip foreest zich op de duur tot het jachtrecht. Wat de term ook inhield, in 1314 had de hertog van Brabant in elk geval jachtrechten in de Meierij van Den Bosch, voor zover die regio toen onder zijn gezag behoorde.

 

Volgens De Blécourt zouden de rechten op woeste gronden onder het in 1158 en 1159 genoemde koninklijk recht op de goederen zonder erfgenaam gehoord hebben. Vera laat zien dat vroegere juristen als Hugo de Groot (1583-1645) en Pieter Bort (1615/16-1674) daar anders over dachten. Volgens hun opvatting was de wildernis oorspronkelijk van niemand. Andere rechtsgeleerden, zoals Petrus Stockmans (1608-1671) en Johan van Heurn (1716-1793), betoogden daarentegen dat de vorsten van oudsher wel gezag hadden over woeste gronden. Volgens Vera lieten de meeste vroegere juristen zich sterk lieten leiden door hun eigentijdse situatie. Van de door Vera besproken juristen kende alleen Philip van Leiden (ca. 1328-1382) de middeleeuwse situatie uit eigen waarneming. Hij studeerde rechtsgeleerdheid in Orléans en kwam in 1353 in dienst van graaf Willem V van Holland. Hij bespreekt in zijn werken onder andere het gezag van de vorst over wouden en onherbergzame gebieden; kennelijk bestond het wildernisregaal in zijn tijd.

 

Om zijn opvatting verder te staven wijst Vera op een paragraaf in het testament van hertog Hendrik III van Brabant uit 1261:

“Voert meer, wat wi mesdaen hadden in waranden, in wastinen ochte gemeine weiden ons lants, ons die aantreckende ochte die anderen lieden gevende, wi wille dat men dat betere ende corrigere, ter salicheid van onser zielen, bi onsen testamentoers vorscreven, na dat hem orborleken dunken sal”.

 

Kennelijk had de hertog zich wildernis toegeëigend en maakte hij zich zorgen of dat wel juist en rechtvaardig geweest was. Dus, zo betoogt Vera, had hij geen formele rechtsgrond, dus geen wildernisregaal en dus was de wildernis privébezit van de hertog. Deze logica kan ook omgedraaid worden: geen rechtsgrond, dus was het geen privébezit, dus was het wildernisregaal. Dat schiet niet op. De genoemde waranden of jachtbossen zullen tot de privébezittingen van deze of gene heer gehoord hebben en met de gemeine weiden worden de gemeenschappelijke gronden of gemeintes bedoeld. Deze werden in die tijd voornamelijk door vrije boeren gebruikt en over vrije boeren werd overheidsgezag uitgeoefend. De hertog maakte zich dus zorgen over toegeëigende wildernis in zowel de privaatrechtelijke als publiekrechtelijke sfeer.

 

Vera toont aan dat rechten van de hertog en plaatselijke heren op de wildernis vanaf de dertiende eeuw in de bronnen nooit 'regaal' genoemd worden. Pas vanaf 1505 verschijnt de term in de Meierijse bronnen. Het is dan een juridische constructie, een oud woord dat gerecycled werd om de eigentijdse situatie en die uit het verleden te beschrijven. Volgens Vera was dat niet terecht, omdat het gezag over de wildernis nooit een koninklijk recht geweest zou zijn. Volgens hem was wildernis privébezit van domeinbezitters.

 

Dat het woord “regaal” of varianten daarvan in de dertiende tot en met de vijftiende eeuw niet gebruikt wordt om de rechten van de hertog en plaatselijke heren op de wildernis te beschrijven zegt niet zoveel, want de hertog oefende in de Meierij al ruim vóór de zestiende eeuw andere rechten uit die in 1158 en 1159 tot de regalen gerekend worden, zoals het recht om beden te heffen en tolrechten, kennelijk zonder dat de hertog die rechten formeel van de koning kreeg en zonder dat die rechten in de Meierijse bronnen als regalen aangeduid worden. Het rechtshistorische deel van het betoog van Vera laat al met al ruimte voor andere scenario’s.

 

Vera besteedt ook aandacht aan de internationale discussie over de oorsprong van de rechten op de wildernis. Over Frankrijk, Engeland, in het land van Kessel, Utrecht, Holland, Brabant en Vlaanderen schrijven historici dat de wildernis dar prive-bezit was van grondheren. Door Vera en in de aangehaalde literatuur wordt veelal stilzwijgend aangenomen dat de wildernis van grondheren steeds dezelfde rechtsgrond had als hun ander bezit, met name hun grond. Beide zaken worden als privébezittingen beschouwd. In mijn optiek leidt grondbezit niet automatisch tot privaatrechtelijke gezag over wildernis, het kon ook bijdragen tot macht en daarmee tot overheidsgezag of publiekrechtelijk gezag over wildernis.

 

Vera verwijst naar Wehrenberg die stelt dat in Duitsland uit de intensiteit van de heerlijke beschikkingsmacht over de “allmende” (gemene gronden) zonder meer de conclusie getrokken kan worden, dat alle gemene gronden privé-eigendom van de grondheren waren, zelfs wanneer dat niet expliciet uit de oorkonden blijkt. In zijn algemeenheid geldt deze bewering niet voor de Meierij. De boerenopstand te Jekschot  (gelegen bij Sint-Oedenrode en Veghel) is daar een mooi voorbeeld van. De heer van Jekschot bezat een deel van de heide binnen de grenzen van zijn heerlijkheid als privébezit. Een ander stuk heide in deze heerlijkheid, het Cijnsveld, behoorde vanouds tot de gemene gronden van de boeren van Sint-Oedenrode. De heer pretendeerde dat alleen hij het Cijnsveld mocht gebruiken. Dat leidde tot grote problemen met de boeren van Sint-Oedenrode. Die werden zo boos dat ze in 1363 het huis van de heer met de grond gelijk maakten. Dat de heer het medegebruik door de Rooise boeren niet uit kon sluiten wijst er op dat het Cijnsveld geen privéwildernis was, zijn gezag had hier een publiekrechtelijk karakter. In tegenstelling tot wat Wehrenberg stelt waren de gemene gronden op Jekschot geen privéwildernis.

 

De privéwildernis van de heer van Jekschot was – met andere bezittingen en rechten - in 1311 door de hertog van Brabant aan de heer-in-spé geschonken als aflossing van een schuld. Dat brengt ons op een ander onderscheid: privaatrechtelijk gezag over wildernis is beter gedocumenteerd. De eigenaren van privéwildernis hadden vaak oorkonden van schenking of koop. In de elfde en twaalfde eeuw was het gebruik van oorkonden weliswaar nog niet wijdverbreid, maar privéwildernis bleef over het algemeen privéwildernis en op een gegeven moment werden transporten daarvan opgetekend in oorkonden. Veel van die oorkonden zijn in de loop der eeuwen wel verloren gegaan, maar de schepenprotocollen bieden dan nog enig soulaas. Vera geeft enkele voorbeelden van vermeldingen van privéwildernis, maar doet daar verder niets mee in de kern van zijn betoog. Volgens mij is dat niet terecht. Vera is op zoek naar een oudere situatie en zet daarvoor een groot aantal aanwijzingen voor hoven en grondheren in de Meierij op een rij en stelt dan dat in de Meierij de grondheren omstreeks 1100 privaatrechtelijk gezag hadden over nagenoeg alle woeste gronden. Heerloze wildernis van enige omvang zou er in de tijd van de horigheid al niet meer geweest zijn. De Meierijse bronnen staven deze bewering niet.

 

Naar Vera’s mening is de omvang van latere gemeintes een aanwijzing voor de omvang van verdwenen domeinen of landgoederen met bijbehorende wildernis, hoewel er wel het een en ander aangepast en veranderd kan zijn. In 31 plaatsen in de Meierij is een verband tussen een gemeint en een oud domein of landgoed met wat goede wil aannemelijk te maken, omdat in die plaatsen in de late middeleeuwen een plaatselijke heer met gezag over de wildernis vermeld wordt. Die heer kan de rechtsvolger zijn van een vroegere domeinbezitter. Goede wil is nodig omdat de gegevens uit de bronnen meestal niet ouder zijn dan de dertiende of veertiende eeuw terwijl Vera veronderstelt dat dit verband enkele eeuwen ouder is. In 20 andere plaatsen is de enige aanwijzing voor zo’n oud landgoed een kerk die door een plaatselijke heer gesticht kan zijn. In de resterende 19 gevallen vonden we geen enkele aanwijzing voor het door Vera veronderstelde verband tussen gemeintes en oude landgoederen. De bronnen geven dus wel wat ondersteuning voor Vera’s model, maar overtuigend is die steun vooralsnog niet.

 

Het model van Hein Vera geeft geen elegante oplossing voor plaatsen waar meerdere hoven voorkwamen. Zo kan het gezag over de wildernis te Helmond eventueel in verband gebracht worden met het landgoed dat in handen van de hertog van Brabant terechtkwam, terwijl er wat betreft het hof van Floreffe in Helmond geen bijzondere rechten op de wildernis aanwijsbaar zijn. In Someren had de hertog van Brabant in de dertiende eeuw twee hoven en het Luikse Sint-Lambertskapittel had er waarschijnlijk ook een hof. Beide partijen hadden of pretendeerden er rechten op de wildernis. Vera signaleert dergelijke situaties wel. Hij schrijft: “het grondbezit in de Meierijse dorpen zal door de eeuwen heen versnipperd, samengevoegd, weer versnipperd, etc. zijn. Er zullen in veel plaatsen zowel hoven met aangelegen erven, erven van andere hoven en mogelijk ook erven van niet of minder gebonden grondeigenaren gelegen hebben.” Hoe een gemeint als eigen bezit verbonden aan een oud landgoed een dergelijk proces van versnippering en samenvoegingen zou kunnen overleven is problematisch en wordt door Vera verder niet uitgewerkt, anders dan met 'respect voor oude verhoudingen'.

 

Het model Vera wringt ook in de plaatsen waar de plaatselijke heer geen gezag over de wildernis had. Zo is in Luyksgestel omstreeks 1299-1340 sprake van een lokale vrouwe en Luyksgestel was later een gerechtsheerlijkheid, maar dan wel een zonder gemeint. In Oirschot en Herlaar had de plaatselijke heer wel een stuk eigen wildernis, maar die was afgescheiden van de gemeintes in die plaatsen. Tot slot: de streek van de latere Meierij van ’s-Hertogenbosch was rond 550 nog nagenoeg onbewoond. Vera geeft geen antwoord op de vraag hoe die 'leegte' veranderde in een vlakdekkende structuur. Al met al was er reden genoeg om nog eens goed te kijken naar de oorsprong van het gezag over de wildernis in de diverse plaatsen in het gebied van de latere Meierij.

 

 

De eigen wildernis

 

Hoe zat het eigenlijk met die eigen of privé wildernis. Wat zeggen de Meierijse bronnen daar over? We inventariseren eerst wat de geschreven bronnen te melden hebben. Daarna gaan we in op de toenemende druk op de wildernis en de rechtsgrond van het gebruik van de wildernis.

 

 

Vermeldingen van privéwildernis vóór circa 1190

 

Er zijn een aantal oorkonden bewaard gebleven uit de achtste tot en met de tiende eeuw waarin schenkingen aan abdijen worden beschreven. Het gaat om domeinen met horigen en toebehoren, zoals akkers, weiden, beemden en ook wildernis. In de opsomming van weggeschonken bezittingen wordt ook een aantal malen het watriscafo vermeld. Leenders zag er 'waarschap', ofwel gebruiksrechten  van wildernis, in. Tiefenbach verklaart het woord als het recht op het gebruik van water, wat aannemelijker is. Wildernis wordt vermeld als water, bos, broekland en als niet in cultuur gebracht land (terris incultis). Deze wildernis was verbonden aan domeinen of landgoederen. Over de omvang van die eigen wildernis maken de oorkonden ons meestal niets wijzer. Alleen over de omvang van de wildernis die bij een van de hertogelijke landgoederen te Orthen hoorde, kunnen we ons een beeld vormen, omdat Den Bosch gesticht werd in een bos van de hertog, dat bij een van die Orthense landgoederen hoorde. De afstand tussen de kerken van Orthen en Den Bosch was ongeveer 2 kilometer. Als we de omvang van het landgoed benaderen met een vierkant met zijden van 2 kilometer, dan was het 400 hectare groot. Aan het landgoed te Orthen was meer wildernis verbonden dan voor de landbouw nodig geweest zal zijn, maar deze wildernis werd ook gebruikt als hertogelijk jachtbos of warande. Een tweede warande wordt in 1314 in Helmond vermeld. Daar resideerde in het midden van de dertiende eeuw Maria van Brabant. Er werden ook gebruiksrechten op de wildernis weggeschonken. Het gaat dan om visrechten en het recht om varkens in de bossen te akeren. Er is geen enkele aanwijzing dat al vóór rond 1175 plaatselijke machthebbers of grondbezitters in de Meierij gezag claimden op wildernis die niet verbonden was aan hun domein of landbouwbedrijf, of die niet als jachtbos in gebruik was.

 

 

Vermeldingen van privéwildernis tijdens en na de laatmiddeleeuwse transitie

 

De laatmiddeleeuwse transitie maakte geen einde aan overdrachten van privéwildernis. Die worden ook tijdens en na deze laatmiddeleeuwse transitie in oorkonden vermeld. Zo droeg Dirk van Altena in 1212 woeste gronden in Mierde gelegen tussen de hof­stede Culitsrode en het beekje de Stroom over aan de abdij Averbode. De abdij Terkameren verwierf in 1313 een hof met wildernis in Giersbergen gelegen tussen de gemeintes van Drunen en Helvoirt. Een ander voorbeeld is de Binderse Gemeynt, aan de abdij van Binderen gekomen bij de verwerving van het goed Houthem te Sint-Oedenrode. In de dertiende en veertiende eeuw ging het steeds om overdrachten van eigen wildernis van beperkte omvang. In enkele gevallen ontstond door dergelijke overdrachten een samenhangend bezit met wildernis met de omvang van een klein dorp, zoals Sterksel, Hooidonk, een deel van Hapert-Hoogeloon en het grotere dorp Reusel. Een groot dorp waar de heer privaatrechtelijk gezag op de wildernis had, zoals Reusel, was in de Meierij een uitzondering en niet de regel.

 

 

De druk op de wildernis

 

Als eigen wildernis vooral verbonden was aan domeinen of landgoederen, dus landbouwbedrijven, dan kunnen we ons afvragen hoeveel wildernis daar voor nodig was. De wildernis zal in de twaalfde eeuw minder intensief zijn gebruikt dan in de veertiende eeuw het geval was, omdat er toen nog minder boeren woonden. Met de toename van de bevolking en het cultuurareaal nam de druk op de wildernis geleidelijk toe. Voor Veghel is berekend dat het cultuurland rond 1190 zo’n 80 % was van het areaal in het begin van de veertiende eeuw. Voor Bergeijk was dat – met wat voorbehoud – ongeveer 30 %. Als we veronderstellen dat de benodigde hoeveelheid wildernis voor de landbouw evenredig was met de hoeveelheid cultuurland, dan kunnen we stellen dat in deze plaatsen voor de landbouw rond 1190 nog maar 30 % tot 80 % van de wildernis nodig was vergeleken met waarmee de boeren het in het begin van de veertiende eeuw moesten doen.

 

Rond 1190 kan er tot op zekere hoogte nog sprake zijn geweest van 'boslandbouw'. in de volle en late middeleeuwen verschoof het accent geleidelijk naar 'heidelandbouw”' Het lijkt aannemelijk dat er voor de boslandbouw vergeleken met de heidelandbouw eerder minder wildernis gebruikt werd, dan meer. In dat geval was de druk op de wildernis rond 1190 lager dan de berekende 30 tot 80 % vergeleken met het begin van de veertiende eeuw. Er kan rond 1190 nog heel wat wildernis geweest zijn, die niet of slechts extensief gebruikt werd.

 

 

Het gebruik van wildernis zonder privaatrechtelijke claims

 

Hoeveel wildernis behoorde rond 1190 tot het overdraagbaar bezit van deze of gene? In het graafschap Rode en de eninge van de Kempen wordt een aantal hoven en grondheren genoemd. De doorgroei van die heren naar de status van gerechtsheer met gezag over de plaatselijke wildernis werd in deze territoria veelal gestuit door de graaf van Gelre, die er rond 1190 zowel de openbare rechtspraak als het heerlijk gezag over de wildernis had. Als gevolg waren hier eigen wildernis en overheidgezag over de wildernis tijdens en na de laatmiddeleeuwse transitie in verschillende handen. Dat geeft ons de mogelijkheid een beeld te vormen van de hoeveelheid eigen wildernis rond 1190. Dat blijkt maar om kleine oppervlakten te gaan, zoals in Rixtel, Hooidonk, Millheeze, het stuk eigen wildernis van de abdij van Thorn bij Bergeijk, de wildernis van Dirk van Altena in Mierde en dergelijke. Naar schatting lag op minder dan 10 percent van de wildernis in het graafschap en de eninge een privaatrechtelijke claimen die privéwildernis was maar op een beperkt aantal plaatsen aanwezig.

 

Dat betekent dat de heren, hun onderhorige boeren en de vrije boeren rond 1190 ook wildernis gebruikten, waarop geen privaatrechtelijke claim lag. Vergelijk bijvoorbeeld de abdij van Thorn die in Bergeijk een stuk eigen wildernis had, met de abdij van Sint-Jacob aldaar, die participeerde in de gemeint van Bergeijk en Westerhoven. Deze situatie kwam vermoedelijk voort uit het gebruik van de wildernis door deze abdijen in de twaalfde eeuw: als eigen wildernis of zonder daar een speciale claim op te leggen. Met andere woorden niet aan elk hof of domein was (voldoende) eigen wildernis verbonden. Horigen gebruikten ook wildernis die geen privébezit van hun heer was. Ook vrije boeren, zoals we die we in Veghel aantroffen, zullen in het midden van de twaalfde eeuw wildernis gebruik hebben waarop niemand een privaatrechtelijke claim liet gelden.

 

 

Het publiekrechtelijk gezag over de wildernis

 

Hoe zat het met het overheidsgezag over de wildernis? In de Karolingische tijd waren de regionale verdediging en de gezags- en rechtshandhaving door de landsheer opgedragen aan graven, die een bepaald ambtsgebied hadden. Zij trokken daarin rond en hielden in iedere plaats van belang jaarlijks een aantal rechtsdagen. Verschillende oorkonden uit de tiende eeuw informeren ons over de rechten op de wildernis van de koning. Zo bevestigt de koning bijvoorbeeld in twee oorkonden uit 944 de bisschop van Utrecht in het ius forestense of foreestrecht binnen de in het graafschap van Everhard gelegen pagus Forestenus en pagus Thriente en verbiedt het jagen op edel wild aldaar door anderen. Mol heeft betoogd dat het om de gouwen Salland en Drenthe ging. Het foreestrecht omvatte in deze oorkonden minimaal het jachtrecht en kan begrepen worden als het wildernisregaal. De koning kon in de tiende eeuw in elk geval nog bepaalde rechten op de wildernis overdragen aan anderen.

 

In de elfde en twaalfde eeuw verzwakte het gezag van de Duitse koning. Een aantal van de oude graven en nieuwe opkomende heren verwierven grote autonomie in bepaalde gebieden en oefenden vaak een aantal voorheen koninklijke rechten uit. In het gebied van de latere Meierij vermelden de bronnen in de twaalfde eeuw voor het eerst plaatselijke heren, zoals die van Rode, Boxtel, Dinther, Herlaar, Tilburg, Lieshout en Heeze. Deze heren hebben zich, rechtens of niet, veelal ook het gezag over de wildernis toegeëigend. Vanaf het einde van de twaalfde eeuw en in de dertiende eeuw bracht de hertog van Brabant op verschillende manieren het grootste deel van deze heren onder zijn gezag. Daarmee kwam ook de wildernis van de plaatselijke heren – voor zover zij daar al rechten op hadden geclaimd – bij de hertog van Brabant terecht. De eerste concrete aanwijzing van gezag van plaatselijke en regionale heren en vorsten op de wildernis zijn de percelen die zij van de wildernis verkavelden en tegen betaling van een jaarlijkse cijns uitgaven. In afbeelding 11 is samengevat waar de graaf van Gelre, de hertog van Brabant, dan wel een plaatselijke heer als eerste percelen van de wildernis uitgaf. De afbeelding geeft een goede indruk van de machtverhoudingen rond 1200.

 

 

 

 

 

Afbeelding 11 Oudste wildernisheren

 

 

Na het verschijnen van het artikel ben ik een paar keer benaderd met de vraag om het kaartje te gebruiken voor een of andere publicatie. Dat is opzich geen probleem, maar voor je het weet gaat zo'n afbeelding een eigen leven leiden. Vandaar dat ik er steeds op wijs dat voor een aantal plaatsen een voorbehoud geldt.Verder geeft de kaart geeft slechts een indicatie. Precieze grenzen van gemene gronden kunnen anders gelopen hebben of nog niet goed bekend zijn geweest. Verder bevonden zich in het besproken gebied een aantal grondheerlijkheden waar een heer gezag had over de wildernis als eigen bezitting; daarvan zijn alleen Reusel en Rixtel opgenomen. Kleine stukken eigen wildernis van deze of gene zijn niet op de kaart weergegeven. En verder was natuurlijk maar een deel van alle gronden wildernis.

 

 

De graaf van Gelre

 

In het graafschap Rode en in de eninge van de Kempen was het de graaf van Gelre die er voor het eerst wildernis tegen een cijns uitgaf. Voor ons betoog zijn twee zaken van belang. In de eerste plaats was dit een nieuwigheid van rond 1190 en in de tweede plaats was het vercijnzen gebaseerd op publiekrechtelijk gezag over de wildernis. Dat het een nieuwigheid was blijkt uit het jaartal 1190, dat berekend werd uit de hoeveelheid oude en nieuwe penningen in de cijnsboeken, uit de regelmatige cijnskringen, uit het gegeven dat de cijnsinning aanvankelijk vanuit Sint-Oedenrode georganiseerd was en uit de regelingen die de graaf van Gelre in Deurne-Bakel, Vessem en Hilvarenbeek-Diessen trof met concurrenten die ook aanspraak maakten op het gezag op de wildernis.

 

De term 'eninge' en 'graafschap' worden beiden geassocieerd met openbare rechtspraak. Bovendien werden hier percelen van de wildernis verkocht aan lieden die daarvan het alleengebruik kregen en er jaarlijks voor betaalden. Dat doet niet denken aan horigen, maar aan vrije lieden en over vrije lieden werd openbaar recht gesproken. Openbare rechtspraak was een attribuut van het publiekrechtelijk gezag. Toen de koning in de tiende eeuw de zaak nog in de hand had, kon hij de openbare rechtspraak en gezagshandhaving nog afzonderlijk delegeren van rechten op wildernis, zoals we hiervoor zagen. Bij de usurpaties van de plaatselijke heren in de twaalfde eeuw lijkt dat onderscheid verdwenen. Die lijken dan zoveel mogelijk 'de hele buit' (openbare rechtspraak plus wildernis en eventueel nog andere rechten) binnengehaald te hebben. In die visie heeft hun gezag over de wildernis een publiekrechtelijk karakter. Ook oefenden plaatselijke heren hier en daar nog andere rechten uit die in 1158-1159 nog onder de regalen gerekend werden. Zo inden de heer van Geldrop (vermeld in 1377) en de heer van Herlaar (1381) beden. Van een rechtmatige overgang van het gezag op de wildernis of andere rechten van de koning naar de graaf van Gelre, hertog van Brabant of plaatselijke heren is niets bekend. Er moet eerder sprake geweest van het zich toe-eigenen van rechten op basis van macht, mogelijk gemaakt door het ontbreken van effectief koninklijk gezag dat dit misbruik tegen kon gaan.

 

Vera heeft in zijn proefschrift deze opvatting niet overtuigend bestreden. Hij gaat niet in op de aard en omvang van de eninge van de Kempen. Zoals gezegd associeert hij het gezag over de wildernis met landgoederen. Een landgoed met de omvang van de eninge was Vera wel wat te gortig. Hij veronderstelt binnen dat gebied landgoederen met bijbehorende wildernis van kleinere omvang, overigens zonder dat met bronnen te staven. Wat het graafschap Rode betreft stelt Vera dat het gezag van de heren van Rode (vermeld in de periode 1094-1133) gebasseerd was op hun eigen grondbezit. Bijsterveld heeft de sociale, economische, militaire en ideologische basis van de macht van de heren van Rode beschreven en grondbezit was daar inderdaad een deel van. Aanvankelijk zal de rechtspraak van de heren van Rode wel beperkt zijn geweest tot hun eigen bezit, maar vanaf een gegeven moment werd er daarnaast ook openbaar recht gesproken. Bijsterveld wijst er op dat de heren van Rode nooit de titel graaf gevoerd hebben, maar wel grafelijke rechten als de openbare rechtspraak uitgeoefend kunnen hebben. Vera’s opvatting dat het territorium waar de Van Rodes recht spraken samenhing met de ligging hun eigen bezittingen spoort ook niet met de ligging van twee leengoederen van de heren van Rode te Zeelst. Deze lagen buiten de regio waar zij de openbare rechtspraak uitoefenden. Leengoederen en privébezittingen lagen wel vaker buiten het gebied of de regio waar een heer openbare rechtsmacht bezat. Leengoederen van de heer van Herlaar lagen bijvoorbeeld over de hele Meierij verspreid, terwijl de openbare rechtspraak van deze heer in de Meierij beperkt bleef tot Sint-Michielsgestel en half-Hilvarenbeek.

 

Behalve het graafschap Rode en de eninge van de Kempen had de graaf van Gelre ook nog rechten te Geldrop. In 1334 blijkt Geldrop een Gelders leen. Een aannemelijke gang van zaken is dat een plaatselijke aanzienlijke op een gegeven moment bezit opdroeg aan de graaf van Gelre en dat bezit vermeerderd met heerlijke rechten, waaronder de openbare rechtspraak en het gezag over de wildernis, als leen terugontving. Dit is te begrijpen in de periode rond 1200 toen de graaf van Gelre de machtigste man was in die regio.

 

In 2002 promoveerde ik bij professor Arnoud-Jan Bijsterveld aan de Universiteit van Tilburg op de ontwikkeling van het plaatselijk bestuur in de Meierij van 's-Hertogenbosch. In dat jaar publiceerde ik een aantal korte artikeltjes in een aantal bladen waar ik wat nieuwe inzichten voor die plaatsen uiteenzette. Tot 2002 werd er door historici veel gedebateerd over de ligging, aard en omvang van de de eninge van de Kempen en het graafschap Rode. In mijn proefschrift reconstrueerde ik die territoria waarbij de cijnsdatums een belangrijke nieuwe bron waren. Dat maakte een einde aan het debat, kennelijk wordt de kwestie tegenwoordig als opgelost beschouwd.

 

Toen ik die bevindingen in 2002 in Brabants Heem wilde publiceren werd dat tegengehouden door Bijsterveld, die toen deel uitmaakte van de redactie van dat tijdschrift, niet omdat het betoog niet goed genoeg onderbouwd was, maar omdat mijn opvarttingen niet spoorden met de zijne. Arnoud-Jan zette zwaar in op de rol van de bisschop van Luik die hij voor de periode rond het jaar 1000 als een voorganger van de hertog van Brabant afschilderde. Hij publiceerde dat zijn eigen ideëen in: Bijsterveld, A.J.A., “Van Texandrië naar de Kempen. Het noorden van het bisdom Luik in de volle Middeleeuwen”, in: Brabants Heem 54 (2002) 67-77.

 

Misschen heb ik het mis, veel is onzeker over de elfde eeuw, en ik weet ook niet alles. Maar om de discussie en daarmee mogelijke wetenschappelijke inzichten te blokkeren was me wel wat gortig. Ik week uit naar België en het artikel werd gepubliceerd in. Van Asseldonk, M.M.P., ‘Texandrië in de 11e en 12e eeuw’, Taxandria, Jaarboek van de Koninklijke Geschied- en oudheidkundige kring van de Antwerpse Kempen 74 (2002) 5-15.

 

In dat artikel schets ik het volgende hypothetisch scenario, gebaseerd op de schaarse beschikbare gegevens: via graaf Ansfried junior, tevens bisschop van Utrecht (995-1010), kwam het grafelijk gezag in de gouw Texandrië bij de bisschop of kerk van Utrecht terecht, waarna dat gezag verwaterde. Later in de elfde en in de twaalfde eeuw verschijnt naast de geestelijke instellingen ook de lokale en regionale aristocratie in de bronnen. Een aantal van hen – waaronder ook de bisschop van Luik en Luikse instellingen –  eigenden zich plaatselijk openbare rechtspraak toe, iets wat eerder een recht van de graaf van Texandrië was. Wat betreft het graafschap Rode kan men ook denken aan delegatie van overheidsgezag. De graaf van Gelre usurpeerde als voogd van de Utrechtse kerk de oude rechten op de gouw Texandrië, maar kon inmiddels niet om de positie van de aristocratie en geestelijke instellingen heen. Zijn rechten, waaronder een tolweg, de openbare rechtspraak en wat later ook het gezag over de wildernis, bleven beperkt tot het oude kerngebied van de gouw, dan de eninge van de Kempen genoemd. De hertog van Brabant werd door de Utrechtse kerk met rechten op de Kempen beleend en beide pretendenten beslechtten de kwestie met een oorlog, die de hertog van Brabant in 1203 won. Of dit helemaal correct is, weet ik niet. In tegenstelling tot Bijstervelds betoog past mijn verhaal in de bredere ontwikkeling het sluit aan bij de periode ervoor en erna, en maak ik gebruik van alle beschikbare gegevens, terwijl Bijsterveld in zijn betoog niet serieus ingaat op Texandrië.

 

 

De hertog van Brabant en de plaatselijke heren

 

Buiten het graafschap Rode en de eninge van de Kempen werd het initiatief om wildernis te vercijnzen genomen door ofwel de hertog van Brabant of een plaatselijke heer. De hertog verwierf gezag in een deel van het gebied van de latere Meierij in dezelfde periode als dat wildernis voor het eerst vercijnsd werd. Hoe komen we er dan achter wie daar mee begon? In plaatsen die pas na rond 1232 (zie hierna) of nooit onder het gezag van de hertog kwamen, was het de plaatselijke heer.  Maar hoe zat het met de goederen en plaatsen die de hertog in de late twaalfde en de eerste decennia van de dertiende eeuw verwierf? Op basis van de cijnsdata en aanvullende gegevens is dat wel redelijk betrouwbaar vast te stellen. De bevindingen zijn samengevat op het kaartje dat ik hiervoor gaf.

 

 

Voor de periode waarbinnen de cijnzen voor nieuwe uitgiften ingevoerd zijn kunnen we de volgende conclusie trekken.

 

 

Vroegste begindatum  voor het vercijnzen van wildernis

 

Laatste begindatum voor het vercijnzen van wildernis

 

De graaf van Gelre

 

Na rond 1190

Voor 1203, verwerving van de eninge van de Kempen door de hertog van Brabant

 

De hertog van Brabant

Na verwerving bezit, o.a.: na 1076 (Orthen), na 1155 (Oirschot) en na kort voor 1220 (Helmond).

 

Op veel plaatsen in de eerste decennia van de dertiende eeuw, vanwege de hoeveelheid cijnsgoed in 1340.

 

De plaatselijke heren

 

In Helmond (kort voor 1220) en Berlicum) (1231-1232) had de plaatselijke heer nog geen cijnsdatum ingesteld toen de hertog daar gegoed werd.

 

Voor 1223 (Tilburg en Oisterwijk); voor 1232 (Loon-op-Zand, Drunen en Waalwijk)

 

 

Periode waarbinnen de cijnzen voor nieuwe uitgiften ingevoerd zijn.

 

 

Uit de tabel volgt dat in de Meierij vanaf rond 1190 voor het eerst wildernis vercijnsd werd, hoewel niet helemaal uitgesloten mag worden dat de hertog van Brabant en graaf van Gelre daar al wat eerder mee begonnen waren. Rond 1232 was dit gebruik in de Meierij algemeen gangbaar geworden. Deze datering (veelal niet eerder dan rond 1190 en niet later dan rond 1232) sluit aan bij de oudste gegevens uit andere streken. In 1187-1188 gaf de graaf van Gelre ook op de Veluwe grond tegen een cijns uit. Het Luikse St. Maartenkapittel gaf al  in 1157 grond tegen een cijns uit te Breust, ten zuiden van Maastricht. De graaf van Loon gaf in 1218 gronden tegen een cijns uit in Neerpelt, in het huidige België ten zuiden van Borkel en Schaft.

 

 

Bemoeienis met de wildernis vóór 1190

 

Hadden plaatselijke gerechtsheren al heerlijk gezag over de wildernis voordat vanaf rond 1190 het gebruik gangbaar werd om er percelen van tegen een cijns uit te geven? Een concrete aanwijzing hiervoor vonden we in Veghel. Daar werd bij het huidige Mariaheide vóór 1190, waarschijnlijk in de twaalfde eeuw, honderd bunder van de gemene gronden in regelmatige stroken verkaveld en uitgegeven aan vijf lieden, dat moeten grootgrondbezitters geweest zijn, zo niet dan werden ze het bij deze. Een soortgelijk groot blok van veertig bunder bij het Ham, het Langvelt genaamd, werd aan vier andere lieden uitgegeven.  Nog een andere uitgifte uit die periode, de Heijse Bunders bestond uit 18 stroken van precies één bunder groot. Daar waren landmeters aan te pas gekomen, er werden sloten gegraven en de Beekgraaf werd deels gekanaliseerd. Bij dergelijke georganiseerde uitgiften ligt bemoeienis van de landsheer, hier de graaf van Gelre, in de rede. Bewijzen ontbreken, omdat er geen oorkonden van overgeleverd zijn en er toen ook nog geen cijnzen gevraagd werden.

 

 

Samenvatting

 

Vera stelt dat het heerlijk gezag op de wildernis aanvankelijk een privaatrechtelijk karakter had. In de elfde eeuw zou het gebied van de latere Meierij nagenoeg afgedekt zijn geweest met domeinen of landgoederen veelal van kloosters met bijbehorende wildernis. Hier zouden ook de gemeintes ook voortgekomen zijn. We constateerden dat zijn betoog niet waterdicht is en gingen zelf op onderzoek uit.

 

We onderzochten de privéwildernis en het heerlijk gezag over de wildernis. Privé-wildernis wordt al vermeld in oorkonden uit de achtste eeuw. Het gaat om gebruiksrechten en om beperkte oppervlakten verbonden aan domeinen of landgoederen of gebruikt voor de jacht. Privéwildernis bleef tot op heden bestaan. In de late twaalfde eeuw werd was het gebruik van wildernis niet beperkt tot wildernis die men als eigen bezit beschouwde. Vrije boeren en personen verbonden aan landgoederen gebruikten veelal wildernis zonder dat daarop een privaatrechtelijke claim gelegd werd.

 

Er lijkt niet mis met de opvatting dat de koning eertijds in zijn functie als landsheer gezag had over de wildernis. We geven daar een voorbeeld van uit 944. In de elfde en twaalfde eeuw verwaterde dat gezag. In de late twaalfde en in de dertiende eeuw oefenden in de Meierij plaatselijke en regionale gerechtsheren en vorsten publiekrechterlijk gezag over de wildernis uit. Deze gaven vanaf de eerste decennia na rond 1190 delen van de wildernis tegen een cijns uit. We onderzochten wie de oudst bekende wildernisheren waren in de Meierij. Slechts bij enkele vroege aanwinsten was dat de hertog van Brabant. Op de meeste plaatsen gingen de plaatselijke heren en de graaf van Gelre hem voor.

 

Het is opmerkelijk dat zowel de vorming van gemeintes als het vercijnzen van wildernis in de eerste decennia vanaf rond 1190 hun beslag kregen. Dat was geen toeval. Beide verschijnselen hingen samen met de sterke toename van het aantal vrije boeren, onder andere door het vrijkomen van horigen. Deze gingen het gebruik van de wildernis onderling regelen en hadden tevens behoefte aan lapjes eigen grond. De heren waren niet te beroerd om daar wat aan te willen verdienen. In Veghel lijkt het uiteenvallen van de domeinorganisatie ook bijgedragen te hebben aan het verhuizen van de huizen van de akkers naar de randgebieden.

 

Afbeelding 12

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Enkele causale verbanden tijdens de laatmiddeleeuwse transitie

 

Voor de periode vóór rond 1190 ontbreken directe bronnen, maar we kunnen er toch wel iets over zeggen. De georganiseerde grote gronduitgiften in Veghel in de twaalfde eeuw zijn een aanwijzing dat de graaf van Gelre zich ook al vóór rond 1190 in incidentele gevallen bemoeiden met de gemene gronden. Het is daarnaast goed mogelijk dat boeren en plaatselijke grondheren al vóór de vorming van gemeintes regelingen troffen betreffende het gebruik van plaatsen of hulpbronnen met een bijzondere sacrale, sociale of economische betekenis (denk bijvoorbeeld aan kerkhoven, heilige plaatsen, wegen, waterlopen, turfvennen, grote bomen), maar daarvoor ontbreken harde bewijzen. Verder is nog vermeldenswaard dat de situatie in Veghel illustreert dat niet alle vroegmiddeleeuwse domeinen in handen van geestelijke instellingen geweest zijn. Door de eenzijdige bronnenoverlevering zijn dergelijke “lekedomeinen” en ook contemporaine vrije boeren tot dusver onder de radar van historici gebleven. Het grondbezit van de wereldlijke heren was voor zover is te overzien in de twaalfde en dertiende eeuw groter dan dat van de geestelijke instellingen. In de volgende tabel zijn de verschillende opvattingen nog eens naast elkaar gezet.

 

Opvattingen

Ontstaan van heerlijk gezag over de wildernis

Ontstaan van de gemeintes

Privaatrechtelijk gezag

Publiekrechtelijk gezag

Gangbare opvatting vóór 2011

Bestaan van delen eigen wildernis werd erkend.

Gezag over wildernis was ontleend aan het wildernisregaal.

Dateren van vóór de verlening van de gemeintsbrieven.

Betoog van Hein Vera in 2011

In de elfde eeuw was wildernis verbonden aan (nagenoeg) vlakdekkende domeinen. Het gezag over die wildernis had een privaatrechtelijk karakter

Het gezag van de koning en later de plaatselijke regionale heren en vorsten over de wildernis had geen publiekrechtelijk karakter. Het juridisch concept “wildernisregaal” is een ontwikkeling van na de middeleeuwen.

 

Komen voort uit oude domeinen.

Dit betoog

Privé-wildernis wordt in de bronnen al vanaf de vroege middeleeuwen vermeld. Het betrof relatief kleine oppverlakten. Privé-wildernis blijft tot op heden bestaan.

 

In de tiende eeuw kon de koning rechten op de wildernis overdragen aan anderen. Zijn gezag verwaterde in de elfde en taalfde eeuw. In de twaalfde eeuw claimden plaatselijke en regionale gerechtsheren en vorsten op basis van macht gezag over wildernis was en gaven er vanaf rond 1190 delen van uit tegen een cijns.

De globale indeling in gemeintes en gebruikersgroepen kreeg grotendeels vorm in de periode 1190-1232. Het ontstaan van de gemeintes werd gestimuleerd door een  toename van het aantal vrije boeren en door een toegenomen gebruik en belang van de wildernis.

Overzicht van de verschillende opvattingen.

 

Van wie was de wildernis van oudsher? Het antwoord luidt: in de tiende eeuw was dat gezag des konings in zijn functie als landsheer. Hierna verwaterde het koninklijk gezag. In de loop van de twaalfde eeuw legden plaatselijke en regionale heren en vorsten claims op die wildernis en gaven er vanaf de eerste decennia na rond 1190 delen van uit tegen een cijns. Ons betoog sluit nauw aan bij de gangbare opvatting van vóór 2011, die nu meer reliëf krijgt door een verband te leggen met de laatmiddeleeuwse transitie.