De voorpotingen
Martien van
Asseldonk, 3 oktober 2014
Deze gegevens mogen gebruikt worden
onder verwijzing naar: Martien van Asseldonk, www.oudzijtaart.nl
Om in de behoefte aan brand- en timmerhout te voorzien en om
zandverstuivingen tegen te gaan werd vanaf omstreeks 1400 aan
gemeenschappen verlof gegeven om op een strook van enkele tientallen
meters breed vanaf de erven langs de wegen of op willekeurige plekken in
de heide bomen te planten. Deze vergunningen werden pootkaarten en het
recht van voorpoting genoemd.
Wat aan bruikbaar materiaal van de bomen
viel was voor de gemeenschap. De boom zelf was van de eigenaar van het
aangelegen erf, de bomen op de gemeint waren van de gemeenschap.
In 1696 werd door de Raad van
State een reglement uitgevaardigd met het doel meer bomen te planten in
de Meierij. De dorpen moesten kwekerijen aanleggen waaruit de
ingezetenen hun plantgoed konden betrekken. Men werd verplicht om
gebruik te maken van de privileges gegeven in de pootkaarten en de
plaatsen die nog geen pootkaart hadden, werden verplicht om bomen te
planten op een strook grond naast hun erven aan de kant van de gemeint
met een breedte van veertig tot zestig voet.
De meeste pootkaarten in de Meierij werden uitgegeven in de
periode 1441-1505. Er waren twee kleinere pieken in de periode 1649-1656
en 1762-1765. Veel pootkaarten werden gegeven aan rechterlijke ressorten
met een eigen gemeint. In één geval werden de pootrechten bevestigd van
een gemeenschap met een gemeint die slechts een deel van een rechterlijk
ressort was, namelijk in 1428 te Biest. Eén keer werd een pootkaart
gegeven aan de beheerders van een gemeint die zich over verschillende
plaatsen uitstrekte, namelijk in 1462 aan de gezworenen van de Bodem van
Elde. In andere gemeintes die zich over meer plaatsen uitstrekten,
kregen de deelnemende gemeenschappen het pootrecht, zoals Berlicum
(pootrecht in 1481) en Rosmalen (pootrecht in 1490) die met
's-Hertogenbosch een gemeint bezaten. In 1505 werd een pootkaart
gegeven, niet aan de gerechtigden in de grote Aard van Oerle, maar aan
de onderhorigen van de dingbank van Oerle, die een afwijkend ressort
vormden. Aarle, Rixtel en Beek bezaten gezamenlijk een gemeint, maar de
drie plaatsen kregen in 1655 en 1656 ieder een eigen pootkaart. Aarle en
Rixtel hadden een gezamenlijk algemeen bestuur en schepenbank, Beek had
een eigen bestuur en schepenbank. In Oisterwijk, Bergeijk en Eersel
werden in 1762 en 1764 pootkaarten verleend aan de inwoners ressorterend
onder de respectievelijke schepenbanken. Een vreemde eend in de bijt is
de pootkaart die in 1649 verleend werd aan de inwoners van Ginderdoor.
De inwoners van dit gehucht behoorden toen rechterlijk tot Beek en Donk,
maar waren gerechtigd in de gemene gronden van Lieshout.
De inwoners van Veghel kregen op 5 april 1699 van de
Rekenkamer te Brussel een pootkaart met het recht om voor de
particuliere erven een strook van 80 voet breed met bomen te beplanten.
In hun verzoek om dat recht te krijgen betoogden de
inwoners van Veghel onder andere: 'Welk gebruyk van planten ook vermelt
de in de schriftelyke politique ordinantie van de voorschreven dorpen.'
In het Archief van de
Leen- en Tolkamer bevindt zich onder inv. nr. 158.A een zogenaamd
'Privilegeboek van de Meierij'. Op fol. 61 wordt in een aantekening van
5 april 1629 (de datum van de pootkaart) verwezen naar het Veghelse
jaarkeurboek van 1559, waaruit blijkt dat de inwoners van Veghel met de
'schriftelyke politique ordinantie' de
keuren van 1559 bedoelen.
Daarin staat als eerste twee punten:
1.
Inden iersten dat een jegelycke ingeseten
parchelen heesters sal mogen poten buyten syn erve twee roeijen (= 40
voeten), ende die sal een jegelycke die se geset heeft mogen gebruycken
ende affhouwen, maer daeraff egeen eyckelen slaen oft raepen, op een
Philippus gulden.
2.
Ende nyemant en sal heysteren oft ander
hout mogen poten buytten die twee roeyen, ende oft ymant dede, soo
muegen die gebuir alsulcken hout affhouwen tot der gebuir oirbare ende
profyt, ende geenderlei hout te begraeven ende te beputten.
Hieruit blijkt dat de inwoners van Veghel inderdaad op een
bepaald moment vóór 1559 het pootrecht tot 40 voeten van de erven
gekregen hadden.
De Boete in punt 1 staat uitgedrukt in Philips guldens.
Deze munt was in de periode 1496-1520 in gebruik. De eerste pootkaart
was dus al vóór 1520 verleent. We kunnen de datum nog nader bepalen door
te kijken naar de afstanden genoemd in de diverse pootkaarten in de
Meijerij.
-
1405-1417: 10 voeten (2x)
-
1428-1468: 40 voeten (3x), 50 voeten 1x, 80 voeten (1x)
-
1470
: 500 voeten (3x)
-
1473-1553: 60 voeten (3x), 80 voeten (11x), 100 voeten (1x)
Uit dit overzicht blijkt dat de eerste Veghelse pootkaart
waarschijnlijk in de periode 1428-1468 uitgegeven is geweest. Oudere
pootkaarten geven een kleinere afstand en jongere pootkaarten grotere
afstanden.
|