Gemeintes, gemeintsgrenzen en het dorpsbestuur

 

Deel uit het proefschrift van Martien van Asseldonk, De Meierij van ’s-Hertogenbosch. De evolutie van plaatselijk bestuur, bestuurlijke indeling en dorpsgrenzen ca. 1200-1832 (Oosterhout, 2002).

 

Onder gemene gronden verstaan we niet in cultuur gebrachte gronden die door boeren en andere lieden gemeenschappelijk gebruikt werden. In de late Middeleeuwen waren de gemene gronden verdeeld in zogenoemde gemeintes, gebieden waarvan de grenzen over het algemeen bekend waren en waarvan bekend was wie er al dan niet gebruiksrechten had. De relatie tussen het beheer van de gemeintes en het bestuur van de dorpen in de Meierij van 's-Hertogenbosch is nog slecht begrepen. In dit opstel wordt de relatie tussen de indeling van de groepen gerechtigden in de gemeintes en de indeling van de Meierij in algemeen bestuurlijke ressorten aan bod. Daarna wordt de relatie tussen het beheer van de gemeintes en het algemeen bestuur beschreven.

 

Het gebruik van de gemene gronden

 

De vroegste vermeldingen van het gebruik van gemene gronden in de Meierij van 's-Hertogenbosch betreffen het gebruik van bossen. Al in 815 was er in Orthen sprake van varkensweren. Een varkensweer was het recht om in een bos een bepaald aantal varkens eikels te laten eten en te laten wroeten. In 1199 verklaarden de deken en het kapittel van Sint-Servaas te Maastricht dat ze geen enkel recht hadden in het domein Lieshout, behalve de cijns van vier hoeven, waarvan er één gebruiksrechten had in het bos van Lieshout en de overige drie in de gemeint. Hier werd het bos van Lieshout dus onderscheiden van de plaatselijke gemeint, die vermoedelijk voor een gedeelte bestond uit een open landschap waar gras en heide groeide. De gemene gronden waren van groot belang voor de gebruikers. Men liet paarden en runderen grazen op plaatsen waar gras groeide. De schapen werden op de heidevelden gehoed. Men stak turf voor in de haard. Ook werden er plaggen hei gestoken om gebruikt te worden als putwand of voor op het dak. Het strooisel voor in de stal werd gedeeltelijk van de heide gemaaid. Op sommige plaatsen werd zand en leem gegraven voor bouwmateriaal. Daarnaast werden op de heide bijen gehouden, vogels gevangen, op wild gejaagd en werd er gevist in vennen en beken. Waar de gemene gronden aan de particuliere erven grensden, werden ze vaak in een strook langs de erven beplant met houtopstand die bijvoorbeeld kon dienen als bouwmateri­aal. Niet alleen de gemeint, maar ook de akkers konden gemeenschappelijk gebruikt worden. In het reglement voor de gemeint van Eersel en Duizel is de bepaling opgenomen dat de schapen van 1 februari tot na de oogst uit de akkers moesten blijven. Kennelijk was het toegestaan na de oogst de schapen van de stoppels te laten eten. In Helmond mocht men tegen betaling het vee vóór 10 mei en na 24 augustus (nadat het hooi binnengehaald was) laten grazen in bepaalde beemden.

 

De gebruiksrechten in een gemeint waren niet onbeperkt. Zo was speciale toestemming vereist voor steenovens. De visserij en de houtopstand werden door de hertog later uitgegeven of verpacht en behoorden niet tot de rechten die de geburen met de uitgiftebrieven verkregen. In enkele uitgiftebrieven werd de uitdrukkelijke bepaling opgenomen dat de geburen niets van hun gemeint mochten verkopen zonder toestemming van de hertog. In de uitgiftebrief van de gemeint van Schijndel wordt vermeld dat de hertog zich het hout en de eikels voorbehield. De heer van Herlaar bepaalde in 1381 bij het uitgeven van een gemeint dat de begunstigden wel turf mochten steken in de Hoolvennen, maar niet in het ven van de heer bij Zegenwerp. Jan van Berlaar gaf in 1378 zijn aandeel in de gemeint van Dinther uit met uitzondering van de visserij en de houtopstand.

 

Waarschijnlijk al vanaf het einde van de twaalfde eeuw gaf de graaf van Gelre in het graafschap Sint-Oedenrode en in de eninge van de Kempen percelen voor privé-gebruik uit voor een eenmalig bedrag en een jaarlijks te betalen cijns. Vermoedelijk gebeurde dit vóór omstreeks 1230 in de Meierij nagenoeg overal door de hertog van Brabant en andere wereldlijke of kerkelijke heren die dit recht wisten te verwerven. Daarnaast werden ook de gebruiksrechten in de gemene gronden uitgegeven of bevestigd aan collectieven. Vanaf 1286 zijn brieven bewaard waarin de hertog van Brabant en plaatselijke heren gebruiksrechten in gemeintes aan plaatselijke gerechtigden uitgeven. De gerechtigden betaalden bij die gelegenheid een eenmalig bedrag, het voorlijf, en vervolgens jaarlijks een cijns. De gerechtigden gebruikten de gemeintes al langer, maar door de uitgifte verplichtte de hertog zich tot het beschermen van de gebruiksrechten van de gerechtigden en werden deze gemeintes in de organisatie van het hertogdom geïncorporeerd.

 

Het genot en de lasten van de gemeint werden in beginsel gelijkmatig verdeeld. Daarbij werd onderscheid gemaakt of men de gemeint gebruikte om turf te steken, of (ook) om het vee te weiden. In Oostelbeers en Middelbeers mochten gerechtigden in de gemeint die elders woonachtig waren, geen turf steken op de Beerse gemeint. In Boxtel kon men meer dan een evenredig aandeel in de turf bezitten in de vorm van ploeg- en keuterrechten. Een keuter­recht was daar een vierde van een ploegrecht. Deze rechten waren in Boxtel los van een hoeve verhandelbaar; rechten konden zodoende cumuleren. In 1585 kocht een inwoner van Beek een half ploegrecht in de gemeint van Lieshout. Hij mocht er ‘torffen, heijde te meijden ende te weijden met schaepen’. Dit recht was door Lieshout ten alle tijden weer af te lossen. In 1586 werd ‘een heel gebruijck’ gekocht. Toen de abdij van Echternach in 1326 een gemeint uitgaf aan de geburen van Waalre en Valkenswaard, werd de jaarlijkse cijns die deze geburen moesten betalen vastgesteld op ‘elken ploegher van onser dorpen voorghenoemt enen penningh ende enen yegheliken coeter enen hellingh’. Volgens de keuren van Veghel van 1599 mocht iemand met één ploegrecht maximaal 31 schapen op de gemeint hoeden, iemand met een half ploegrecht maximaal 20 schapen en voor degenen die minder rechten hadden gold dat men één schaap voor elk lopenzaad land mocht hoeden. Iemand die meer hoeven bezat, mocht in Veghel toch slechts voor maximaal één hoeve de gemeint gebruiken. In Alem en Heesch werden de aan een huis verbonden gebruiksrechten een ‘huysdeel’ genoemd, in Heesch ook een ‘gheslach’. In 's-Hertogenbosch, Orthen en Empel waren gebruiksrechten in de veertiende eeuw verdeeld in ‘scharen’. Niet-inge­ze­te­nen kon­den soms rech­ten huren of ko­pen.

 

De gemeintes vóór de uitgiftebrieven

 

Vera stelt dat het gebruik van Nederduitse termen als ‘scutten’ en ‘scutter’ in verder in Latijn gestelde uitgiftebrieven van de gemeint wijst op een al bestaande regulering van het gebruik van deze gemeintes. Voorbeelden hiervan zijn te vinden in de brieven voor de gemeintes die de hertog in 1309 uitgaf aan zijn lieden van Sint-Oedenrode en aan zijn lieden van Schijndel. Uit verschillende uitgiftebrieven blijkt dat de gemeenschappen onderling al gebruiksrechten afgebakend hadden op het moment dat zij van de hertog formeel de gebruiksrechten en de bescherming van de hertog in het handhaven van deze rechten kregen. In 1199 wordt een gemeint vermeld in Lieshout, terwijl de gebruiksrechten van de gemene gronden in Lieshout pas in de periode 1246-1311 namens de hertog uitgegeven werden. Kort vóór 1233 blijkt ook de gemeint van Dinther en Heeswijk al te bestaan en was ook al duidelijk waar de grenzen liepen. In 1297 gaf de hertog van Brabant aan de lieden van Veldhoven, Meerveldhoven, Zeelst en Blaarthem de gemene weiden die zij al gebruikten.

 

In een aantal uitgiftebrieven worden de boeten op het schutten van beesten van niet-gerechtigden genoemd. In enkele gevallen lijkt de verdeling van deze boeten, zoals die in de uitgiftebrieven genoemd wordt, mede bepaald te zijn door een al bestaande oudere verdeling. In de tabellen 1 en 2 worden de bedragen hiervan opgesomd, voorzover die in de uitgiftebrieven vóór 1400 genoemd worden. De hoogte van de boeten op het schutten van beesten van niet-gerechtigden in namens de hertog uitgegeven gemeintes was aanvankelijk vijf schellingen; vanaf 1328 bedroeg de boete in de meeste gevallen twintig schellingen. Vermoedelijk was dit een door de hertog of diens rentmeester vastgesteld tarief. In enkele gevallen werd van dit tarief afgeweken, waarschijnlijk op verzoek van de geburen. De boeten opgelegd voor het onrechtmatig weiden van beesten in de door de heren uitgegeven gemeintes werden niet volgens een eenduidig tarief vastgesteld.

 

Tabel 1 Overzicht van de hoogte en de verdeling van de boeten betaald voor het onrechtmatig gebruik van de gemeintes uitgegeven door de hertog van Brabant.

 

Gerechtigden:

Jaar:

Boete:

 

(schel-

lingen)

 

Verdeling van de boete tussen:

 

Kerk

Dorp

Hertog

 

Schutter

Erp

1300

5

2 ½

-

2 ½

-

Mierlo

1300

5

2 ½

-

2 ½

-

Helmond

1300

5

2 ½

-

2 ½

-

Nuenen en Gerwen

1300

 

Helft

-

Helft

-

Oisterwijk

1300

 

Helft

-

Helft

-

Rixtel etc.

1300

 

Helft

-

Helft

-

Sint-Oedenrode

1309

3

 

 

 

 

Schijndel

1309

3

1

-

1

1

Veghel

1310

5

2 ½

-

2 ½

-

Heersel c.a.

1311

5

-

2: villis

2

1

Spoordonk c.a.

1312

3

-

2: hominibus

-

1

Stiphout

1294-1312

5

2

-

2

1

Bodem van Elde

1314

5

-

5: ‘luyden’

-

-

Esch

1315

5

-

2 ½: ‘die van’

2 ½

-

Son

1325-1340

5

2

-

2

1

Oerle

1326

5

-

-

5

-

Eersel

1326

5

-

-

5

-

Vlierden

1326

5

-

-

5

-

Bakel c.a.

1326

5

-

-

5

-

Deurne

1326

5

-

-

5

-

Aalst

1326

5

-

-

5

-

Heukelom

1327

5

-

-

deel

Deel

Someren

1327

6

2

-

2

2

Vught c.a.

1328

3

1

-

1

1

Lierop

1328

5

2

-

2

1

Lieshout

1328

5

2

-

2

1

Nistelrode

1328

20

-

10: hominibus

10

-

Tilburg

1329

10

4

-

5

1

Tongelre

1329

2

2/3

-

-

1/3

Drunen

1330

5

2

-

2

1

Zeelst en Strijp

1331

5

-

-

4

1

Hilvarenbeek

1331

20

-

-

20

-

Mierde

1331

20

-

-

20

-

Bladel

1331

20

-

-

20

-

Lommel

1331

20

-

-

20

-

Bergeijk c.a.

1331

20

-

-

20

-

Hoogeloon c.a.

1331

20

-

-

20

-

Beers

1334

5

-

2: villis

2

1

Aarle, Best c.a.

1335

5

-

2: villis

2

1

Liempde

1337

5

-

2: villis

2

1

Heeze

1344

15

6

-

6

3

Hees (Eersel)

1345

20

-

-

20

-

Broekhoven c.a.

1358

10

-

5: ‘gebueren’

5

-

Oirschot

 

1378

45

-

20: ‘vrijheyt’

20

5

 

 

Tabel 2 Overzicht van de hoogte en de verdeling van de boeten betaald voor het onrechtmatig gebruik van de gemeintes uitgegeven door plaatselijke heren.

 

Gerechtigden:

 

Jaar:

Boete:

 

(schel-

lingen)

 

Verdeling van de boete:

 

Kerk

Dorp

Heer

 

Schutter

Woensel

1307

5

-

-

3

2

Heeswijk

1323

5

2

-

2

1

Heeswijk

1357

12

5

-

5

2

Asten

1367

6

2

2: ‘dorpe’

2

-

Helmond

1375

45

-

-

40

5

Geldrop

1377

5

-

2: ‘dorp’

2

1

Dinther

1378

 

1/3

1/3: ‘gheburen’

1/3

-

Mierlo

 

1386

5

2

-

2

1

 

 

Wat de verdeling van de boeten betreft tussen de hertog, de schutter en de plaatselijke kerk of gemeenschap, was er enkele jaren sprake van een uniforme verdeling, zoals in 1300 (vijf schellingen, half voor de kerk en half voor de hertog), 1326 (vijf schellingen voor de hertog, met de aantekening dat de schutter een deel krijgt voor zijn diensten), 1331 (twintig schellingen geheel voor de hertog) en in 1334-1337 (vijf schellingen, twee voor de hertog, twee voor de geburen en één voor de schutter). Ook deze verdeling lijkt door de hertog of diens rentmeester vastgesteld te zijn. In andere jaren vertoont de verdeling van de boete meer variatie, vermoedelijk vanwege het respecteren van een al bestaande verdeling. In deze gevallen zal een bestaande verdeling zodanig aangepast zijn dat voortaan een deel van de boeten aan de hertog betaald werd. Waar de boete half om half gedeeld werd tussen de plaatselijke kerk en de hertog (bijvoorbeeld in Erp, Veghel, Helmond, Nuenen, Mierlo) kwam de boete eerder wellicht volledig toe aan de kerk. Waar een driedeling bestond tussen kerk, schutter en hertog (zoals in Schijndel en Vught) zal eerder een tweedeling tussen kerk en schutter bestaan hebben. In plaatsen zonder kerk, onder andere Spoordonk en Broekhoven, kwam een deel van de boeten toe aan de gezamenlijke inwoners. Misschien kan vervolgonderzoek duidelijk maken waar en in hoeverre de verdeling van de boeten voor overtredingen in de gemeint overeenkwam met de verdeling van boeten opgelegd voor bepaalde overtredingen van de algemene dorpskeuren.

 

 

Redenen voor de uitgiften van gemeintes

 

Vanaf 1286 werden door of namens de hertog van Brabant in de Meierij van 's-Hertogenbosch gemeintes uitgegeven. De plaatselijke heren volgden veelal wat later in de veertiende eeuw. Het aantal achterhaalde uitgiften in de Meierij is in tabel 10.3 per decennium samengevat.

 

Tabel 10.3 Overzicht van het aantal bekende uitgegeven gemeintes door de hertog van Brabant en plaatselijke heren per decennium in de periode 1280-1389.

 

Periode:

Hertog van Brabant:

 

Plaatselijke heren:

 

1280-1289

3

-

1290-1299

5

-

1300-1309

14

2

1310-1319

9

-

1320-1329

13

2

1330-1339

10

-

1340-1349

2

1

1350-1359

1

4

1360-1369

-

1

1370-1379

-

2

1380-1389

 

-

3

 

 

Er is veel gediscussieerd over de redenen waarom de hertog van Brabant overging tot het verlenen van uitgiftebrieven van gemeintes. Theuws ziet de veranderingen in de inrichting van het landschap in de Kempen in de dertiende tot en met de vijftiende eeuw, met inbegrip van het uitgeven van de woeste gronden door de hertogen, als een belangrijk element in de hertogelijke economische politiek. Het zou daarbij in het bijzonder gaan om de toelevering van wol voor de lakennijverheid in de Brabantse steden. Als bezwaar tegen deze optiek voerde Vera aan dat bij de uitgiften in de eerste plaats de belangen van de plattelandsgemeenschappen gemoeid zijn geweest. Bovendien is het volgens Leenders niet helemaal duidelijk of er rond 1300 al zoveel schapen op de gemeint liepen. De bronnen vermelden in het gebied van de Meierij in die periode varkens, paarden en koeien. Volgens Theuws hield de uitgifte van een gemeint in dat men niet langer zonder toestemming van de hertog tot ontginning mocht overgaan. De hertog zou met deze maatregel vooral de conservering van de heidevelden op het oog hebben, vanwege het belang voor de schapenhouderij. Leenders wijst op de bepaling in de uitgiftebrieven dat de hertog afzag van zijn recht om delen van de nieuw gevormde gemeint aan anderen uit te geven. In de uitgiftebrieven door de hertog vinden we deze bepaling echter niet opgenomen. Al vóórdat de gemeintes uitgegeven werden, verkocht de hertog percelen van de gemene gronden, niet alleen aan de plaatselijke boeren, maar ook aan heren en kloosters. Wel beloofden veel plaatselijke heren in de door hen uitgegeven brieven voor de gemeintes om niet zonder toestemming van de plaatselijke gerechtigden percelen ter individuele ontginning uit te geven.

Coopmans vermoedt dat de hertog de gemeintes uitgaf om aan inkomsten te komen. Leenders komt tot dezelfde conclusie. Hij merkt op dat de uitgiften door de hertog geconcentreerd waren in het jaar 1300 en de perioden 1308-1312 en 1326-1331. Dat zou er volgens Leenders op kunnen wijzen dat de hertog driemaal uit geldnood het uitgeven van gemeintes gestimuleerd heeft om zijn kas weer te vullen. In 1288 had hertog Jan I grote schulden gemaakt vanwege de koop van de aanspraken op het hertogdom Limburg van Adolf, graaf van Bergh, en om daarna een oorlog te kunnen voeren tegen een coalitie onder aanvoering van de graaf van Gelre. In de slag bij Woeringen in 1288 behaalde de hertog de overwinning en werd het hertogdom Limburg bij het hertogdom Brabant ingelijfd. De schuldenlast bleef echter nog tientallen jaren bestaan. Pas in 1329 kon zijn kleinzoon Jan III de schuld van zijn grootvader aan de graaf van Bergh afbetalen. Deze schulden kunnen van invloed geweest zijn op de bereidheid van de hertog om gemeintes uit te geven. Het lijkt onwaarschijnlijk dat de schuldenlast zich beperkte tot enkele korte perioden. Er zijn geen gegevens bekend over de pieken en dalen in de schuldenlast, zodat de hypothese van Leenders onbevestigd blijft.

 

Een alternatieve, gedeeltelijke verklaring voor het bestaan van korte perioden waarin veel gemeintes uitgegeven werden, is de mogelijkheid dat bij het uitgeven van een gemeint onrust ontstond bij de gebruikers van de aangrenzende gemene gronden. Als voorbeeld is de gang van zaken rond Jekschot verhelderend. Op 30 november 1309 gaf de hertog van Brabant een gemeint nabij Sint-Oedenrode uit aan zijn lieden die binnen de grenzen van die gemeint woonden. De lieden worden in deze brief niet nader aangeduid. In het cijnsboek van de heer van Helmond van 1381 staat dat de jaarlijkse cijns voor de betreffende gemeint betaald werd door de geburen van ‘Rode’. Een week later, op 6 december 1309, volgde een gemeint aan zijn lieden van Schijndel. Het is opvallend dat de verhouding tussen het voorlijf en de jaarlijkse cijns van de gemeint van Sint-Oedenrode en die van Schijndel hetzelfde was, namelijk 40 : 1. Die verhouding werd elders niet aangetroffen. Ook de hoogte van de boete voor het onrechtmatig gebruik is voor beide gemeintes gelijk, 3 schellingen, hetgeen afwijkt van de in deze periode gebruikelijke 5 schellingen. De gemeintes werden kennelijk onder gelijke voorwaarden en kort na elkaar uitgegeven, wat er op wijst dat de geburen van Sint-Oedenrode en Schijndel van elkaars onderhandelingen op de hoogte waren en mogelijk zelfs samen onderhandeld hebben. Dit was niet het resultaat van een conflict tussen deze twee plaatsen, want de betreffende gemeintes grensden niet aan elkaar.

 

10.1 - ClusterJekschot.bmp

 

Behalve de gemeint die de hertog in 1309 aan zijn lieden te Sint-Oedenrode uitgaf, gaf hij op 2 augustus 1311 nog een tweede gemeint uit aan ‘zijn lieden van Rode’. In 1406 werd de jaarlijkse cijns voor deze gemeint betaald door de geburen van ‘Evershode’. Rond 1363, bij de rel om de gemene gronden in de heerlijkheid Jekschot, werd er door de hertog geen onderscheid gemaakt tussen de gerechtigden in deze twee gemeintes. De gebruikers van beide gemeintes werden als één groep behandeld in de omslag van de boeten voor het vernielen van het huis van de heer van Jekschot, dat binnen de grenzen van de heerlijkheid Jekschot stond.  De gerechtigden in beide gemeintes van Sint-Oedenrode vormden samen één rechterlijk ressort. Waarom werden deze gemeintes niet tegelijkertijd uitgegeven? Er zijn redenen om aan te nemen dat de uitgifte van de tweede gemeint problematisch was en dat er onderhandeld werd. In die tijd had de hertog namelijk in Jekschot, een gebied waar de gemene gronden van de inwoners van Veghel, Lieshout en een deel van Sint-Oedenrode elkaar raakten, (grotendeels woeste) gronden overgedragen aan Willem de Cruudener ter aflossing van een schuld. Het is opvallend dat de zeven schepenen met twee gezworenen van Sint-Oedenrode en de deken van het kapittel aldaar als getuigen optraden bij de eerste overdracht aan Willem de Cruudener. Hun instemming was kennelijk van belang. Na verdere onderhandelingen tussen de hertog en Willem de Cruudener verwierf Willem op 12 januari 1311 heerlijke rechten - zonder de hoge rechtspraak - binnen aangegeven grenzen op Jekschot, met nog landerijen en rechten. Bij de uitgifte van de heerlijkheid Jekschot waren de gebruiksrechten in de gemene gronden van de omliggende plaatsen in het geding en het is vermoedelijk geen toeval dat de gemeintes van Veghel (5 augustus 1310), Lieshout (2 augustus 1311) en de tweede gemeint van Sint-Oedenrode (2 augustus 1311) in dezelfde periode uitgegeven werden. Enkele grenzen van Jekschot liepen in het verlengde van de grenzen van de gemeint van omringende plaatsen. Het een en ander maakt aannemelijk dat de hertog of zijn vertegenwoordiger in de periode 1309-1311 met de bewoners van de omliggende plaatsen onderhandelde over Jekschot, de uitgiften van de gemeintes en het vaststellen van de grenzen. De eerste plaats met een aan Jekschot grenzende gemeint waarmee overeenstemming werd bereikt, was Veghel, dat op 5 augustus 1310 een uitgiftebrief voor zijn gemeint kreeg. Het is mogelijk dat het Leins Ven, het driehoekige stuk heide ten oosten van Jekschot, een compensatie was voor Veghelse boeren in het gehucht Zondveld voor het verlies van weidegronden op Jekschot. Toen de heerlijkheid Jekschot op 12 januari 1311 uitgegeven werd, was er nog geen overeenstemming bereikt met de geburen van Sint-Oedenrode en Lieshout. Uiteindelijk werden de tweede gemeint van Sint-Oedenrode en de gemeint van Lieshout op dezelfde dag (2 augustus 1311) uitgegeven. De gemeint van Lieshout werd uitgegeven aan de inwoners van Lieshout en de meester van het hof van Postel te Lieshout gezamenlijk.

 

Door de taak als beschermheer voor de gebruiksrechten in gemene gronden op zich te nemen bevestigde en consolideerde de hertog zijn gezag. In delen van het hertogdom of de Meierij waar dat gezag niet duidelijk was, of waar plaatselijke heren het hoogste gezag pretendeerden te bezitten, was het erkennen van de gebruiksrechten aan plaatselijke boeren of andere lieden of het verlenen van gezag over de gemene gronden aan plaatselijke heren een manier om deze plaatselijke lieden of heren aan zich te binden. Zo werd in 1314 de Bodem van Elde uitgegeven aan onder andere lieden die onder het gezag van de heer van Boxtel ressorteerden. In 1344 schonk de hertog het gebied van de latere Strabrechtse en Lieropse heide aan de bezitters van de heerlijkheid Heeze.

 

We kunnen concluderen dat de gebruikergroepen van gemeintes door de uitgiften niet zozeer beschermd werden tegen uitgiften door de hertog aan kloosters en welgestelden, maar voornamelijk tegen hun buren. In de brieven werden grenzen beschreven, werd bepaald wie wel of niet gerechtigd was in de gemeint en de hertog beschermde – met behulp van zijn schout – de gerechtigden tegen overtreders uit naburige gemeenschappen. Het is aannemelijk dat de behoefte om de rechten van gebruikers af te bakenen en te beschermen ten opzichte van andere gemeenschappen het resultaat was van een toegenomen druk op de gronden, hetgeen steeds vaker leidde tot conflicten.

 

 

De relatie tussen de ressorten van de gerechtigden en de indeling in gemeintes

 

De gebruiksrechten in de gemene gronden waren verdeeld in met grenslijnen afgebakende gebieden, de gemeintes. Meestal woonden de gerechtigden in een gemeint binnen de grenzen van hun gemeint. Zo werd de gemeint van Veghel in 1310 uitgegeven aan de parochianen van Veghel. De kerk en de dorpskom van Veghel bevonden zich binnen de grenzen van de gemeint en de meeste gerechtigden in de gemeint woonden binnen de grenzen van hun gemeint. Dit was bij veel gemeintes het geval. Binnen de grenzen van de gemeint van Veghel woonde te Eerde echter ook een aantal boeren dat niet gerechtigd was in de gemeint van Veghel, maar in die van Sint-Oedenrode, omdat ze tot de groep gerechtigden behoorden die de gebruiksrechten van de hertog gekregen hadden en niet omdat ze die rechten gekocht hadden. Een soortgelijke situatie zal op meer plaatsen bestaan hebben.

 

Soms worden de gebruiksrechten van elders woonachtigen door de hertog bevestigd en vermeld in de uitgiftebrief van de gemeint. Zo waren enkele inwoners van Veghel gerechtigd in de gemeint van Erp. Een leenman van de hertog, wonende tussen Oss en Geffen, was medegerechtigd in de in 1303 uitgegeven gemeint van Geffen. De abdij van Berne was gerechtigd om de schapen van haar pachthoeven te Dinther in de gemeint van Heeswijk te laten grazen. In andere plaatsen werden gebruiksrechten in een gemeint later gekocht of gegeven.

 

In enkele gevallen woonde een groot deel van de gerechtigden buiten de grenzen van hun gemeint. De inwoners van Aarle, Beek, Rixtel en Bakel waren gezamenlijk gerechtigd in een op 1 maart 1326 uitgegeven gemeint. De inwoners van Helmond werden op 1 juni 1326 medegerechtigd in deze gemeint. De meeste gerechtigden van Bakel woonden binnen de grenzen van deze gemeint en de meeste gerechtigden van Helmond, Aarle, Beek en Rixtel daarbuiten.

 

 

Veranderingen in de indeling van de gemene gronden van 1386 tot 1795

 

De golf uitgiften van gemeintes in de Meierij van 's-Hertogenbosch door of namens de hertog van Brabant zette in met de uitgifte van een gemeint aan de geburen van Oss, Berghem en Duren in 1286 en eindigde met de uitgifte van een gemeint aan de inwoners van Liempde in 1357. De uitgiften door de plaatselijke heren begonnen vóór 1295 met de uitgifte door Wouter Volkart van zijn eigen gemeint te Netersel aan de geburen van Netersel en eindigde met de uitgifte van de gemene gronden door de heer van Mierlo aan de inwoners van Mierlo in 1386. Niet alle heren gaven hun gemene gronden uit. De heer van Heeze en Leende verpachtte de heide om de tien jaren aan de inwoners van Heeze, Leende en Zesgehuchten. Voor elk dorp stelde hij een apart contract op.

 

In 1462 had een onderzoek plaats door de Rekenkamer naar de stand van zaken in het Brabantse domein. Hertog Filips de Goede deed op 7 mei 1462 een brief uitgaan naar de rentmeester van 's-Hertogenbosch waarin hij gelastte dat allen die gebruiksrechten hadden in ‘vroenten, heyden, mouren ofte gemeynten’ een afschrift van hun uitgiftebrief moesten overhandigen. Konden zij geen brief tonen, dan zouden hun goederen aan de hertog vervallen. In december 1464 werd het gebruik van een aantal in beslag genomen gemeintes weer vrijgegeven, na betaling van een eenmalig bedrag en een extra jaarlijkse cijns.

Na 1468 veranderde de indeling in gemeintes vóór 1795 nog door enkele samenvoegingen, splitsingen en verdelingen onder de gerechtigden. Een aantal gemeenschappen kreeg meer dan één gemeint en meestal blijkt uit latere bronnen nergens dat men een onderscheid bleef maken tussen deze gemeintes: deze werden kennelijk als één gemeint beheerd. Hiervóór werd in dit verband al gewezen op de twee gemeintes van Sint-Oedenrode. Ook de twee gemeintes van Vlierden, van Oss, van Drunen, van Esch, van Over d’Water te Moergestel en die van Geffen werden vermoedelijk als één geheel beheerd, hoewel voorlopig niet uit te sluiten is dat in enkele plaatsen de gebruiksrechten van bepaalde gehuchten in beide gemeintes verschilden. In Liempde werden twee of drie gemeintes samengevoegd tot een geheel. De kleinere percelen waarvoor men in 1464-1468 extra betaalde, onder andere omdat die buiten de grenzen van de gemeint zouden liggen, zijn waarschijnlijk allemaal geruisloos opgegaan in de grote gemeint. Dat gebeurde te Waalre en Valkenswaard, Deurne, Vlierden, Oirschot, Best, Sint-Oedenrode en Liempde.

 

Vaak werd de jaarlijkse cijns voor de gemeint over verschillende gerechtigde gemeenschappen verdeeld. In Bergeijk en Achel werd niet alleen de cijns verdeeld, maar ook de gemeint zelf. In 1331 hadden de inwoners van Bergeijk en Westerhoven van de hertog van Brabant een uitgiftebrief voor hun gemeint gekregen. Uit het cijnsboek van de hertog van 1340 blijkt dat van de jaarcijns 48 oude groten betaald werd door de inwoners van Bergeijk en Westerhoven en 12 oude groten door de inwoners van Achel. In 1391 blijkt dat die van Achel betaalden voor de gemeint ‘t Scheneken’, gelegen ‘int Henckbosch’ en niet meer gerechtigd waren in de gehele gemeint van Bergeijk en Westerhoven. Op voorwaarde dat de inwoners van Achel hun aandeel in de jaarlijkse cijns zouden verhogen tot 20 oude groten, werd hun in 1391 toegestaan hun gemeint te herenigen met die van Bergeijk en Westerhoven en weer van de gehele gemeint gebruik te maken.

 

In de veertiende eeuw werden enkele gemeintes (gedeeltelijk) opgeheven door deze onder de gerechtigden te verdelen. Dit werd het ‘verhoefslagen’ van een gemeint genoemd. De inwoners van Geffen hadden in 1298 en 1303 van de hertog van Brabant twee uitgiftebrieven voor gemeintes gekregen. In 1356 stond de hertog toe dat de inwoners van Geffen hun gemeint ‘slaen moegen ende deijlen’. Het betrof waarschijnlijk beide gemeintes, die nu als een geheel beschouwd werden. De inwoners van Helmond kregen in 1300 een brief van de hertog voor hun gemeint. In 1359 besloten de inwoners van Helmond enkele afgevaardigden naar Geffen te sturen om te kijken hoe men daar de gemeint verdeeld had, waarna men ook in Helmond tot een verdeling overging. Hier betrof het zeker slechts een deel van de gemeint, want in 1395 werd de gemeint opnieuw verhoefslaagd.  In 1359 werd de gemeint van Lith verhoefslaagd onder 251 gerechtigden, waaronder de kerk van Sint-Lambertus te Luik, de kerk van Lith, het altaar van Sint-Nicolaas, terwijl ook een deel bestemd werd voor de verlichting van de kerk en een deel voor de armen van Lith. De inwoners van Stratum en Eindhoven kregen hun gemeint van de hertog van Brabant in 1325. In 1389 vergunde hertogin Johanna dat de gemeint in twee delen gesplitst werd en dat die van Eindhoven vervolgens hun deel mochten verkavelen en verkopen, om met de opbrengst de stad te versterken.

 

Tussen circa 1500 en 1800 werden geen gemeintes opgeheven. Wel werden in veel plaatsen grenzen van de gemeintes betwist. Er vonden steeds nieuwe uitgiften van percelen plaats – hoewel het tempo tussen omstreeks 1340 en 1750 erg laag lag – en daardoor verminderde het oppervlak van de gemene gronden steeds. Soms diende de uitgifte van een reeks percelen langs een grens mede om het verloop van die grens duidelijker te maken. Door ontginningen konden sommige delen van de voorheen aaneengesloten gemeint geïsoleerd komen te liggen, wat het exclusieve gebruik van dat afzonderlijke deel door een bepaald gehucht in de hand gewerkt kan hebben. De ligging en de grenzen van de diverse vooraarden en heidevelden waarin bepaalde gehuchten vanaf een bepaald moment of geleidelijk aan exclusieve gebruiksrechten claimden, zijn moeilijk met zekerheid vast te stellen. In de bronnen duiken dergelijke ‘vooraarden’, zoals ze meestal genoemd werden, geregeld op. In 1464 werd, zoals we zagen, een aantal gemeenschappen alsnog belast met een voorlijf en jaarlijkse cijns voor hun vooraard. Grensomschrijvingen van dergelijke kleine gemeintes zijn zeldzaam. De indeling van gebruiksrechten in de gemene gronden kende dus een zekere dynamiek, die slechts ten dele geformaliseerd werd en die slechts door nauwkeurig bronnenonderzoek te reconstrueren is.

 

De relatie tussen de gemeintes en het dorpsbestuur

 

Er komen in de Meierij van 's-Hertogenbosch verschillende soorten gemeintes voor:

 

-        gemeintes die (vanaf een gegeven momen) overeen kwamen met het terriorium van een rechterlijk ressort of heerlijkheid.

-        kleine gemeintes die zich slechts over een deel van een rechterlijk ressort uitstrekt.

-        Er waren ook grote gemeintes die zich over (delen van) meerdere rechterlijke ressorten uitstrekten. Bij nadere bestudering bleken dit veelal toch weer gemeintes die zich over een deel van oude grote territoriums uitstrekten: de eninge van de Kempen en het graafschap Rode. De Bodem van Elde strekte zich echter over verschillende rechterlijke territoria uit: het graafschap van Rode, Boxtel en SInt-Michielsgestel.

 

In rechterlijke ressorten met één of meer eigen gemeintes maakte de regelgeving ten aanzien van de gemene gronden waarschijnlijk deel uit van de algemene dorpskeuren. In de veertiende en vijftiende eeuw is sprake van functionarissen die namens de gerechtigden de gemeint beheren, de gezworenen al dan niet met de schepenen. De hertog bevestigde in een aantal gevallen de bevoegdheden van deze functionarissen, waaronder het recht om – al dan niet samen met de gerechtigden – keuren te maken en bevestigde tevens de steun van het hertogelijke apparaat aan het beheer van de gemeint. Hierdoor werd de integratie in het hertogdom bevorderd en verder geregeld.

 

Waar de groep gerechtigden in een gemeint slechts een deel vormde van een rechterlijk ressort, konden ofwel aparte keuren bestaan voor de gemeint (zoals in Oisterwijk), of konden regels voor het gebruik van de gemeint opgenomen zijn in de algemene keuren van het grotere rechterlijke ressort. In enkele gevallen behoorden de gerechtigden in een gemeint tot verschillende rechterlijke ressorten. In enkele uitgiftebrieven bevestigde de hertog de keurbevoegdheid van de groep gerechtigden in deze gemeintes. In andere gevallen werd het beheer later formeel geregeld. Dergelijke meestal grote gemeintes hadden over het algemeen een eigen regelgeving. In de Grote Aard van Oerle hadden verschillende plaatsen een eigen schutter.

 

 

De financiën

 

De oudste gegevens betreffen het innen en afdragen van de cijnzen voor het gebruik van de gemeintes. Bij het verkrijgen van een uitgiftebrief verplichtte de groep gerechtigden in een gemeint zich tot het betalen van een eenmalig bedrag en een jaarlijkse cijns. In de administratie van de hertogelijke cijnzen uit de periode 1340-1351 worden deze gebruikersgroepen bijna steeds aangeduid als ‘de geburen van’ (vicini de), waarna een plaatsnaam volgt. Niet alle plaatsen die cijnsplichtig waren, vormden omstreeks 1400 een rechterlijk ressort, zoals de vicini de Scadewyc (onder Eersel) en de vicini de Culensrode (onder Mierde). Verder worden ook verscheidene nederzettingen of gehuchten genoemd die gezamenlijk de plicht hadden de jaarlijkse cijns te betalen. Voorbeelden zijn: Ollant et Houthem en Esbeke, Baschot et Diessen.

 

In het cijnsboek van 1340-1351 wordt een aantal van de cijnzen voor de gemeintes verdeeld over verschillende gemeenschappen. Zo kregen de geburen van Bakel en Aarle in 1326 gezamenlijk gebruiksrechten in gemene gronden. Later in dat jaar kregen de geburen van Helmond het medegebruik. In het cijnsboek van 1340 staan de geburen van Bakel en Aarle opgenomen met een bedrag van 33 nieuwe schellingen. Volgens een bijschrift werd de cijns verdeeld (divisum est). Bakel en Helmond betaalden hierna 23 nieuwe schellingen min 4 zwarte penningen en Aarle de rest. Later, maar vóór 1352, werd de cijns van Bakel en Helmond verder tussen deze twee plaatsen verdeeld. Bakel betaalde hierna 17 schellingen en 4 zwarte penningen en Helmond 5 ½ schellingen.

 

Tussen 1340 en 1351 werd de cijns van 20 nieuwe schellingen die betaald moest worden door Boterwijk, Spoordonk en Hedel omgeslagen over Boterwijk (7 schellingen), Spoordonk (6 schellingen), terwijl de 7 schellingen te betalen door Hedel verder omgeslagen werd over Hedel (4 ½ schellingen) en Oudenhoven (2 ½ schellingen). In het cijnsboek van de hertog van 1340 zijn ook voorbeelden te vinden van cijnzen die al vóór 1340 omgeslagen werden, zoals de cijns voor de vooraard van Vessem en de Bodem van Elde. De cijnsplichtige nederzettingen brachten het geld voor de jaarlijkse cijns op verschillende manieren bij elkaar.

 

De cijns op naam van één of meer personen

 

De cijns voor de gemeint werd soms op naam gezet van één of meer personen. Zo werd na de verdeling van de cijns te betalen door Bakel, Helmond en Aarle tussen 1340 en 1351 het deel van Bakel op naam gezet van Noudeken, schoonzoon van Goermans, mansionarius van de geburen van Bakel. Het mansionarius zal hier vertaald moeten worden met ‘cijnsman’.

 

Op 31 maart 1312 kregen de inwoners van Strijp van de hertog toestemming om hun cijns voor de gemeint op naam van enkele personen te zetten. In het cijnsboek van de hertog voor de periode 1340-1351 worden bij Vught, Mierde en Oirschot de namen van de personen vermeld die gezamenlijk de jaarlijkse cijns van de gemeint betaalden. Het ging bij de gemeint van Vught en 's-Hertogenbosch om negen personen, bij de gemeint van Mierde om zestien personen en bij de gemeint van Best om negen personen. Omdat deze personen met naam genoemd worden in het cijnsboek van de hertog, is het aannemelijk dat zij direct aan de rentmeester van de hertog betaalden, dus zonder tussenkomst van de geburen.

 

 

De gebuurcijnzen

 

In veel uitgiftebrieven van de hertog werd de bepaling opgenomen dat de ontvangers van de gemeint een aantal percelen mochten verkopen om daarmee het voorlijf en de jaarlijkse cijns aan de hertog te voldoen. Ook in de uitgiftebrieven van de heren werd deze bepaling soms opgenomen, zoals in de uitgiftebrieven van de gemene gronden van Dinther, Heeswijk, Moergestel en Sint-Michielsgestel. De personen die dergelijke percelen kochten, betaalden een cijns aan de geburen die daarmee vervolgens de cijns voor de gemeint aan de rentmeester betaalden.

 

De gebuurcijns werd betaald voor het gebruik van een bepaald perceel en dat impliceerde nog geen gebruiksrechten in de betreffende gemeint. In Eerde gaf dat problemen. De hoevenaars van de Hartveltse Hoef te Eerde waren gerechtigd in de gemeint van Veghel. Zij betaalden een gebuurcijns aan de geburen van Schijndel, vanwege de koop van een perceel van deze gemeint. Eeuwenlang hebben de eigenaren van de Hartveltse Hoef tevergeefs geprobeerd om daaraan gebruiksrechten in de gemeint van Schijndel te ontlenen. Het systeem van de gebuurcijnzen werd ook wel gebruik om andere cijnzen aan de hertog te betalen. De geburen van Veghel kregen in 1379 toestemming om een deel van hun gemeint te verkopen om daarmee de cijns te betalen die zij jaarlijks voor hun visrechten aan de hertog schuldig waren.

 

De regenten van Sint-Oedenrode werden door de Leen- en Tolkamer op de vingers getikt, omdat in de dorpsrekening van 1754-1755 verschillende inkomsten voor de gemene gronden niet opgenomen waren. Het betrof een bedrag van 15 gulden dat de inwoners van Breugel jaarlijks betaalden vanwege het medegebruik van de gemene gronden van Sint-Oedenrode en de inkomsten van een gebuurcijnsboekje. De regenten antwoordden dat het bedrag van 15 gulden door de inwoners van Breugel van oudsher tot aan het jaar 1752 aan de officier en de gezworenen van Sint-Oedenrode betaald was, die daarmee de cijns voor de gemeint aan de heer van Helmond betaalden. Vanaf 1752 betaalden de inwoners van Breugel dit bedrag aan de borgemeesters van Sint-Oedenrode. De gebuurcijnzen werden volgens de regenten van Sint-Oedenrode sinds onheuglijke tijden door de gezworenen opgehaald en door hen in een gebuurcijnsboekje genoteerd. Hiermee werden de door Sint-Oedenrode aan de heer van Helmond en de raad en rentmeester-generaal der domeinen verschuldigde cijnzen voor de gemeintes betaald. De regenten zeiden toe dat zij de 15 gulden en het gebuurcijnsboekje met ingang van 1757 in hun dorpsrekeningen op zouden opnemen. Andere inkomsten uit de gemene gronden, zoals de verkoop van turf, waren al eerder in de dorpsrekeningen van Sint-Oedenrode verantwoord.

 

 

De omslag over de gerechtigden

 

Een vermoedelijk gebruikelijke manier om het bedrag van de jaarlijks te betalen cijns voor de gemeint bijeen te brengen was het omslaan van dit bedrag over de gerechtigden, hoewel daarvan weinig archiefstukken bewaard zijn gebleven. Volgens het reglement van de gemeint van Esch van 25 februari 1762 inden de gezworenen de gebuurcijns aan de hand van een ‘ophefcedulle’. De gezworenen moesten de namen van de wanbetalers melden aan de regenten, die daarna maatregelen namen. In het huisarchief van Stapelen wordt nog een legger van de gebuurcijns uit de gemeint Oetendonk over de jaren 1666-1706 bewaard. In Nistelrode heette de cijns voor de gemeint in 1741 de ‘gesworens-chyns’ wat erop wijst dat hier de gezworenen belast waren met het innen van deze cijns. In Erp werd de schutter betaald voor het ophalen en afdragen van de door de heer van Helmond geheven cijns.

 

 

Andere inkomsten en uitgaven met betrekking tot de gemeintes

 

In de in 1741 door Santvoort gepubliceerde dorpsrekeningen worden in veel plaatsen inkomsten en uitgaven in verband met de gemeint genoemd. Inkomsten worden vermeld voor:

 

       de gebuurcijnzen

       het verlenen van gebruiksrechten in de gemeint

       het verhuren of verpachten van gronden en stege

       het verkopen of verpachten van hout, turf, kluit, heivlaggen of gras

       het verkopen van percelen

       het verlenen van het recht om bijenkorven op de gemeint te zetten

 

Daarnaast waren er de inkomsten van boeten. Meestal werden deze verdeeld tussen de hertog, de kerk en de schutter. In enkele plaatsen was een deel van de boeten voor het dorp.

 

De uitgaven voor de gemeintes genoemd in de in 1741 gepubliceerde dorpsrekeningen bestonden uit:

 

       cijnzen aan de hertog, de heer van Helmond of een plaatselijke heer vanwege de gemeint, het recht om te schutten, de visserij en de pootkaart

       kosten verbonden aan de diverse schouwen

       kosten voor openbare werken op de gemeint of voor de reparatie van de schutskooi

       kosten verbonden aan de verkoop of het verpachten van turf en dergelijke

 

Sommige inkomsten en uitgaven, zoals die verbonden aan de cijnzen en de schouwen, kwamen jaarlijks terug en andere hadden een ad hoc karakter. In hoeverre en sinds wanneer er een regelmatige financiële administratie bestond voor de diverse gemeintes, is moeilijk vast te stellen. In de archieven zijn daarvan weinig sporen terug te vinden. Vermoedelijk zijn veel laatmiddeleeuwse en zestiende-eeuwse stukken verloren gegaan. In latere tijd blijken op veel plaatsen de inkomsten en uitgaven van de gemeintes opgenomen te zijn in de dorpsrekeningen.

 

Op 20 november 1379 regelde hertogin Johanna het gebruik van de gemene gronden van Veghel en van Erp. De gezworenen moesten na een jaar aftreden en hierna binnen twee weken ‘wittige reeckeninge doen van den jaer voorleden, als van der gemeynte en dat daeraf comen sal sijn van den jaer voorleede voor die nieuwe gesworen, scheepenen en gebueren van den dorpe, die daerbij comen wilde’. In het archief van Veghel zijn geen rekeningen van gezworenen te vinden. De oudste dorpsrekening van Veghel dateert uit 1604. Dit zijn alleen itgaven. De daarop volgende rekening van 1613-1614 geeft ook de inkomsten en daaronder zijn ook inkomsten van de gemeint, zoals van verkochte percelen, verkochte vlaggen en van Eerdenaren die rechten kochten op het het gebruik van de Veghelse gemeint.

 

Kennelijk zijn de rekeningen van de gemeint vóór 1613-1614 opgegaan in de dorpsrekeningen. Helaas zijn oudere dorpsrekeningen van Veghel verloren gegaan.Ttussen 1575 en 1579 werden in Veghel voor het eerst borgemeesters aangesteld en werden de inkomsten en uitgaven van de gemeint voortaan in de rekening van de borgemeesters opgenomen. De borgemeesters werden aanvankelijk ook vaak gezworenen genoemd. Als gezworenen bleven zij het beheer over de gemeint voeren maar met de uitbreiding van de taak van gezworenen als borgemeesters kwam er een einde aan de afzonderlijke rekeningen voor de gemeint.

Vond een dergelijke ontwikkeling ook elders plaats? Uit het privilege van 1359 voor Aarle, Beek en Rixtel blijkt dat de gezworenen het financieel beheer over de gemeint voerden. Het was toegestaan dat zij samen met de schepenen ‘uuytgeven sullen mogen ende maken an haer gemeynt’, alsmede ten behoeve van hun eigen werkzaamheden ‘hetzij van cost, van terynghe of anders’. Of in Aarle, Beek en Rixtel in de veertiende eeuw ook een jaarlijkse rekening voor de gemeint gemaakt werd, is niet bekend. In veel plaatsen beheerden de gezworenen de dorpsfinanciën voordat er borgemeesters aangesteld werden. In Tilburg werden in 1562 de functionarissen die belast waren met de dorpsrekeningen ook ‘gezworenen’ genoemd. In 1577-1578 was er in Tilburg sprake van rekenmeesters en in 1576-1577 van borgemeesters. In 1542 worden zowel ‘die borgemeester’ van Oisterwijk genoemd, als ‘die gezwoerenen dorpmeesteren’ van Haaren en Belveren. Dat ook in Deurne gezworenen het financieel beheer van het dorp voerden, blijkt in 1545 of 1546. Toen werd bepaald dat de ‘gheswoorenen’ van Deurne elk jaar een bedrag aan de koster en  pastoor van Deurne ‘uter beden sullen betaelen ende aen de gebueren hun rekenschap mede doen.’ In 1582 was er in Deurne nog geen sprake van borgemeesters. Als vertegenwoordigers van het corpus van Deurne worden in dat jaar de schepenen, gezworenen, kerkmeesters, armmeesters en ‘gemeyne andere naebueren ende ingesetenen der heerlickheyt van Doerren’ genoemd bij de verkoop van een erfcijns. De oudst bekende vermelding van een borgemeester in Deurne dateert van 11 juni 1592.

 

Door historici is wel naar voren gebracht dat de functionarissen belast met het financieel beheer van een bepaalde plaats tot in de zestiende eeuw aangeduid werden met ‘gezworenen’ en dat ze speciaal voor het beheer van de dorpsfinanciën aangesteld werden. Deze opvatting is mijns inziens niet correct. In de meeste plaatsen in de Meierij ontstond pas in de zestiende eeuw een permanente dorpskas ontstond, in enkele plaatsen wat eerder. In veel plaatsen met een dorpskas en een eigen gemeint voerden in de zestiende eeuw de gezworenen het financieel beheer van het dorp. Het is alleen voor Veghel en Erp bekend dat de gezworenen al een jaarlijkse rekening voor de gemeint maakten op het moment dat ze vermoedelijk tevens belast werden met het beheer van de dorpsfinanciën. Het is mogelijk dat ook in andere algemeen bestuurlijke ressorten met een eigen gemeint in de veertiende of vijftiende eeuw jaarlijkse rekeningen voor de gemeint bestaan hebben.

 

In gemeintes waar de groep gerechtigden afweek van het collectief met een eigen algemene kas, lag het minder voor de hand dat de gezworenen tevens belast werden met plaatselijke algemene financiën. Dat kan wel gebeurd zijn als een nederzetting gerechtigd was in een grotere gemeint en voor dat doel eigen gezworenen of heemraden aanstelde. Een voorbeeld is Zesgehuchten, dat een deel was van de heerlijkheid Heeze en cijnzen betaalde voor het gebruik van een deel van de gemeint van de heer van Heeze. In 1575 verkochten de gezworenen van Zesgehuchten namens de inwoners van Zesgehuchten een erfcijns van 24 gulden.

 

In plaatsen met een algemene kas die participeerden in een grotere gemeint konden de betreffende plaatsen ieder eigen inkomsten hebben uit het verkopen van turf en dergelijke. Zo werd in het dorpsreglement van Eersel van 3 augustus 1662 bepaald: ‘de penningen, procederende van turf, hout, vlagge en andersints op de vroenten en gemeente van Eersel, Steensel en Duysel vallende en van gemeentens wege verkogt wordende, moeten by de borgemeesters worden ingevordert, ontfangen en verantwoort’. Eersel, Duizel en Steensel hadden op dat moment ieder eigen rekeningen en eigen borgemeesters. Volgens het formulier dat de Leen- en Tolkamer in 1724 voorschreef voor de indeling van de dorpsrekeningen, dienden de inkomsten uit de gemene gronden voortaan onder de ‘dorpsparticuliere inkomsten’ in de dorpsrekeningen opgenomen te worden.

 

Waar het collectief gerechtigden afweek van het ressort van een algemeen bestuurlijk ressort met een algemene kas, gingen het financieel beheer en de rekeningen van de gemeint niet in die van de algemeen bestuurlijke ressorten op. In het administratief archief van Boxtel bleven rekeningen van de gezworenen van de Halderhei over de jaren 1718-1721 bewaard. De beheersstructuur en de financiële administratie van de Bodem van Elde bleven tot 1802 intact. De acht gezworenen van de Bodem van Elde, afkomstig uit de vier algemeen bestuurlijke ressorten, inden de cijnzen, de boeten en de opbrengst van de verkochte turf of het hout, maakten rekeningen op en legden verantwoording af aan de geërfden. De gezworenen legden ieder in hun eigen dorp verantwoording af van hun financiële administratie ‘ter presentie vande naergebueren vanden selven hertganck, die daertoe expresselijke worden bijeen geroepen somwijlen onder den blauwen hemel ende somwijlen in een private huysinge, oock sonder eenige costen, sonder dat eenige officieren oft scepenen vande respective dorpen oijt daermede hebben bemoyt oft d’minste daerinne hebben te seggen gehadt’. Op 10 februari 1717 verklaarden de schepenen van Sint-Oedenrode dat de gezworenen de schouw over de Bodem van Elde voerden en de boeten ontvingen, zonder dat enige officier van Sint-Oedenrode werd erkend en zonder dat financiële verantwoording werd afgelegd voor de officier en schepenen van Sint-Oedenrode.

 

 

De uitgiften van delen van de gemene gronden voor particulier gebruik

 

Er zijn zoals gezegd aanwijzingen dat de graaf van Gelre aan het einde van de twaalfde eeuw in het graafschap Sint-Oedenrode en de eninge van de Kempen begon met het uitgeven van percelen van de gemene gronden aan plaatselijke lieden voor particulier gebruik. Zijn opvolger, de hertog van Brabant, ging daarmee door en gaf ook in andere plaatsen in de Meierij percelen van de gemene gronden uit voor privé-gebruik. In enkele plaatsen gebeurde dat door een plaatselijke heer. Ten dele gebeurde dat bij de uitgiften van gemeintes. Bij die gelegenheid kregen gebruikersgroepen soms het recht om enkele percelen van deze gronden tegen een cijns uit te geven. Met de opbrengst van deze aan de geburen te betalen cijns werd de jaarcijns voor de gemeint aan de hertog of heer betaald.

 

In de vijftiende eeuw richtte een aantal plaatselijke gemeenschappen een verzoek aan de hertog om percelen van de gemene gronden voor een of ander doel te mogen uitgeven en de opbrengst van de te verkopen percelen zelf te mogen houden. Wel werd in zo’n geval uit elk perceel een jaarlijkse cijns aan de hertog betaald. In 1422 en 1517 kregen de inwoners van Lommel toestemming (‘octrooi’) van de hertog om percelen van de gemeint te verkopen teneinde met de opbrengst daarvan het dorp te omringen met vestingwerken. In 1446 werden percelen in Son van de gemeint van Son verkocht om de nieuwe kerk aldaar af te bouwen. Vanaf het einde van de oorlog tussen Brabant en Gelre van 1477-1481 werd vaak verzocht om percelen te mogen verkopen vanwege dorpsschulden en oorlogsschade. Een enkele keer ging het om de reparatie van de kerk (Sint-Oedenrode in 1486, Oisterwijk in 1546), of het nemen van maatregelen tegen stuifzand (Son 1553). De hertog nam in deze gevallen genoegen met de jaarlijkse cijns. Het octrooi dat in 1615 aan de regenten van Nuenen en Gerwen gegeven werd, noemt geen speciale reden. In dit geval werd een eenmalig bedrag van 250 gulden gevraagd voor de verleende gunst. Na 1750 werd de opbrengst van het verkopen van delen van de gemene gronden ook besteed aan de nieuw- of verbouw van openbare voorzieningen, zoals een raadhuis, een waag, een school, een woning voor de schoolmeester, een loods voor de brandspuit, of de toren van een kerk. Als voorwaarde werd meestal gesteld dat de betreffende percelen dienden te worden afgemeten door een gezworen landmeter en dat de rentmeester aanwezig of op de hoogte moest zijn. Openbare wegen mochten niet worden verkocht of versperd. De meerderheid van de inwoners moest met de verkoop instemmen. Uit in cultuur gebrachte landerijen was een novale tiende aan de hertog verschuldigd. In het octrooi dat in 1422 aan de inwoners van Lommel werd gegeven, was bepaald dat gemene gronden enkel aan inwoners van Lommel verkocht mochten worden.

 

Er is een trend waarneembaar dat in de late zestiende en zeventiende eeuw plaatsen die een eigen dorpskas waren gaan voeren, vaak percelen van de gemeint ten eigen bate mochten verkopen. Daarvóór kregen ze niet, of in elk geval veel minder vaak, zo’n octrooi, maar werden de octrooien aan de gehele groep gerechtigden gegeven. Soms kregen ook plaatsen zonder eigen kas octrooi om percelen te verkopen. Het is aannemelijk dat men alleen dat deel van de gezamenlijke gemeint mocht verkopen dat door de eigen gemeenschap gebruikt werd, zodat door de verkoop de economische belangen van andere gerechtigden niet aangetast werden. Het verlenen van octrooien aan gemeenschappen die met anderen gerechtigd waren in een gemeint verliep niet altijd probleemloos. Zo verzetten de gezworenen van de Bodem van Elde zich tegen het verkopen van delen van de Bodem door Schijndel.

 

Sommige gemeenschappen met een eigen gemeint en (veelal pas vanaf de zestiende eeuw) een eigen dorpskas kregen octrooi percelen ten behoeve van het dorp of de dorpskas te verkopen. Het is opmerkelijk dat in de veertiende, vijftiende en zestiende eeuw octrooien om percelen van de gemene gronden te verkopen steeds werden gegeven aan de gezamenlijke inwoners en vanaf 1601 aan de regenten van een bepaalde plaats. Sommige gemeenschappen waren met andere plaatsen gerechtigd in een bepaalde gemeint. Nadat dergelijke gemeenschappen een eigen dorpskas waren gaan voeren, kreeg zij vaker octrooi om ten bate van hun eigen dorpskas percelen van de gemeenschappelijke gemeint te verkopen. Dergelijke octrooien werden soms ook wel gegeven aan plaatsen zonder eigen kas, terwijl een plaats met een eigen kas niet noodzakelijkerwijs voortaan een zelfstandig octrooi kreeg. Er is wel een trend waarneembaar dat emancipatie op het gebied van de algemeen financiële administratie vaker het recht met zich meebracht om zelfstandig delen van de gemeint te verkopen. Ten slotte waren er gemeintes die slechts een deel vormden van een plaats met (na omstreeks 1600) eigen financieel beheer. De gezworenen van deze gemeintes verzetten zich over het algemeen tegen uitgiften ten behoeve van het hele dorp van percelen van de kleine gemeint waarin alleen zij gerechtigd waren.

 

 

Conclusies: de relatie tussen het beheer van gemeintes en het algemeen bestuur

 

Vergelijking van de relatie tussen het beheer van gemeintes en het algemeen bestuur.

 

 

Bestuurlijk ressort komt overeen met dat van de gerechtigden in de gemeint(es):

 

Bestuurlijk ressort komt niet overeen met dat van de gerechtigden in de gemeint(es):

 

 

Financiële administratie

 

In Veghel en Erp en misschien in andere plaatsen maakten de gezworenen jaarlijkse rekeningen voor hun gemeint. De gezworenen belast met het beheer van de gemeint kregen in de vijftiende en zestiende eeuw in veel plaatsen ook taken wat betreft het algemeen financieel beheer. Later werden voor die taken borgemeesters aangesteld, waarna de gezworenen veelal geen aparte rekeningen voor de gemeint meer maakten. Wel bleven in een aantal plaatsen de gebuurcijnzen apart geadministreerd.

 

 

De dorpsfinanciën ontwikkelden zich meer onafhankelijk van de financiën van de gemeint. Ook ná omstreeks 1600 zijn er nog aanwijzingen voor rekeningen specifiek voor gemeintes, terwijl de gezworenen zich niet of in mindere mate met dorpsfinanciën bezig gehouden zullen hebben.

 

Reglementering

 

De hertog formaliseerde in enkele gevallen de keurbevoegdheid van beheerders of gebruikersgroepen van gemene gronden, waardoor deze verder geïncorporeerd werden in de hertogelijke organisatie. Ook zonder een dergelijke bevestiging of verlening door de hertog werden gemeintszaken geregeld in de algemene keuren van het rechterlijk ressort, of – veelal wat later – (ook) in de resoluties en ordonnanties van de regenten.

 

 

Regels voor het gebruik van deze gemeintes konden in de algemene dorpskeuren opgenomen zijn.

 

Er bestonden ook keuren of reglementen specifiek voor deze categorie gemeintes. Daarin konden ook regels opgenomen zijn, die niet op de gemeint betrekking hadden.

 

 

 

 

 

 

Functionarissen

 

 

De gezworenen en de schutters kunnen beschouwd worden als permanente vertegenwoordigers van het bestuurlijk ressort belast met een specifieke taak. De gezworenen traden vaak samen met schepenen op.

 

 

 

 

 

 

De gezworenen traden over het algemeen op zonder de schepenen namens de gerechtigden in de gemeint. Deze groep gerechtigden kwam niet overeen met een algemeen bestuurlijk ressort.

 

In enkele gevallen stelden gemeenschappen die met andere gemeenschappen participeerden in een grote gemeint, in de zeventiende en achttiende eeuw eigen schutters en gezworenen of heemraden aan.

 

 

Uitgiften

 

 

Delen van de gemeint konden zonder bezwaar verkocht worden ten bate van het dorp, bijvoorbeeld om schulden te voldoen, de kerk te repareren, of voor andere zaken van algemeen belang.

 

 

De beheerders van kleine gemeintes verzetten zich over het algemeen tegen verkopingen ten nutte van het grotere geheel.

 

Plaatsen die met andere plaatsen gerechtigd waren in een grote gemeint slaagden er in een aantal gevallen in om op eigen titel percelen van die grote gemeint te mogen verkopen, nadat zij een eigen dorpskas kregen.

 

 

Relatie met de negentiende-eeuwse gemeenten

 

De gemene gronden werden bij de invoering van het kadaster in 1832 over het algemeen op naam van de gemeente geschreven.

 

Kleine gemeintes, die een deel waren van een gemeente, konden vanaf 1851 een zelfstandige afdeling binnen een gemeente gaan vormen. Van deze mogelijkheid werd gebruik gemaakt.

 

De grote gemeintes die zich over verschillende gemeenten uitstrekten, werden in de negentiende of twintigste eeuw onder de gerechtigde gemeenten of gehuchten verdeeld.

 

 

 

Kort samengevat: in algemeen bestuurlijke ressorten met één of meer eigen gemeint(es) is het beheer van de gemeintes over het algemeen te beschouwen als een van de taken van het algemeen bestuurlijk orgaan. In plaatsen waar het ressort van de gemeint afweek van dat van het bestuurlijk ressort, bleef het beheer van de gemeint grotendeels zelfstandig.



 

 

De grenzen van de gemeintes

 

De oudste informatie over het verloop van de grenzen waarmee gebruiksrechten in de gemene gronden afgebakend waren, is voor de meeste gemeintes te vinden in de uitgiftebrieven. Sommige grenzen van gemeintes bestonden al eerder. Kort vóór 1233 werden de grenzen omschreven van de woeste gronden die door Albert van Dinther en Amelrik van Heeswijk aan de abdij van Berne geschonken waren. In hetzelfde stuk is ook sprake van de grenzen van de gemene gronden van Heeswijk en van Dinther. Deze gemeint grensde ook aan Veghel.

 

Soms werden door een grens niet alle gebruiksrechten aan weerszijden afgebakend. De grens van de gemeint waarin de inwoners van Luyksgestel gerechtigd waren, bakende de gebruiksrechten in de gemeint voor de inwoners van Luyksgestel af, maar niet die van de inwoners van Bergeijk en Westerhoven. Zij mochten de gemene gronden aan weerszijden van de grens gebruiken In de gemeint van Oostel- en Middelbeers waren op regelmatige afstand in noordzuidelijke richting hoopjes opgeworpen. Ten westen hiervan mochten alleen schapen grazen en ten oosten alleen paarden en koeien, zowel die van Oirschot als die van Oostel- en Middelbeers. In circa 1740 hadden de bewoners van Huijgevoirt, een gehucht onder Westelbeers, met de inwoners van Diessen een afspraak gemaakt over de grenzen van een vooraard, waarbinnen alleen inwoners van Huijgevoirt mochten turven.

 

De grenzen van de gemene gronden werden jaarlijks nagelopen en gecontroleerd door vertegenwoordigers van de overheid (bijvoorbeeld de onderrentmeester of een vertegenwoordiger van de plaatselijke heer) samen met vertegenwoordigers van de plaatselijke gemeenschap (bijvoorbeeld enkele schepenen, gezworenen en enkele inwoners). Voor het vernieuwen van grenspalen of het opnieuw vaststellen van een grens was toestemming nodig van de heer of de hertogelijke rentmeester voor de stad en meierij van 's-Hertogenbosch.

 

 

Veranderende grenzen

 

Door veranderingen in de indeling van de gemene gronden in gemeintes konden nieuwe grenzen van gemeintes ontstaan of bestaande aangepast worden. Zo werd in de periode 1462-1468 een aantal kleine heidevelden waarvan de gebruikers niet konden bewijzen dat deze aan hen uitgegeven waren, alsnog uitgegeven en belast met een (extra) cijns. De gebruiksrechten werden daarmee formeel erkend en deze kleine heidevelden werden veelal bij de rest van de gemeint van de betreffende gemeenschap gevoegd. Enkele van die percelen, zoals ‘die Doesen’ bij Deurne, ‘dat Hoeveleynde’ en 64 bunder woeste gronden aan de zuidgrens van de gemeint van Oirschot, lagen aan de grens van de gemeint, zodat door deze toevoeging de grens van de gemeint veranderde.

 

Door samenvoegingen van gemeintes verdwenen tussengrenzen. In Oirschot gebeurde dat formeel in 1385. De hertogin beval haar schout ‘alsulke paelsteden, als men daerinne sal vynden stekende, sonder yemans wederseggen desen brief gesien en sonder enich vertrecken uutwerpen doen’. Elders, waar een gemeenschap rechten had in verscheidene aaneen gelegen gemeintes, raakten deze tussengrenzen vermoedelijk geleidelijk in onbruik. Dat zal onder andere gebeurd zijn in Sint-Oedenrode, Liempde, Vlierden, Oss, Drunen, Esch en Geffen. Daar waar verschillende gemeenschappen binnen een bestuurlijk ressort rechten hadden in verschillende gemeintes en deze apart beheerden, zoals in Moergestel, Sint-Michielsgestel en Boxtel het geval was, bleven tussengrenzen bestaan. Door langdurig alleengebruik konden bepaalde gemeenschappen exclusieve gebruiksrechten gaan claimen of verwerven in een deel van een gemeint waarin ze met andere gemeenschappen gerechtigd waren. Voorzover te overzien is, werden de grenzen van dergelijke ‘vooraarden’ zelden formeel vastgesteld.

 

Grenzen van gemeintes werden nogal eens opnieuw vastgesteld of na een geschil eventueel gewijzigd. Als men de topografische kaart van omstreeks 1840 bekijkt, blijkt dat op veel plaatsen gemeentegrenzen geflankeerd worden door uitgegeven percelen, soms aan weerszijden van de grens. Dergelijke uitgiften dienden eertijds mede om het verloop van de grens duidelijk te markeren en de gebruiksrechten in de gemeint veilig te stellen. In Veghel op het Leinsven ging men al in 1549 en 1552 over tot het uitgeven van percelen langs de gehele grens met de gemeint van Lieshout en van Erp. In 1788 werden dergelijke percelen door Aarle-Rixtel en Beek en Donk uitgegeven langs de grens met Gemert, omdat men last had van tersluiks gebruik van het Broek van Aarle-Rixtel en Beek en Donk door inwoners van Gemert.

 

 

Gemeintsgrenzen als dorpsgrenzen

 

In algemeen bestuurlijke ressorten met een eigen gemeint kunnen de grenzen van de gemeint tevens als dorpsgrenzen gefunctioneerd hebben. In de eerste plaats kan het beheer van de gemeint in die plaatsen als een van de taken van het bestuurlijk orgaan beschouwd worden. Gezworenen traden vaak met schepenen en inwoners van het algemeen bestuurlijk ressort samen op (bijvoorbeeld bij de schouw en het verkopen van percelen). Ook was de grens van de gemeint er de grens tot waar men – na speciale toestemming – delen van die gemene gronden ten bate van de dorpskas mocht verkopen. Dit was een ad hoc gebeuren, want er werden niet elk jaar percelen van de gemeint verkocht. Bovendien hadden de meeste plaatsen op het platteland vóór de zestiende eeuw nog geen permanente dorpskas. Al eerder, in de vijftiende eeuw, kwam het voor dat een deel van de gemeint verkocht werd ten bate van de bouw of verbouwing van de kerk of kerktoren. Als de gemeenschap van de betreffende parochie een eigen schepenbank had, functioneerde de grens van de gemeint op zo’n moment ook weer als dorpsgrens.

 

Uit de bronnen blijkt dat in bestuurlijke ressorten met een eigen gemeint de grenzen van de gemeint inderdaad ‘grenzen van het dorp’ genoemd konden worden. Zo vermeldt de borgemeestersrekening van Veghel van 1655 uitgaven voor verteringen gemaakt bij het nalopen van ‘de reenen des dorps Vechel’ door de kwartierschout, de onderrentmeester, schepenen, burgemeesters en enkele ‘oude naburen’. Hier werden de grenzen van de gemeint dus de grenzen van het dorp genoemd. Een ander voorbeeld is te vinden in de brief die de raad en rentmeester-generaal der domeinen op 18 augustus 1766 aan de regenten van Erp schreef. Daarin schreef hij dat hij klachten had ontvangen dat er ‘binnen de paelen van Ueerw(aerd)ens district verscheijden hutten waren gestelt op en met incorporatie van gemeente’. Hier worden met de ‘palen van het district’ de dorpsgrenzen bedoeld en meer specifiek de grenzen van de gemeint van Erp. Op 15 december 1790 kregen de regenten van Eersel een brief van de prelaat van Postel, waarin werd meegedeeld dat er op het grondgebied en de heide van Eersel nabij de paal ‘De Zeven Heerlijkheden’ een onbekende dode man lag. Deze werd de volgende dag door een commissie uit het gemeentebestuur opgehaald en in Eersel begraven. Hier werd de vraag welk dorpsbestuur moest optreden, vastgesteld aan de hand van de grens van de gemeint.

 

Men mag niet in alle gevallen de grenzen van de gemeint als dorpsgrenzen beschouwen. De inwoners van Son waren omstreeks 1300 gerechtigd in de gemeint van Son, die van Breugel in een van de gemeintes van Sint-Oedenrode. De constatering van Coenen ‘de grenzen van het hertogsdorp Son en Breugel bestonden omstreeks 1300 al’, is niet correct, omdat de grenzen van de gemeint van Son in dat jaar het veronderstelde algemeen bestuurlijk ressort Son en Breugel zelfs niet bij benadering omsloten. Wel kan een deel van de grenzen van de Sonse gemeint als dorpsgrens beleefd zijn.

 

 

Nieuwe grenzen vanwege de verkoop van percelen

 

Als meer plaatsen met een eigen dorpskas gerechtigd waren in een gemeint, werden er afspraken gemaakt betreffende de verdeling van de opbrengsten van te verkopen percelen, al dan niet naar aanleiding van een geschil. Daarnaast kregen plaatsen met een eigen financiële huishouding in enkele gevallen toestemming om ten eigen bate delen van een gemeint te verkopen waarin men met andere plaatsen gezamenlijk gerechtigd was. In enkele gevallen ging men ten behoeve van de te verkopen percelen over tot het vaststellen van een nieuwe grens. Weiderechten bleven daarbij meestal onaangetast.

 

Zo werd in 1540 de Theere heide alias de Halder heide, die zich tussen de heerlijkheden Sint-Michielsgestel en Boxtel uitstrekte, verdeeld tussen beide plaatsen. Het werd verboden om langs de grens tussen de plaatsen percelen te verkopen, omdat het vee vrij doorgang moest blijven houden. Hieruit volgt dat het gebruik voor het hoeden van het vee niet veranderd werd en dat beide plaatsen tot aan de grens het recht hadden percelen te verkopen. In 1772 stond Oss toe dat Berghem een deel van de gezamenlijke gemeint zou verkopen, mits de opbrengst verdeeld zou worden en het gezamenlijk gebruik van de gemeint onaangetast bleef. Kennelijk kwam het ook hier op een gegeven moment tot een lineaire grens, want bij de vaststelling van de gemeentegrens tussen Berghem en Oss op 28 maart 1826 werd de ‘van ouds bestaan hebbende’ grens van de gemeint van Berghem als gemeentegrens aangehouden.

 

In 1802 werden de grenzen tussen Sint-Michielsgestel, Schijndel, Sint-Oedenrode en Boxtel vastgesteld in verband met de verdeling van de Bodem van Elde. De grenzen markeerden de gebieden waar men het recht had om percelen van de Bodem te verkopen, maar voor het hoeden van het vee bleef men de Bodem gemeenschappelijk gebruiken. In 1806 kwam het tot een ‘scheiding der jurisdictie’ tussen de gemeente van Oisterwijk enerzijds en Oostel- en Middelbeers anderzijds. ‘Alzo men niet bepalen kon tot hoe verre zig de limiten van de voors(chreve) plaatsen in dezelven uytstrekten en de gemeentebestuuren van voorschreve dorpen ’t onderling oirbaar en raadzaam gevonden hebben, dat het questeuse dien aangaande wierde weggeruymt en er een duydelyke limietscheiding wierde bepaald en daargestelt, op dat een yder der voors(chreve) gemeenten zynen eigen grond kennen en daar mede doen zoude wat zy oirbaarst en raadzaamst vinden zouden.’ Er werd ‘eene regte linie’ vastgesteld. Ook hier had de grens geen invloed op het weiderecht van beide plaatsen, maar bepaalde slechts het gebied waaruit men ten bate van de eigen dorpskas percelen mocht verkopen.

 

 

Conclusies: de grenzen van gemeintes

 

Grenzen van gemeintes worden al in de twaalfde en dertiende eeuw genoemd. Al voordat de plaatselijke gemeenschappen van de hertog of plaatselijke heer een brief kregen waarin hun gebruiksrechten van bepaalde delen van de gemene gronden bevestigd werden, had minstens een aantal gemeenschappen al grenzen vastgesteld om het gebruik van de gemene gronden te reguleren. De grenzen werden regelmatig gecontroleerd en indien nodig werden grenspalen vernieuwd. Grenzen van gemeintes konden gewijzigd worden naar aanleiding van geschillen (die veelvuldig voorkwamen), of door samenvoegingen of splitsingen van gemeintes (wat minder vaak voorkwam). Om de grens duidelijk te markeren werd hier en daar een strook percelen aan de grens verkaveld en verkocht.

 

Als een algemeen bestuurlijk ressort over een eigen gemeint beschikte, vormden de grenzen van de gemeint tevens de grenzen van dat ressort. Het beheer van de gemeint was dan immers een zaak van het algemeen bestuur. Ook mocht men met toestemming van de landsheer tot aan de grenzen delen van de gemeint ten bate van de dorpskas verkopen. Men mag echter niet overal de grenzen van de gemeint als dorpsgrenzen beschouwen. In een aantal gemeintes waren meer gemeenschappen gerechtigd. Als delen van de gemeint verkocht werden, werd hier en daar de opbrengst tussen de verschillende gemeenschappen verdeeld. Als dergelijke gemeenschappen een eigen algemene dorpskas hadden, kregen ze vaak toestemming om percelen van de gezamenlijke gemeint ten bate van de eigen dorpskas te verkopen. Er zijn enkele plaatsen bekend waar men in zo’n geval een nieuwe grens door de gezamenlijke gemeint vaststelde. Een plaats was dan gerechtigd percelen te verkopen tot aan die grens. Andere gebruiksrechten, zoals het recht om vee te weiden, bleven meestal onaangetast.