Gemeintes, gemeintsgrenzen en het dorpsbestuur
Deel uit het proefschrift van Martien van Asseldonk,
De Meierij van ’s-Hertogenbosch. De evolutie van plaatselijk bestuur,
bestuurlijke indeling en dorpsgrenzen ca. 1200-1832
(Oosterhout, 2002).
Onder gemene gronden verstaan we niet in cultuur gebrachte gronden die
door boeren en andere lieden gemeenschappelijk gebruikt werden. In de
late Middeleeuwen waren de
gemene gronden verdeeld in zogenoemde gemeintes, gebieden waarvan de
grenzen over het algemeen bekend waren en waarvan bekend was wie er al
dan niet gebruiksrechten had. De
relatie tussen het beheer van de gemeintes en het bestuur van de dorpen
in de Meierij van 's-Hertogenbosch is nog slecht begrepen. In dit opstel
wordt de relatie tussen de indeling van de groepen gerechtigden in de
gemeintes en de indeling van de Meierij in algemeen bestuurlijke
ressorten aan bod. Daarna wordt de relatie tussen het beheer van de
gemeintes en het algemeen bestuur beschreven.
Het gebruik van de gemene gronden
De
vroegste vermeldingen van het gebruik van gemene gronden in de Meierij
van 's-Hertogenbosch betreffen het gebruik van bossen. Al in 815 was er
in Orthen sprake van varkensweren. Een varkensweer
was het recht om in een bos een bepaald aantal varkens eikels te laten
eten en te laten wroeten. In 1199 verklaarden de deken en het
kapittel van Sint-Servaas te Maastricht dat ze geen enkel recht hadden
in het domein Lieshout, behalve de cijns van vier hoeven, waarvan er één
gebruiksrechten had in het bos van Lieshout en de overige drie in de
gemeint. Hier werd het bos van Lieshout dus onderscheiden van de
plaatselijke gemeint, die vermoedelijk voor een gedeelte bestond uit een
open landschap waar gras en heide groeide. De gemene gronden waren van
groot belang voor de gebruikers. Men liet paarden en runderen grazen op
plaatsen waar gras groeide. De
schapen werden op de heidevelden gehoed. Men stak turf voor in de haard.
Ook werden er plaggen hei gestoken om gebruikt te worden als putwand of
voor op het dak. Het strooisel voor in de stal werd gedeeltelijk van de
heide gemaaid. Op sommige plaatsen werd zand en leem gegraven voor
bouwmateriaal. Daarnaast werden op de heide bijen gehouden, vogels
gevangen, op wild gejaagd en werd er gevist in vennen en beken. Waar de
gemene gronden aan de particuliere erven grensden, werden ze vaak in een
strook langs de erven beplant met houtopstand die bijvoorbeeld kon
dienen als bouwmateriaal. Niet alleen de gemeint, maar ook de akkers
konden gemeenschappelijk gebruikt worden. In het reglement voor de
gemeint van Eersel en Duizel is de bepaling opgenomen dat de schapen van
1 februari tot na de oogst uit de akkers moesten blijven. Kennelijk was
het toegestaan na de oogst de schapen van de stoppels te laten eten. In
Helmond mocht men tegen betaling het vee vóór 10 mei en na 24 augustus
(nadat het hooi binnengehaald was) laten grazen in bepaalde beemden.
De gebruiksrechten in een gemeint waren niet onbeperkt. Zo was speciale
toestemming vereist voor steenovens. De visserij en de houtopstand
werden door de hertog later uitgegeven of verpacht en behoorden niet tot
de rechten die de geburen met de uitgiftebrieven verkregen.
In enkele uitgiftebrieven werd de uitdrukkelijke bepaling
opgenomen dat de geburen niets van hun gemeint mochten verkopen zonder
toestemming van de hertog. In de uitgiftebrief van de gemeint van
Schijndel wordt vermeld dat de hertog zich het hout en de eikels
voorbehield. De heer van Herlaar bepaalde in 1381 bij het uitgeven van
een gemeint dat de begunstigden wel turf mochten steken in de
Hoolvennen, maar niet in het ven van de heer bij Zegenwerp. Jan van
Berlaar gaf in 1378 zijn aandeel in de gemeint van Dinther uit met
uitzondering van de visserij en de houtopstand.
Waarschijnlijk al vanaf het einde van de twaalfde eeuw gaf de graaf van
Gelre in het graafschap Sint-Oedenrode en in de eninge van de Kempen
percelen voor privé-gebruik uit voor een eenmalig bedrag en een
jaarlijks te betalen cijns. Vermoedelijk gebeurde dit vóór omstreeks
1230 in de Meierij nagenoeg overal door de hertog van Brabant en andere
wereldlijke of kerkelijke heren die dit recht wisten te verwerven.
Daarnaast werden ook de gebruiksrechten in de gemene gronden uitgegeven
of bevestigd aan collectieven. Vanaf 1286 zijn brieven bewaard waarin de
hertog van Brabant en plaatselijke heren gebruiksrechten in gemeintes
aan plaatselijke gerechtigden uitgeven. De gerechtigden betaalden bij
die gelegenheid een eenmalig bedrag, het voorlijf, en vervolgens
jaarlijks een cijns. De gerechtigden gebruikten de gemeintes al langer,
maar door de uitgifte verplichtte de hertog zich tot het beschermen van
de gebruiksrechten van de gerechtigden en werden deze gemeintes in de
organisatie van het hertogdom geïncorporeerd.
Het genot en de lasten van de gemeint werden in beginsel gelijkmatig
verdeeld. Daarbij werd onderscheid gemaakt of men de gemeint gebruikte
om turf te steken, of (ook) om het vee te weiden. In Oostelbeers en
Middelbeers mochten gerechtigden in de gemeint die elders woonachtig
waren, geen turf steken op de Beerse gemeint. In Boxtel
kon men meer dan een evenredig aandeel in de turf bezitten in de vorm
van ploeg-
en keuterrechten.
Een keuterrecht was daar een vierde van een ploegrecht. Deze rechten
waren in Boxtel los van een hoeve verhandelbaar; rechten konden zodoende
cumuleren. In 1585 kocht een inwoner van Beek een half ploegrecht in de
gemeint van Lieshout. Hij mocht er ‘torffen, heijde te meijden ende te
weijden met schaepen’. Dit recht was door Lieshout ten alle tijden weer
af te lossen. In 1586 werd ‘een heel gebruijck’ gekocht.
Toen de abdij van Echternach in 1326
een gemeint uitgaf aan de geburen van Waalre en Valkenswaard, werd de
jaarlijkse cijns die deze geburen moesten betalen vastgesteld op ‘elken
ploegher van onser dorpen voorghenoemt enen penningh ende enen
yegheliken coeter enen hellingh’.
Volgens de keuren van Veghel van 1599 mocht iemand met één ploegrecht
maximaal 31 schapen op de gemeint hoeden, iemand met een half ploegrecht
maximaal 20 schapen en voor degenen die minder rechten hadden gold dat
men één schaap voor elk lopenzaad land mocht hoeden. Iemand die meer
hoeven bezat, mocht in Veghel toch slechts voor maximaal één hoeve de
gemeint gebruiken. In Alem en Heesch werden de aan een huis
verbonden gebruiksrechten een ‘huysdeel’ genoemd, in Heesch ook een
‘gheslach’. In 's-Hertogenbosch,
Orthen en Empel waren gebruiksrechten in de veertiende eeuw verdeeld in
‘scharen’. Niet-ingezetenen konden soms rechten huren of kopen.
De gemeintes vóór de uitgiftebrieven
Vera stelt dat het gebruik van Nederduitse termen als ‘scutten’ en
‘scutter’ in verder in Latijn gestelde uitgiftebrieven van de gemeint
wijst op een al bestaande regulering van het gebruik van deze gemeintes.
Voorbeelden hiervan zijn te vinden in de brieven voor de gemeintes die
de hertog in 1309 uitgaf aan zijn lieden van Sint-Oedenrode en aan zijn
lieden van Schijndel. Uit verschillende uitgiftebrieven blijkt dat de
gemeenschappen onderling al gebruiksrechten afgebakend hadden op het
moment dat zij van de hertog formeel de gebruiksrechten en de
bescherming van de hertog in het handhaven van deze rechten kregen. In
1199 wordt een gemeint vermeld in Lieshout, terwijl de gebruiksrechten
van de gemene gronden in Lieshout pas in de periode 1246-1311 namens de
hertog uitgegeven werden. Kort vóór 1233 blijkt ook de gemeint van
Dinther en Heeswijk al te bestaan en was ook al duidelijk waar de
grenzen liepen. In 1297 gaf
de hertog van Brabant aan de lieden van Veldhoven, Meerveldhoven, Zeelst
en Blaarthem de gemene weiden die zij al gebruikten.
In een aantal uitgiftebrieven worden de boeten op het schutten van
beesten van niet-gerechtigden genoemd. In enkele gevallen lijkt de
verdeling van deze boeten, zoals die in de uitgiftebrieven genoemd
wordt, mede bepaald te zijn door een al bestaande oudere verdeling. In
de tabellen 1 en 2 worden de bedragen hiervan opgesomd, voorzover die in
de uitgiftebrieven vóór 1400 genoemd worden. De hoogte van de boeten op
het schutten van beesten van niet-gerechtigden in namens de hertog
uitgegeven gemeintes was aanvankelijk vijf schellingen; vanaf 1328
bedroeg de boete in de meeste gevallen twintig schellingen. Vermoedelijk
was dit een door de hertog of diens rentmeester vastgesteld tarief. In
enkele gevallen werd van dit tarief afgeweken, waarschijnlijk op verzoek
van de geburen. De boeten opgelegd voor het onrechtmatig weiden van
beesten in de door de heren uitgegeven gemeintes werden niet volgens een
eenduidig tarief vastgesteld.
Tabel 1 Overzicht van de hoogte en de verdeling van de boeten betaald
voor het onrechtmatig gebruik van de gemeintes uitgegeven door de hertog
van Brabant.
Tabel 2 Overzicht van de hoogte en de verdeling van de boeten betaald
voor het onrechtmatig gebruik van de gemeintes uitgegeven door
plaatselijke heren.
Wat de verdeling van de boeten betreft tussen de hertog, de schutter en
de plaatselijke kerk of gemeenschap, was er enkele jaren sprake van een
uniforme verdeling, zoals in 1300 (vijf schellingen, half voor de kerk
en half voor de hertog), 1326 (vijf schellingen voor de hertog, met de
aantekening dat de schutter een deel krijgt voor zijn diensten), 1331
(twintig schellingen geheel voor de hertog) en in 1334-1337 (vijf
schellingen, twee voor de hertog, twee voor de geburen en één voor de
schutter). Ook deze verdeling lijkt door de hertog of diens rentmeester
vastgesteld te zijn. In andere jaren vertoont de verdeling van de boete
meer variatie, vermoedelijk vanwege het respecteren van een al bestaande
verdeling. In deze gevallen zal een bestaande verdeling zodanig
aangepast zijn dat voortaan een deel van de boeten aan de hertog betaald
werd. Waar de boete half om half gedeeld werd tussen de plaatselijke
kerk en de hertog (bijvoorbeeld in Erp, Veghel, Helmond, Nuenen, Mierlo)
kwam de boete eerder wellicht volledig toe aan de kerk. Waar een
driedeling bestond tussen kerk, schutter en hertog (zoals in Schijndel
en Vught) zal eerder een tweedeling tussen kerk en schutter bestaan
hebben. In plaatsen zonder kerk, onder andere Spoordonk en Broekhoven,
kwam een deel van de boeten toe aan de gezamenlijke inwoners. Misschien
kan vervolgonderzoek duidelijk maken waar en in hoeverre de verdeling
van de boeten voor overtredingen in de gemeint overeenkwam met de
verdeling van boeten opgelegd voor bepaalde overtredingen van de
algemene dorpskeuren.
Redenen voor de uitgiften van gemeintes
Vanaf 1286 werden door of namens de hertog van Brabant in de Meierij van
's-Hertogenbosch gemeintes uitgegeven. De plaatselijke heren volgden
veelal wat later in de veertiende eeuw. Het aantal achterhaalde
uitgiften in de Meierij is in tabel 10.3 per decennium samengevat.
Tabel 10.3 Overzicht van het aantal bekende uitgegeven gemeintes door de
hertog van Brabant en plaatselijke heren per decennium in de periode
1280-1389.
Er is veel gediscussieerd over de redenen waarom de hertog van Brabant
overging tot het verlenen van uitgiftebrieven van gemeintes. Theuws
ziet de veranderingen in de inrichting van het landschap
in de Kempen in de dertiende tot en met de vijftiende eeuw, met inbegrip
van het uitgeven van de woeste gronden door de hertogen, als een
belangrijk element in de hertogelijke economische politiek. Het zou
daarbij in het bijzonder gaan om de toelevering van wol voor de
lakennijverheid in de Brabantse steden. Als bezwaar tegen deze optiek
voerde Vera aan dat bij de uitgiften in de eerste plaats de belangen van
de plattelandsgemeenschappen gemoeid zijn geweest.
Bovendien is het volgens Leenders niet helemaal duidelijk of er rond
1300 al zoveel schapen op de gemeint liepen. De bronnen vermelden in het
gebied van de Meierij in die periode varkens, paarden en koeien.
Volgens Theuws hield de uitgifte van
een gemeint in dat men niet langer zonder toestemming van de hertog tot
ontginning mocht overgaan. De hertog zou met deze maatregel vooral de
conservering van de heidevelden op het oog hebben, vanwege het belang
voor de schapenhouderij. Leenders wijst op de bepaling in de
uitgiftebrieven dat de hertog afzag van zijn recht om delen van de nieuw
gevormde gemeint aan anderen uit te geven. In de uitgiftebrieven door de
hertog vinden we deze bepaling echter niet opgenomen. Al vóórdat de
gemeintes uitgegeven werden, verkocht de hertog percelen van de gemene
gronden, niet alleen aan de plaatselijke boeren, maar ook aan heren en
kloosters. Wel beloofden veel plaatselijke heren in de door hen
uitgegeven brieven voor de gemeintes om niet zonder toestemming van de
plaatselijke gerechtigden percelen ter individuele ontginning uit te
geven. Coopmans
vermoedt dat de hertog de gemeintes uitgaf om aan inkomsten te komen.
Leenders komt tot dezelfde conclusie. Hij merkt op dat de uitgiften door
de hertog geconcentreerd waren in het jaar 1300 en de perioden 1308-1312
en 1326-1331. Dat zou er volgens Leenders op kunnen wijzen dat de hertog
driemaal uit geldnood het uitgeven van gemeintes gestimuleerd heeft om
zijn kas weer te vullen. In 1288 had hertog Jan I grote schulden gemaakt
vanwege de koop van de aanspraken op het hertogdom Limburg van Adolf,
graaf van Bergh, en om daarna een oorlog te kunnen voeren tegen een
coalitie onder aanvoering van de graaf van Gelre. In de slag bij
Woeringen in 1288 behaalde de hertog de overwinning en werd het
hertogdom Limburg bij het hertogdom Brabant ingelijfd. De schuldenlast
bleef echter nog tientallen jaren bestaan. Pas in 1329 kon zijn
kleinzoon Jan III de schuld van zijn grootvader aan de graaf van Bergh
afbetalen. Deze schulden kunnen van invloed geweest zijn op de
bereidheid van de hertog om gemeintes uit te geven. Het lijkt
onwaarschijnlijk dat de schuldenlast zich beperkte tot enkele korte
perioden. Er zijn geen gegevens bekend over de pieken en dalen in de
schuldenlast, zodat de hypothese van Leenders onbevestigd blijft.
Een alternatieve, gedeeltelijke verklaring voor het bestaan van korte
perioden waarin veel gemeintes uitgegeven werden, is de mogelijkheid dat
bij het uitgeven van een gemeint onrust ontstond bij de gebruikers van
de aangrenzende gemene gronden. Als voorbeeld is de gang van zaken rond
Jekschot verhelderend. Op 30 november 1309 gaf de hertog van Brabant een
gemeint nabij Sint-Oedenrode uit aan zijn lieden die binnen de grenzen
van die gemeint woonden. De lieden worden in deze brief niet nader
aangeduid. In het cijnsboek van de heer van Helmond van 1381 staat dat
de jaarlijkse cijns voor de betreffende gemeint betaald werd door de
geburen van ‘Rode’. Een week later, op 6 december 1309, volgde een
gemeint aan zijn lieden van Schijndel. Het is opvallend dat de
verhouding tussen het voorlijf en de jaarlijkse cijns van de gemeint van
Sint-Oedenrode en die van Schijndel hetzelfde was, namelijk 40 : 1. Die
verhouding werd elders niet aangetroffen. Ook de hoogte van de boete
voor het onrechtmatig gebruik is voor beide gemeintes gelijk, 3
schellingen, hetgeen afwijkt van de in deze periode gebruikelijke 5
schellingen. De gemeintes werden kennelijk onder gelijke voorwaarden en
kort na elkaar uitgegeven, wat er op wijst dat de geburen van
Sint-Oedenrode en Schijndel van elkaars onderhandelingen op de hoogte
waren en mogelijk zelfs samen onderhandeld hebben. Dit was niet het
resultaat van een conflict tussen deze twee plaatsen, want de
betreffende gemeintes grensden niet aan elkaar.
Behalve de gemeint die de hertog in 1309 aan zijn lieden te
Sint-Oedenrode uitgaf, gaf hij op 2 augustus 1311 nog een tweede gemeint
uit aan ‘zijn lieden van Rode’. In 1406 werd de jaarlijkse cijns voor
deze gemeint betaald door de geburen van ‘Evershode’. Rond 1363, bij de
rel om de gemene gronden in de heerlijkheid Jekschot, werd er door de
hertog geen onderscheid gemaakt tussen de gerechtigden in deze twee
gemeintes. De gebruikers van beide gemeintes werden als één groep
behandeld in de omslag van de boeten voor het vernielen van het huis van
de heer van Jekschot, dat binnen de grenzen van de heerlijkheid Jekschot
stond. De gerechtigden in beide
gemeintes van Sint-Oedenrode vormden samen één rechterlijk ressort.
Waarom werden deze gemeintes niet tegelijkertijd uitgegeven? Er zijn
redenen om aan te nemen dat de uitgifte van de tweede gemeint
problematisch was en dat er onderhandeld werd. In die tijd had de hertog
namelijk in Jekschot, een gebied waar de gemene gronden van de inwoners
van Veghel, Lieshout en een deel van Sint-Oedenrode elkaar raakten,
(grotendeels woeste) gronden overgedragen aan Willem de Cruudener ter
aflossing van een schuld. Het is opvallend dat de zeven schepenen met
twee gezworenen van Sint-Oedenrode en de deken van het kapittel aldaar
als getuigen optraden bij de eerste overdracht aan Willem de Cruudener.
Hun instemming was kennelijk van belang. Na verdere onderhandelingen
tussen de hertog en Willem de Cruudener verwierf Willem op 12 januari
1311 heerlijke rechten - zonder de hoge rechtspraak - binnen aangegeven
grenzen op Jekschot, met nog landerijen en rechten. Bij de uitgifte van
de heerlijkheid Jekschot waren de gebruiksrechten in de gemene gronden
van de omliggende plaatsen in het geding en het is vermoedelijk geen
toeval dat de gemeintes van Veghel (5 augustus 1310), Lieshout (2
augustus 1311) en de tweede gemeint van Sint-Oedenrode (2 augustus 1311)
in dezelfde periode uitgegeven werden.
Enkele grenzen van Jekschot liepen
in het verlengde van de grenzen van de gemeint van omringende plaatsen.
Het een en ander maakt aannemelijk dat de hertog of zijn
vertegenwoordiger in de periode 1309-1311 met de bewoners van de
omliggende plaatsen onderhandelde
over Jekschot, de uitgiften van de gemeintes en het vaststellen van de
grenzen. De eerste plaats met een aan Jekschot grenzende gemeint
waarmee overeenstemming werd bereikt, was Veghel, dat op 5 augustus 1310
een uitgiftebrief voor zijn gemeint kreeg. Het is mogelijk dat het Leins
Ven, het driehoekige stuk heide ten oosten van Jekschot, een compensatie
was voor Veghelse boeren in het gehucht Zondveld voor het verlies van
weidegronden op Jekschot. Toen de heerlijkheid Jekschot op 12 januari
1311 uitgegeven werd, was er nog geen overeenstemming bereikt met de
geburen van Sint-Oedenrode en Lieshout. Uiteindelijk werden de tweede
gemeint van Sint-Oedenrode en de gemeint van Lieshout op dezelfde dag (2
augustus 1311) uitgegeven. De gemeint van Lieshout werd uitgegeven aan
de inwoners van Lieshout en de meester van het hof van Postel te
Lieshout gezamenlijk.
Door de taak als beschermheer voor de gebruiksrechten in gemene gronden
op zich te nemen bevestigde en consolideerde de hertog zijn gezag. In
delen van het hertogdom of de Meierij waar dat gezag niet duidelijk was,
of waar plaatselijke heren het hoogste gezag pretendeerden te bezitten,
was het erkennen van de gebruiksrechten aan plaatselijke boeren of
andere lieden of het verlenen van gezag over de gemene gronden aan
plaatselijke heren een manier om deze plaatselijke lieden of heren aan
zich te binden. Zo werd in 1314 de
Bodem van Elde uitgegeven aan onder andere lieden die onder het gezag
van de heer van Boxtel ressorteerden. In 1344 schonk de hertog
het gebied van de latere Strabrechtse en Lieropse heide aan de bezitters
van de heerlijkheid Heeze.
We kunnen concluderen dat de gebruikergroepen van gemeintes door de
uitgiften niet zozeer beschermd werden tegen uitgiften door de hertog
aan kloosters en welgestelden, maar voornamelijk tegen hun buren. In de
brieven werden grenzen beschreven, werd bepaald wie wel of niet
gerechtigd was in de gemeint en de hertog beschermde – met behulp van
zijn schout – de gerechtigden tegen overtreders uit naburige
gemeenschappen. Het is aannemelijk dat de behoefte om de rechten van
gebruikers af te bakenen en te beschermen ten opzichte van andere
gemeenschappen het resultaat was van een toegenomen druk op de gronden,
hetgeen steeds vaker leidde tot conflicten.
De relatie tussen de ressorten van de gerechtigden en de indeling in
gemeintes
De gebruiksrechten in de gemene gronden waren verdeeld in met
grenslijnen afgebakende gebieden, de gemeintes. Meestal woonden de
gerechtigden in een gemeint binnen de grenzen van hun gemeint. Zo werd
de gemeint van Veghel in 1310 uitgegeven aan de parochianen van Veghel.
De kerk en de dorpskom van Veghel bevonden zich binnen de grenzen van de
gemeint en de meeste gerechtigden in de gemeint woonden binnen de
grenzen van hun gemeint. Dit was bij veel gemeintes het geval. Binnen de
grenzen van de gemeint van Veghel woonde te Eerde echter ook een aantal
boeren dat niet gerechtigd was in de gemeint van Veghel, maar in die van
Sint-Oedenrode, omdat ze tot de groep gerechtigden behoorden die de
gebruiksrechten van de hertog gekregen hadden en niet omdat ze die
rechten gekocht hadden. Een soortgelijke situatie zal op meer plaatsen
bestaan hebben.
Soms worden de gebruiksrechten van elders woonachtigen door de hertog
bevestigd en vermeld in de uitgiftebrief van de gemeint. Zo waren enkele
inwoners van Veghel gerechtigd in de gemeint van Erp. Een leenman van de
hertog, wonende tussen Oss en Geffen, was medegerechtigd in de in 1303
uitgegeven gemeint van Geffen. De abdij van Berne was gerechtigd om de
schapen van haar pachthoeven te Dinther in de gemeint van Heeswijk te
laten grazen. In andere plaatsen werden gebruiksrechten in een gemeint
later gekocht of gegeven.
In enkele gevallen woonde een groot deel van de gerechtigden buiten de
grenzen van hun gemeint. De inwoners van Aarle, Beek, Rixtel en Bakel
waren gezamenlijk gerechtigd in een op 1 maart 1326 uitgegeven gemeint.
De inwoners van Helmond werden op 1 juni 1326 medegerechtigd in deze
gemeint. De meeste gerechtigden van Bakel woonden binnen de grenzen van
deze gemeint en de meeste gerechtigden van Helmond, Aarle, Beek en
Rixtel daarbuiten.
Veranderingen in de indeling van de gemene gronden van 1386 tot 1795
De golf uitgiften van gemeintes in de Meierij van 's-Hertogenbosch door
of namens de hertog van Brabant zette in met de uitgifte van een gemeint
aan de geburen van Oss, Berghem en Duren in 1286 en eindigde met de
uitgifte van een gemeint aan de inwoners van Liempde in 1357. De
uitgiften door de plaatselijke heren begonnen vóór 1295 met de uitgifte
door Wouter Volkart van zijn eigen gemeint te Netersel aan de geburen
van Netersel en eindigde met de uitgifte van de gemene gronden door de
heer van Mierlo aan de inwoners van Mierlo in 1386. Niet alle heren
gaven hun gemene gronden uit. De heer van Heeze en Leende verpachtte de
heide om de tien jaren aan de inwoners van Heeze, Leende en
Zesgehuchten. Voor elk dorp stelde hij een apart contract op.
In 1462 had een onderzoek plaats door de Rekenkamer naar de stand van
zaken in het Brabantse domein. Hertog Filips de Goede deed op 7 mei 1462
een brief uitgaan naar de rentmeester van 's-Hertogenbosch waarin hij
gelastte dat allen die gebruiksrechten hadden in ‘vroenten, heyden,
mouren ofte gemeynten’ een afschrift van hun uitgiftebrief moesten
overhandigen. Konden zij geen brief tonen, dan zouden hun goederen aan
de hertog vervallen. In december 1464 werd het gebruik van een aantal in
beslag genomen gemeintes weer vrijgegeven, na betaling van een eenmalig
bedrag en een extra jaarlijkse cijns.
Na 1468 veranderde de indeling in gemeintes vóór 1795 nog door enkele
samenvoegingen, splitsingen en verdelingen onder de gerechtigden. Een
aantal gemeenschappen kreeg meer dan één gemeint en meestal blijkt uit
latere bronnen nergens dat men een onderscheid bleef maken tussen deze
gemeintes: deze werden kennelijk als één gemeint beheerd. Hiervóór werd
in dit verband al gewezen op de twee gemeintes van Sint-Oedenrode. Ook
de twee gemeintes van Vlierden, van Oss, van Drunen, van Esch, van Over
d’Water te Moergestel en die van Geffen werden vermoedelijk als één
geheel beheerd, hoewel voorlopig niet uit te sluiten is dat in enkele
plaatsen de gebruiksrechten van bepaalde gehuchten in beide gemeintes
verschilden. In Liempde werden twee of drie gemeintes samengevoegd tot
een geheel. De kleinere percelen waarvoor men in 1464-1468 extra
betaalde, onder andere omdat die buiten de grenzen van de gemeint zouden
liggen, zijn waarschijnlijk allemaal geruisloos opgegaan in de grote
gemeint. Dat gebeurde te Waalre en Valkenswaard, Deurne, Vlierden,
Oirschot, Best, Sint-Oedenrode en Liempde.
Vaak werd de jaarlijkse cijns voor de gemeint over verschillende
gerechtigde gemeenschappen verdeeld. In Bergeijk en Achel werd niet
alleen de cijns verdeeld, maar ook de gemeint zelf. In 1331 hadden de
inwoners van Bergeijk en Westerhoven van de hertog van Brabant een
uitgiftebrief voor hun gemeint gekregen. Uit het cijnsboek van de hertog
van 1340 blijkt dat van de jaarcijns 48 oude groten betaald werd door de
inwoners van Bergeijk en Westerhoven en 12 oude groten door de inwoners
van Achel. In 1391 blijkt dat die van Achel betaalden voor de gemeint ‘t
Scheneken’, gelegen ‘int Henckbosch’ en niet meer gerechtigd waren in de
gehele gemeint van Bergeijk en Westerhoven. Op voorwaarde dat de
inwoners van Achel hun aandeel in de jaarlijkse cijns zouden verhogen
tot 20 oude groten, werd hun in 1391 toegestaan hun gemeint te herenigen
met die van Bergeijk en Westerhoven en weer van de gehele gemeint
gebruik te maken.
In de veertiende eeuw werden enkele gemeintes (gedeeltelijk) opgeheven
door deze onder de gerechtigden te verdelen. Dit werd het
‘verhoefslagen’ van een gemeint genoemd. De inwoners van Geffen hadden
in 1298 en 1303 van de hertog van Brabant twee uitgiftebrieven voor
gemeintes gekregen. In 1356 stond de hertog toe dat de inwoners van
Geffen hun gemeint ‘slaen moegen ende deijlen’. Het betrof
waarschijnlijk beide gemeintes, die nu als een geheel beschouwd werden.
De inwoners van Helmond kregen in 1300 een brief van de hertog voor hun
gemeint. In 1359 besloten de inwoners van Helmond enkele afgevaardigden
naar Geffen te sturen om te kijken hoe men daar de gemeint verdeeld had,
waarna men ook in Helmond tot een verdeling overging. Hier betrof het
zeker slechts een deel van de gemeint, want in 1395 werd de gemeint
opnieuw verhoefslaagd. In 1359
werd de gemeint van Lith verhoefslaagd onder 251 gerechtigden, waaronder
de kerk van Sint-Lambertus te Luik, de kerk van Lith, het altaar van
Sint-Nicolaas, terwijl ook een deel bestemd werd voor de verlichting van
de kerk en een deel voor de armen van Lith. De inwoners van Stratum en
Eindhoven kregen hun gemeint van de hertog van Brabant in 1325. In 1389
vergunde hertogin Johanna dat de gemeint in twee delen gesplitst werd en
dat die van Eindhoven vervolgens hun deel mochten verkavelen en
verkopen, om met de opbrengst de stad te versterken.
Tussen circa 1500 en 1800 werden geen gemeintes opgeheven. Wel werden in
veel plaatsen grenzen van de gemeintes betwist. Er vonden steeds nieuwe
uitgiften van percelen plaats – hoewel het tempo tussen omstreeks 1340
en 1750 erg laag lag – en daardoor verminderde het oppervlak van de
gemene gronden steeds. Soms diende de uitgifte van een reeks percelen
langs een grens mede om het verloop van die grens duidelijker te maken.
Door ontginningen konden sommige delen van de voorheen aaneengesloten
gemeint geïsoleerd komen te liggen, wat het exclusieve gebruik van dat
afzonderlijke deel door een bepaald gehucht in de hand gewerkt kan
hebben. De ligging en de grenzen van de diverse vooraarden en
heidevelden waarin bepaalde gehuchten vanaf een bepaald moment of
geleidelijk aan exclusieve gebruiksrechten claimden, zijn moeilijk met
zekerheid vast te stellen. In de bronnen duiken dergelijke ‘vooraarden’,
zoals ze meestal genoemd werden, geregeld op. In 1464 werd, zoals we
zagen, een aantal gemeenschappen alsnog belast met een voorlijf en
jaarlijkse cijns voor hun vooraard. Grensomschrijvingen van dergelijke
kleine gemeintes zijn zeldzaam. De indeling van gebruiksrechten in de
gemene gronden kende dus een zekere dynamiek, die slechts ten dele
geformaliseerd werd en die slechts door nauwkeurig bronnenonderzoek te
reconstrueren is.
De relatie tussen de gemeintes en
het dorpsbestuur
Er komen in de Meierij van 's-Hertogenbosch verschillende soorten
gemeintes voor:
-
gemeintes die (vanaf een gegeven momen) overeen kwamen met het
terriorium van een rechterlijk ressort of heerlijkheid.
-
kleine gemeintes die zich slechts over een deel van een rechterlijk
ressort uitstrekt.
-
Er waren ook grote gemeintes die zich over (delen van) meerdere
rechterlijke ressorten uitstrekten. Bij nadere bestudering bleken dit
veelal toch weer gemeintes die zich over een deel van oude grote
territoriums uitstrekten: de eninge van de Kempen en het graafschap
Rode. De Bodem van Elde strekte zich echter over verschillende
rechterlijke territoria uit: het graafschap van Rode, Boxtel en
SInt-Michielsgestel.
In rechterlijke ressorten met één of meer eigen gemeintes maakte de
regelgeving ten aanzien van de gemene gronden waarschijnlijk deel uit
van de algemene dorpskeuren. In de veertiende en vijftiende eeuw is
sprake van functionarissen die namens de gerechtigden de gemeint
beheren, de gezworenen al dan niet met de schepenen. De hertog
bevestigde in een aantal gevallen de bevoegdheden van deze
functionarissen, waaronder het recht om – al dan niet samen met de
gerechtigden – keuren te maken en bevestigde tevens de steun van het
hertogelijke apparaat aan het beheer van de gemeint. Hierdoor werd de
integratie in het hertogdom bevorderd en verder geregeld.
Waar de groep gerechtigden in een gemeint slechts een deel vormde van
een rechterlijk ressort, konden ofwel aparte keuren bestaan voor de
gemeint (zoals in Oisterwijk), of konden regels voor het gebruik van de
gemeint opgenomen zijn in de algemene keuren van het grotere
rechterlijke ressort. In enkele gevallen behoorden de gerechtigden in
een gemeint tot verschillende rechterlijke ressorten. In enkele
uitgiftebrieven bevestigde de hertog de keurbevoegdheid van de groep
gerechtigden in deze gemeintes. In andere gevallen werd het beheer later
formeel geregeld. Dergelijke meestal grote gemeintes hadden over het
algemeen een eigen regelgeving. In de Grote Aard van Oerle hadden
verschillende plaatsen een eigen schutter.
De financiën
De oudste gegevens betreffen het innen en afdragen van de cijnzen voor
het gebruik van de gemeintes. Bij het verkrijgen van een uitgiftebrief
verplichtte de groep gerechtigden in een gemeint zich tot het betalen
van een eenmalig bedrag en een jaarlijkse cijns. In de administratie van
de hertogelijke cijnzen uit de periode 1340-1351 worden deze
gebruikersgroepen bijna steeds aangeduid als ‘de geburen van’ (vicini
de), waarna een plaatsnaam volgt. Niet alle plaatsen die
cijnsplichtig waren, vormden omstreeks 1400 een rechterlijk ressort,
zoals de vicini de Scadewyc
(onder Eersel) en de vicini de
Culensrode (onder Mierde). Verder worden ook verscheidene
nederzettingen of gehuchten genoemd die gezamenlijk de plicht hadden de
jaarlijkse cijns te betalen. Voorbeelden zijn:
Ollant et Houthem en
Esbeke, Baschot et Diessen.
In het cijnsboek van 1340-1351 wordt een aantal van de cijnzen voor de
gemeintes verdeeld over verschillende gemeenschappen. Zo kregen de
geburen van Bakel en Aarle in 1326 gezamenlijk gebruiksrechten in gemene
gronden. Later in dat jaar kregen de geburen van Helmond het
medegebruik. In het cijnsboek van 1340 staan de geburen van Bakel en
Aarle opgenomen met een bedrag van 33 nieuwe schellingen. Volgens een
bijschrift werd de cijns verdeeld (divisum
est). Bakel en Helmond betaalden hierna 23 nieuwe schellingen min 4
zwarte penningen en Aarle de rest. Later, maar vóór 1352, werd de cijns
van Bakel en Helmond verder tussen deze twee plaatsen verdeeld. Bakel
betaalde hierna 17 schellingen en 4 zwarte penningen en Helmond 5 ½
schellingen.
Tussen 1340 en 1351 werd de cijns van 20 nieuwe schellingen die betaald
moest worden door Boterwijk, Spoordonk en Hedel omgeslagen over
Boterwijk (7 schellingen), Spoordonk (6 schellingen), terwijl de 7
schellingen te betalen door Hedel verder omgeslagen werd over Hedel (4 ½
schellingen) en Oudenhoven (2 ½ schellingen). In het cijnsboek van de
hertog van 1340 zijn ook voorbeelden te vinden van cijnzen die al vóór
1340 omgeslagen werden, zoals de cijns voor de vooraard van Vessem en de
Bodem van Elde. De cijnsplichtige nederzettingen brachten het geld voor
de jaarlijkse cijns op verschillende manieren bij elkaar.
De cijns op naam van één of meer personen
De cijns voor de gemeint werd soms op naam gezet van één of meer
personen. Zo werd na de verdeling van de cijns te betalen door Bakel,
Helmond en Aarle tussen 1340 en 1351 het deel van Bakel op naam gezet
van Noudeken, schoonzoon van Goermans,
mansionarius van de geburen
van Bakel. Het mansionarius
zal hier vertaald moeten worden met ‘cijnsman’.
Op 31 maart 1312 kregen de inwoners van Strijp van de hertog toestemming
om hun cijns voor de gemeint op naam van enkele personen te zetten. In
het cijnsboek van de hertog voor de periode 1340-1351 worden bij Vught,
Mierde en Oirschot de namen van de personen vermeld die gezamenlijk de
jaarlijkse cijns van de gemeint betaalden. Het ging bij de gemeint van
Vught en 's-Hertogenbosch om negen personen, bij de gemeint van Mierde
om zestien personen en bij de gemeint van Best om negen personen. Omdat
deze personen met naam genoemd worden in het cijnsboek van de hertog, is
het aannemelijk dat zij direct aan de rentmeester van de hertog
betaalden, dus zonder tussenkomst van de geburen.
De gebuurcijnzen
In veel uitgiftebrieven van de hertog werd de bepaling opgenomen dat de
ontvangers van de gemeint een aantal percelen mochten verkopen om
daarmee het voorlijf en de jaarlijkse cijns aan de hertog te voldoen.
Ook in de uitgiftebrieven van de heren werd deze bepaling soms
opgenomen, zoals in de uitgiftebrieven van de gemene gronden van
Dinther, Heeswijk, Moergestel en Sint-Michielsgestel. De personen die
dergelijke percelen kochten, betaalden een cijns aan de geburen die
daarmee vervolgens de cijns voor de gemeint aan de rentmeester
betaalden.
De gebuurcijns werd betaald voor het gebruik van een bepaald perceel en
dat impliceerde nog geen gebruiksrechten in de betreffende gemeint. In
Eerde gaf dat problemen. De hoevenaars van de Hartveltse Hoef te Eerde
waren gerechtigd in de gemeint van Veghel. Zij betaalden een gebuurcijns
aan de geburen van Schijndel, vanwege de koop van een perceel van deze
gemeint. Eeuwenlang hebben de eigenaren van de Hartveltse Hoef
tevergeefs geprobeerd om daaraan gebruiksrechten in de gemeint van
Schijndel te ontlenen. Het systeem van de gebuurcijnzen werd ook wel
gebruik om andere cijnzen aan de hertog te betalen. De geburen van
Veghel kregen in 1379 toestemming om een deel van hun gemeint te
verkopen om daarmee de cijns te betalen die zij jaarlijks voor hun
visrechten aan de hertog schuldig waren.
De regenten van Sint-Oedenrode werden door de Leen- en Tolkamer op de
vingers getikt, omdat in de dorpsrekening van 1754-1755 verschillende
inkomsten voor de gemene gronden niet opgenomen waren. Het betrof een
bedrag van 15 gulden dat de inwoners van Breugel jaarlijks betaalden
vanwege het medegebruik van de gemene gronden van Sint-Oedenrode en de
inkomsten van een gebuurcijnsboekje. De regenten antwoordden dat het
bedrag van 15 gulden door de inwoners van Breugel van oudsher tot aan
het jaar 1752 aan de officier en de gezworenen van Sint-Oedenrode
betaald was, die daarmee de cijns voor de gemeint aan de heer van
Helmond betaalden. Vanaf 1752 betaalden de inwoners van Breugel dit
bedrag aan de borgemeesters van Sint-Oedenrode. De gebuurcijnzen werden
volgens de regenten van Sint-Oedenrode sinds onheuglijke tijden door de
gezworenen opgehaald en door hen in een gebuurcijnsboekje genoteerd.
Hiermee werden de door Sint-Oedenrode aan de heer van Helmond en de raad
en rentmeester-generaal der domeinen verschuldigde cijnzen voor de
gemeintes betaald. De regenten zeiden toe dat zij de 15 gulden en het
gebuurcijnsboekje met ingang van 1757 in hun dorpsrekeningen op zouden
opnemen. Andere inkomsten uit de gemene gronden, zoals de verkoop van
turf, waren al eerder in de dorpsrekeningen van Sint-Oedenrode
verantwoord.
De omslag over de gerechtigden
Een vermoedelijk gebruikelijke manier om het bedrag van de jaarlijks te
betalen cijns voor de gemeint bijeen te brengen was het omslaan van dit
bedrag over de gerechtigden, hoewel daarvan weinig archiefstukken
bewaard zijn gebleven. Volgens het reglement van de gemeint van Esch van
25 februari 1762 inden de gezworenen de gebuurcijns aan de hand van een
‘ophefcedulle’. De gezworenen moesten de namen van de wanbetalers melden
aan de regenten, die daarna maatregelen namen. In het huisarchief van
Stapelen wordt nog een legger van de gebuurcijns uit de gemeint
Oetendonk over de jaren 1666-1706 bewaard. In Nistelrode heette de cijns
voor de gemeint in 1741 de ‘gesworens-chyns’ wat erop wijst dat hier de
gezworenen belast waren met het innen van deze cijns. In Erp werd de
schutter betaald voor het ophalen en afdragen van de door de heer van
Helmond geheven cijns.
Andere inkomsten en uitgaven met betrekking tot de gemeintes
In de in 1741 door Santvoort gepubliceerde dorpsrekeningen worden in
veel plaatsen inkomsten en uitgaven in verband met de gemeint genoemd.
Inkomsten worden vermeld voor:
–
de gebuurcijnzen
–
het verlenen van
gebruiksrechten in de gemeint
–
het verhuren of verpachten van gronden en stege
–
het verkopen of verpachten van hout, turf, kluit, heivlaggen of gras
–
het verkopen van percelen
–
het verlenen van het recht om bijenkorven op de gemeint te zetten
Daarnaast waren er de inkomsten van boeten. Meestal werden deze verdeeld
tussen de hertog, de kerk en de schutter. In enkele plaatsen was een
deel van de boeten voor het dorp.
De uitgaven voor de gemeintes genoemd in de in 1741 gepubliceerde
dorpsrekeningen bestonden uit:
–
cijnzen aan de hertog, de heer van Helmond of een plaatselijke heer
vanwege de gemeint, het recht om te schutten, de visserij en de
pootkaart
–
kosten verbonden aan de diverse schouwen
–
kosten voor openbare werken op de gemeint of voor de reparatie van de
schutskooi
–
kosten verbonden aan de verkoop of het verpachten van turf en dergelijke
Sommige inkomsten en uitgaven, zoals die verbonden aan de cijnzen en de
schouwen, kwamen jaarlijks terug en andere hadden een ad hoc karakter.
In hoeverre en sinds wanneer er een regelmatige financiële administratie
bestond voor de diverse gemeintes, is moeilijk vast te stellen. In de
archieven zijn daarvan weinig sporen terug te vinden. Vermoedelijk zijn
veel laatmiddeleeuwse en zestiende-eeuwse stukken verloren gegaan. In
latere tijd blijken op veel plaatsen de inkomsten en uitgaven van de
gemeintes opgenomen te zijn in de dorpsrekeningen.
Op 20 november 1379 regelde hertogin Johanna het gebruik van de gemene
gronden van Veghel en van Erp. De gezworenen moesten na een jaar
aftreden en hierna binnen twee weken ‘wittige reeckeninge doen van den
jaer voorleden, als van der gemeynte en dat daeraf comen sal sijn van
den jaer voorleede voor die nieuwe gesworen, scheepenen en gebueren van
den dorpe, die daerbij comen wilde’. In het archief van Veghel zijn geen
rekeningen van gezworenen te vinden. De oudste dorpsrekening van Veghel
dateert uit 1604. Dit zijn alleen itgaven. De daarop volgende rekening
van 1613-1614 geeft ook de inkomsten en daaronder zijn ook inkomsten van
de gemeint, zoals van verkochte percelen, verkochte vlaggen en van
Eerdenaren die rechten kochten op het het gebruik van de Veghelse
gemeint.
Kennelijk zijn de rekeningen van de gemeint vóór 1613-1614 opgegaan in
de dorpsrekeningen. Helaas zijn oudere dorpsrekeningen van Veghel
verloren gegaan.Ttussen 1575 en 1579 werden in Veghel voor het eerst
borgemeesters aangesteld en werden de inkomsten en uitgaven van de
gemeint voortaan in de rekening van de borgemeesters opgenomen. De
borgemeesters werden aanvankelijk ook vaak gezworenen genoemd. Als
gezworenen bleven zij het beheer over de gemeint voeren maar met de
uitbreiding van de taak van gezworenen als borgemeesters kwam er een
einde aan de afzonderlijke rekeningen voor de gemeint.
Vond een dergelijke ontwikkeling ook elders plaats? Uit het privilege
van 1359 voor Aarle, Beek en Rixtel blijkt dat de gezworenen het
financieel beheer over de gemeint voerden. Het was toegestaan dat zij
samen met de schepenen ‘uuytgeven sullen mogen ende maken an haer
gemeynt’, alsmede ten behoeve van hun eigen werkzaamheden ‘hetzij van
cost, van terynghe of anders’. Of in Aarle, Beek en Rixtel in de
veertiende eeuw ook een jaarlijkse rekening voor de gemeint gemaakt
werd, is niet bekend. In veel plaatsen beheerden de gezworenen de
dorpsfinanciën voordat er borgemeesters aangesteld werden. In Tilburg
werden in 1562 de functionarissen die belast waren met de
dorpsrekeningen ook ‘gezworenen’ genoemd. In 1577-1578 was er in Tilburg
sprake van rekenmeesters en in 1576-1577 van borgemeesters. In 1542
worden zowel ‘die borgemeester’ van Oisterwijk genoemd, als ‘die
gezwoerenen dorpmeesteren’ van Haaren en Belveren. Dat ook in Deurne
gezworenen het financieel beheer van het dorp voerden, blijkt in 1545 of
1546. Toen werd bepaald dat de ‘gheswoorenen’
van Deurne elk jaar een bedrag aan de koster en
pastoor van Deurne ‘uter beden sullen betaelen ende aen de
gebueren hun rekenschap mede doen.’ In 1582 was er in Deurne nog
geen sprake van borgemeesters. Als vertegenwoordigers van het corpus van
Deurne worden in dat jaar de schepenen, gezworenen, kerkmeesters,
armmeesters en ‘gemeyne andere naebueren ende ingesetenen der
heerlickheyt van Doerren’ genoemd bij de verkoop van een erfcijns. De
oudst bekende vermelding van een borgemeester in Deurne dateert van 11
juni 1592.
Door historici is wel naar voren gebracht dat de functionarissen belast
met het financieel beheer van een bepaalde plaats tot in de zestiende
eeuw aangeduid werden met ‘gezworenen’ en dat ze speciaal voor het
beheer van de dorpsfinanciën aangesteld werden. Deze opvatting is mijns
inziens niet correct. In de meeste plaatsen in de Meierij ontstond pas
in de zestiende eeuw een permanente dorpskas ontstond, in enkele
plaatsen wat eerder.
In veel plaatsen met een dorpskas en een eigen gemeint
voerden in de zestiende eeuw de gezworenen het financieel beheer van het
dorp. Het is alleen voor Veghel en Erp bekend dat de gezworenen al een
jaarlijkse rekening voor de gemeint maakten op het moment dat ze
vermoedelijk tevens belast werden met het beheer van de dorpsfinanciën.
Het is mogelijk dat ook in andere algemeen bestuurlijke ressorten met
een eigen gemeint in de veertiende of vijftiende eeuw jaarlijkse
rekeningen voor de gemeint bestaan hebben.
In gemeintes waar de groep gerechtigden afweek van het collectief met
een eigen algemene kas, lag het minder voor de hand dat de gezworenen
tevens belast werden met plaatselijke algemene financiën. Dat kan wel
gebeurd zijn als een nederzetting gerechtigd was in een grotere gemeint
en voor dat doel eigen gezworenen of heemraden aanstelde. Een voorbeeld
is Zesgehuchten, dat een deel was van de heerlijkheid Heeze en cijnzen
betaalde voor het gebruik van een deel van de gemeint van de heer van
Heeze. In 1575 verkochten de gezworenen van Zesgehuchten namens de
inwoners van Zesgehuchten een erfcijns van 24 gulden.
In plaatsen met een algemene kas die participeerden in een grotere
gemeint konden de betreffende plaatsen ieder eigen inkomsten hebben uit
het verkopen van turf en dergelijke. Zo werd in het dorpsreglement van
Eersel van 3 augustus 1662 bepaald: ‘de penningen, procederende van
turf, hout, vlagge en andersints op de vroenten en gemeente van Eersel,
Steensel en Duysel vallende en van gemeentens wege verkogt wordende,
moeten by de borgemeesters worden ingevordert, ontfangen en
verantwoort’. Eersel, Duizel en Steensel hadden op dat moment ieder
eigen rekeningen en eigen borgemeesters. Volgens het formulier dat de
Leen- en Tolkamer in 1724 voorschreef voor de indeling van de
dorpsrekeningen, dienden de inkomsten uit de gemene gronden voortaan
onder de ‘dorpsparticuliere inkomsten’ in de dorpsrekeningen opgenomen
te worden.
Waar het collectief gerechtigden afweek van het ressort van een algemeen
bestuurlijk ressort met een algemene kas, gingen het financieel beheer
en de rekeningen van de gemeint niet in die van de algemeen bestuurlijke
ressorten op. In het administratief archief van Boxtel bleven rekeningen
van de gezworenen van de Halderhei over de jaren 1718-1721 bewaard. De
beheersstructuur en de financiële administratie van de Bodem van Elde
bleven tot 1802 intact. De acht gezworenen van de Bodem van Elde,
afkomstig uit de vier algemeen bestuurlijke ressorten, inden de cijnzen,
de boeten en de opbrengst van de verkochte turf of het hout, maakten
rekeningen op en legden verantwoording af aan de geërfden. De gezworenen
legden ieder in hun eigen dorp verantwoording af van hun financiële
administratie ‘ter presentie vande naergebueren vanden selven hertganck,
die daertoe expresselijke worden bijeen geroepen somwijlen onder den
blauwen hemel ende somwijlen in een private huysinge, oock sonder eenige
costen, sonder dat eenige officieren oft scepenen vande respective
dorpen oijt daermede hebben bemoyt oft d’minste daerinne hebben te
seggen gehadt’. Op 10 februari 1717 verklaarden de schepenen van
Sint-Oedenrode dat de gezworenen de schouw over de Bodem van Elde
voerden en de boeten ontvingen, zonder dat enige officier van
Sint-Oedenrode werd erkend en zonder dat financiële verantwoording werd
afgelegd voor de officier en schepenen van Sint-Oedenrode.
De uitgiften van delen van de gemene gronden voor particulier gebruik
Er zijn zoals gezegd aanwijzingen dat de graaf van Gelre aan het einde
van de twaalfde eeuw in het graafschap Sint-Oedenrode en de eninge van
de Kempen begon met het uitgeven van percelen van de gemene gronden aan
plaatselijke lieden voor particulier gebruik. Zijn opvolger, de hertog
van Brabant, ging daarmee door en gaf ook in andere plaatsen in de
Meierij percelen van de gemene gronden uit voor privé-gebruik. In enkele
plaatsen gebeurde dat door een plaatselijke heer. Ten dele gebeurde dat
bij de uitgiften van gemeintes. Bij die gelegenheid kregen
gebruikersgroepen soms het recht om enkele percelen van deze gronden
tegen een cijns uit te geven. Met de opbrengst van deze aan de geburen
te betalen cijns werd de jaarcijns voor de gemeint aan de hertog of heer
betaald.
In de vijftiende eeuw richtte een aantal plaatselijke gemeenschappen een
verzoek aan de hertog om percelen van de gemene gronden voor een of
ander doel te mogen uitgeven en de opbrengst van de te verkopen percelen
zelf te mogen houden. Wel werd in zo’n geval uit elk perceel een
jaarlijkse cijns aan de hertog betaald.
In 1422 en 1517 kregen de inwoners
van Lommel toestemming (‘octrooi’) van de hertog om percelen van de
gemeint te verkopen teneinde met de opbrengst daarvan het dorp te
omringen met vestingwerken. In 1446 werden percelen in Son van de
gemeint van Son verkocht om de nieuwe kerk aldaar af te bouwen. Vanaf
het einde van de oorlog tussen Brabant en Gelre van 1477-1481 werd vaak
verzocht om percelen te mogen verkopen vanwege dorpsschulden en
oorlogsschade. Een enkele keer ging het om de reparatie van de kerk
(Sint-Oedenrode in 1486, Oisterwijk in 1546), of het nemen van
maatregelen tegen stuifzand (Son 1553). De hertog nam in deze gevallen
genoegen met de jaarlijkse cijns. Het
octrooi dat in 1615 aan de regenten van Nuenen en Gerwen gegeven werd,
noemt geen speciale reden. In dit geval werd een eenmalig bedrag van 250
gulden gevraagd voor de verleende gunst.
Na 1750 werd de opbrengst van het verkopen van
delen van de gemene gronden ook besteed aan de nieuw- of verbouw van
openbare voorzieningen, zoals een raadhuis, een waag, een school, een
woning voor de schoolmeester, een loods voor de brandspuit, of de toren
van een kerk. Als voorwaarde werd meestal gesteld dat de betreffende
percelen dienden te worden afgemeten door een gezworen landmeter en dat
de rentmeester aanwezig of op de hoogte moest zijn.
Openbare wegen mochten niet worden
verkocht of versperd. De meerderheid van de inwoners moest met de
verkoop instemmen. Uit in cultuur gebrachte landerijen was een novale
tiende aan de hertog verschuldigd. In het octrooi dat in 1422 aan de
inwoners van Lommel werd gegeven, was bepaald dat gemene gronden enkel
aan inwoners van Lommel verkocht mochten worden.
Er is een trend waarneembaar dat in de late zestiende en zeventiende
eeuw plaatsen die een eigen dorpskas waren gaan voeren, vaak percelen
van de gemeint ten eigen bate mochten verkopen. Daarvóór kregen ze niet,
of in elk geval veel minder vaak, zo’n octrooi, maar werden de octrooien
aan de gehele groep gerechtigden gegeven. Soms kregen ook plaatsen
zonder eigen kas octrooi om percelen te verkopen. Het is aannemelijk dat
men alleen dat deel van de gezamenlijke gemeint mocht verkopen dat door
de eigen gemeenschap gebruikt werd, zodat door de verkoop de economische
belangen van andere gerechtigden niet aangetast werden. Het verlenen van
octrooien aan gemeenschappen die met anderen gerechtigd waren in een
gemeint verliep niet altijd probleemloos. Zo verzetten de gezworenen van
de Bodem van Elde zich tegen het verkopen van delen van de Bodem door
Schijndel.
Sommige gemeenschappen met een eigen gemeint en (veelal pas vanaf de
zestiende eeuw) een eigen dorpskas kregen octrooi percelen ten behoeve
van het dorp of de dorpskas te verkopen. Het is opmerkelijk dat in de
veertiende, vijftiende en zestiende eeuw octrooien om percelen van de
gemene gronden te verkopen steeds werden gegeven aan de gezamenlijke
inwoners en vanaf 1601 aan de regenten van een bepaalde plaats. Sommige
gemeenschappen waren met andere plaatsen gerechtigd in een bepaalde
gemeint. Nadat dergelijke gemeenschappen een eigen dorpskas waren gaan
voeren, kreeg zij vaker octrooi om ten bate van hun eigen dorpskas
percelen van de gemeenschappelijke gemeint te verkopen. Dergelijke
octrooien werden soms ook wel gegeven aan plaatsen zonder eigen kas,
terwijl een plaats met een eigen kas niet noodzakelijkerwijs voortaan
een zelfstandig octrooi kreeg. Er is wel een trend waarneembaar dat
emancipatie op het gebied van de algemeen financiële administratie vaker
het recht met zich meebracht om zelfstandig delen van de gemeint te
verkopen. Ten slotte waren er gemeintes die slechts een deel vormden van
een plaats met (na omstreeks 1600) eigen financieel beheer. De
gezworenen van deze gemeintes verzetten zich over het algemeen tegen
uitgiften ten behoeve van het hele dorp van percelen van de kleine
gemeint waarin alleen zij gerechtigd waren.
Conclusies: de relatie tussen het beheer van gemeintes en het algemeen
bestuur
Vergelijking van
de relatie tussen het beheer van gemeintes en het algemeen bestuur.
Kort samengevat:
in algemeen bestuurlijke ressorten met één of meer eigen gemeint(es) is
het beheer van de gemeintes over het algemeen te beschouwen als een van
de taken van het algemeen bestuurlijk orgaan. In plaatsen waar het
ressort van de gemeint afweek van dat van het bestuurlijk ressort, bleef
het beheer van de gemeint grotendeels zelfstandig.
De oudste
informatie over het verloop van de grenzen waarmee gebruiksrechten in de
gemene gronden afgebakend waren, is voor de meeste gemeintes te vinden
in de uitgiftebrieven. Sommige grenzen van gemeintes bestonden al
eerder. Kort vóór 1233 werden de
grenzen omschreven van de woeste gronden die door Albert van Dinther en
Amelrik van Heeswijk aan de abdij van Berne geschonken waren. In
hetzelfde stuk is ook sprake van de grenzen van de gemene gronden van
Heeswijk en van Dinther. Deze gemeint grensde ook aan Veghel.
Soms werden door
een grens niet alle gebruiksrechten aan weerszijden afgebakend. De grens
van de gemeint waarin de inwoners van Luyksgestel gerechtigd waren,
bakende de gebruiksrechten in de gemeint voor de inwoners van
Luyksgestel af, maar niet die van de inwoners van Bergeijk en
Westerhoven. Zij mochten de gemene gronden aan weerszijden van de grens
gebruiken In de gemeint van Oostel- en Middelbeers waren op regelmatige
afstand in noordzuidelijke richting hoopjes opgeworpen. Ten westen
hiervan mochten alleen schapen grazen en ten oosten alleen paarden en
koeien, zowel die van Oirschot als die van Oostel- en Middelbeers. In
circa 1740 hadden de bewoners van Huijgevoirt, een gehucht onder
Westelbeers, met de inwoners van Diessen een afspraak gemaakt over de
grenzen van een vooraard, waarbinnen alleen inwoners van Huijgevoirt
mochten turven.
De grenzen van de
gemene gronden werden jaarlijks nagelopen en gecontroleerd door
vertegenwoordigers van de overheid (bijvoorbeeld de onderrentmeester of
een vertegenwoordiger van de plaatselijke heer) samen met
vertegenwoordigers van de plaatselijke gemeenschap (bijvoorbeeld enkele
schepenen, gezworenen en enkele inwoners). Voor het vernieuwen van
grenspalen of het opnieuw vaststellen van een grens was toestemming
nodig van de heer of de hertogelijke rentmeester voor de stad en meierij
van 's-Hertogenbosch.
Veranderende grenzen
Door
veranderingen in de indeling van de gemene gronden in gemeintes konden
nieuwe grenzen van gemeintes ontstaan of bestaande aangepast worden. Zo
werd in de periode 1462-1468 een aantal kleine heidevelden waarvan de
gebruikers niet konden bewijzen dat deze aan hen uitgegeven waren,
alsnog uitgegeven en belast met een (extra) cijns. De gebruiksrechten
werden daarmee formeel erkend en deze kleine heidevelden werden veelal
bij de rest van de gemeint van de betreffende gemeenschap gevoegd.
Enkele van die percelen, zoals ‘die Doesen’ bij Deurne, ‘dat
Hoeveleynde’ en 64 bunder woeste gronden aan de zuidgrens van de gemeint
van Oirschot, lagen aan de grens van de gemeint, zodat door deze
toevoeging de grens van de gemeint veranderde.
Door
samenvoegingen van gemeintes verdwenen tussengrenzen. In Oirschot
gebeurde dat formeel in 1385. De hertogin beval haar schout ‘alsulke
paelsteden, als men daerinne sal vynden stekende, sonder yemans
wederseggen desen brief gesien en sonder enich vertrecken uutwerpen
doen’. Elders, waar een gemeenschap rechten had in verscheidene aaneen
gelegen gemeintes, raakten deze tussengrenzen vermoedelijk geleidelijk
in onbruik. Dat zal onder andere gebeurd zijn in Sint-Oedenrode,
Liempde, Vlierden, Oss, Drunen, Esch en Geffen. Daar waar verschillende
gemeenschappen binnen een bestuurlijk ressort rechten hadden in
verschillende gemeintes en deze apart beheerden, zoals in Moergestel,
Sint-Michielsgestel en Boxtel het geval was, bleven tussengrenzen
bestaan. Door langdurig alleengebruik konden bepaalde gemeenschappen
exclusieve gebruiksrechten gaan claimen of verwerven in een deel van een
gemeint waarin ze met andere gemeenschappen gerechtigd waren. Voorzover
te overzien is, werden de grenzen van dergelijke ‘vooraarden’ zelden
formeel vastgesteld.
Grenzen van
gemeintes werden nogal eens opnieuw vastgesteld of na een geschil
eventueel gewijzigd. Als men de topografische kaart van omstreeks 1840
bekijkt, blijkt dat op veel plaatsen gemeentegrenzen geflankeerd worden
door uitgegeven percelen, soms aan weerszijden van de grens. Dergelijke
uitgiften dienden eertijds mede om het verloop van de grens duidelijk te
markeren en de gebruiksrechten in de gemeint veilig te stellen. In
Veghel op het Leinsven ging men al in 1549 en 1552 over tot het uitgeven
van percelen langs de gehele grens met de gemeint van Lieshout en van
Erp. In 1788 werden dergelijke percelen door Aarle-Rixtel en Beek en
Donk uitgegeven langs de grens met Gemert, omdat men last had van
tersluiks gebruik van het Broek van Aarle-Rixtel en Beek en Donk door
inwoners van Gemert.
Gemeintsgrenzen als dorpsgrenzen
In algemeen
bestuurlijke ressorten met een eigen gemeint kunnen de grenzen van de
gemeint tevens als dorpsgrenzen gefunctioneerd hebben. In de eerste
plaats kan het beheer van de gemeint in die plaatsen als een van de
taken van het bestuurlijk orgaan beschouwd worden. Gezworenen traden
vaak met schepenen en inwoners van het algemeen bestuurlijk ressort
samen op (bijvoorbeeld bij de schouw en het verkopen van percelen). Ook
was de grens van de gemeint er de grens tot waar men – na speciale
toestemming – delen van die gemene gronden ten bate van de dorpskas
mocht verkopen. Dit was een ad hoc gebeuren, want er werden niet elk
jaar percelen van de gemeint verkocht. Bovendien hadden de meeste
plaatsen op het platteland vóór de zestiende eeuw nog geen permanente
dorpskas. Al eerder, in de vijftiende eeuw, kwam het voor dat een deel
van de gemeint verkocht werd ten bate van de bouw of verbouwing van de
kerk of kerktoren. Als de gemeenschap van de betreffende parochie een
eigen schepenbank had, functioneerde de grens van de gemeint op zo’n
moment ook weer als dorpsgrens.
Uit de bronnen
blijkt dat in bestuurlijke ressorten met een eigen gemeint de grenzen
van de gemeint inderdaad ‘grenzen van het dorp’ genoemd konden worden.
Zo vermeldt de borgemeestersrekening van Veghel van 1655 uitgaven voor
verteringen gemaakt bij het nalopen van ‘de reenen des dorps Vechel’
door de kwartierschout, de onderrentmeester, schepenen, burgemeesters en
enkele ‘oude naburen’. Hier werden de grenzen van de gemeint dus de
grenzen van het dorp genoemd. Een ander voorbeeld is te vinden in de
brief die de raad en rentmeester-generaal der domeinen op 18 augustus
1766 aan de regenten van Erp schreef. Daarin schreef hij dat hij
klachten had ontvangen dat er ‘binnen de paelen van Ueerw(aerd)ens
district verscheijden hutten waren gestelt op en met incorporatie van
gemeente’. Hier worden met de ‘palen van het district’ de dorpsgrenzen
bedoeld en meer specifiek de grenzen van de gemeint van Erp. Op 15
december 1790 kregen de regenten van Eersel een brief van de prelaat van
Postel, waarin werd meegedeeld dat er op het grondgebied en de heide van
Eersel nabij de paal ‘De Zeven Heerlijkheden’ een onbekende dode man
lag. Deze werd de volgende dag door een commissie uit het
gemeentebestuur opgehaald en in Eersel begraven. Hier werd de vraag welk
dorpsbestuur moest optreden, vastgesteld aan de hand van de grens van de
gemeint.
Men mag niet in
alle gevallen de grenzen van de gemeint als dorpsgrenzen beschouwen. De
inwoners van Son waren omstreeks 1300 gerechtigd in de gemeint van Son,
die van Breugel in een van de gemeintes van Sint-Oedenrode. De
constatering van Coenen ‘de grenzen van het hertogsdorp Son en Breugel
bestonden omstreeks 1300 al’, is niet correct, omdat de grenzen van de
gemeint van Son in dat jaar het veronderstelde algemeen bestuurlijk
ressort Son en Breugel zelfs niet bij benadering omsloten. Wel kan een
deel van de grenzen van de Sonse gemeint als dorpsgrens beleefd zijn.
Nieuwe grenzen vanwege de verkoop van percelen
Als meer plaatsen
met een eigen dorpskas gerechtigd waren in een gemeint, werden er
afspraken gemaakt betreffende de verdeling van de opbrengsten van te
verkopen percelen, al dan niet naar aanleiding van een geschil.
Daarnaast kregen plaatsen met een eigen financiële huishouding in enkele
gevallen toestemming om ten eigen bate delen van een gemeint te verkopen
waarin men met andere plaatsen gezamenlijk gerechtigd was. In enkele
gevallen ging men ten behoeve van de te verkopen percelen over tot het
vaststellen van een nieuwe grens. Weiderechten bleven daarbij meestal
onaangetast.
Zo werd in 1540
de Theere heide alias de Halder heide, die zich tussen de heerlijkheden
Sint-Michielsgestel en Boxtel uitstrekte, verdeeld tussen beide
plaatsen. Het werd verboden om langs de grens tussen de plaatsen
percelen te verkopen, omdat het vee vrij doorgang moest blijven houden.
Hieruit volgt dat het gebruik voor het hoeden van het vee niet veranderd
werd en dat beide plaatsen tot aan de grens het recht hadden percelen te
verkopen. In 1772 stond Oss toe dat Berghem een deel van de gezamenlijke
gemeint zou verkopen, mits de opbrengst verdeeld zou worden en het
gezamenlijk gebruik van de gemeint onaangetast bleef. Kennelijk kwam het
ook hier op een gegeven moment tot een lineaire grens, want bij de
vaststelling van de gemeentegrens tussen Berghem en Oss op 28 maart 1826
werd de ‘van ouds bestaan hebbende’ grens van de gemeint van Berghem als
gemeentegrens aangehouden.
In 1802 werden de
grenzen tussen Sint-Michielsgestel, Schijndel, Sint-Oedenrode en Boxtel
vastgesteld in verband met de verdeling van de Bodem van Elde. De
grenzen markeerden de gebieden waar men het recht had om percelen van de
Bodem te verkopen, maar voor het hoeden van het vee bleef men de Bodem
gemeenschappelijk gebruiken. In 1806 kwam het tot een ‘scheiding der
jurisdictie’ tussen de gemeente van Oisterwijk enerzijds en Oostel- en
Middelbeers anderzijds.
‘Alzo men niet bepalen kon tot hoe verre zig de limiten
van de voors(chreve) plaatsen in dezelven uytstrekten en de
gemeentebestuuren van voorschreve dorpen ’t onderling oirbaar en
raadzaam gevonden hebben, dat het questeuse dien aangaande wierde
weggeruymt en er een duydelyke limietscheiding wierde bepaald en
daargestelt, op dat een yder der voors(chreve) gemeenten zynen eigen
grond kennen en daar mede doen zoude wat zy oirbaarst en raadzaamst
vinden zouden.’ Er werd ‘eene regte linie’ vastgesteld. Ook hier had de
grens geen invloed op het weiderecht van beide plaatsen, maar bepaalde
slechts het gebied waaruit men ten bate van de eigen dorpskas percelen
mocht verkopen.
Conclusies: de grenzen van gemeintes
Grenzen van
gemeintes worden al in de twaalfde en dertiende eeuw genoemd. Al voordat
de plaatselijke gemeenschappen van de hertog of plaatselijke heer een
brief kregen waarin hun gebruiksrechten van bepaalde delen van de gemene
gronden bevestigd werden, had minstens een aantal gemeenschappen al
grenzen vastgesteld om het gebruik van de gemene gronden te reguleren.
De grenzen werden regelmatig gecontroleerd en indien nodig werden
grenspalen vernieuwd. Grenzen van gemeintes konden gewijzigd worden naar
aanleiding van geschillen (die veelvuldig voorkwamen), of door
samenvoegingen of splitsingen van gemeintes (wat minder vaak voorkwam).
Om de grens duidelijk te markeren werd hier en daar een strook percelen
aan de grens verkaveld en verkocht.
Als een algemeen
bestuurlijk ressort over een eigen gemeint beschikte, vormden de grenzen
van de gemeint tevens de grenzen van dat ressort. Het beheer van de
gemeint was dan immers een zaak van het algemeen bestuur. Ook mocht men
met toestemming van de landsheer tot aan de grenzen delen van de gemeint
ten bate van de dorpskas verkopen. Men mag echter niet overal de grenzen
van de gemeint als dorpsgrenzen beschouwen. In een aantal gemeintes
waren meer gemeenschappen gerechtigd. Als delen van de gemeint verkocht
werden, werd hier en daar de opbrengst tussen de verschillende
gemeenschappen verdeeld. Als dergelijke gemeenschappen een eigen
algemene dorpskas hadden, kregen ze vaak toestemming om percelen van de
gezamenlijke gemeint ten bate van de eigen dorpskas te verkopen. Er zijn
enkele plaatsen bekend waar men in zo’n geval een nieuwe grens door de
gezamenlijke gemeint vaststelde. Een plaats was dan gerechtigd percelen
te verkopen tot aan die grens. Andere gebruiksrechten, zoals het recht
om vee te weiden, bleven meestal onaangetast.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||