Het houden van bijen
Martien van
Asseldonk, 28 september 2014
Deze gegevens mogen gebruikt worden
onder verwijzing naar: Martien van Asseldonk, www.oudzijtaart.nl
Lang voordat bijen door mensen werden gehouden, werd
honing van in het wild levende bijen geoogst. Bijenzwermen waren van de
landsheer en als inwoners van Veghel een bijenzwerm vonden, moest die
ingeleverd worden bij de kwartierschout of diens stadhouder. Die
verkocht dan de zwerm, waarbij de opbrengst voor de hertog van Brabant
was.
De rekening van de kwartierschout Peellaand van 24 juni
1481 tot 23 juni 1482 vermeldt bijvoorbeeld onder Veghel:
-
een gevonden zwerm door Wouter van der Heyden en verkocht door de schout
voor 8 stuivers
En de rekening van 24 juni 1487 tot 2 november 1489, ook
onder Veghel:
-
Dieryck Smeets die een zwerm heeft gevonden van 7 stuivers
-
Hanryck Heymans die een zwerm heeft gevonden en verkocht voor 6 stuivers
Imker is een West-Germaans woord dar alleen nog in
Nederland voorkomt en dat in de vijftiende eeuw vermeld wordt. De eerste
lettergreep gaat terug op 'imme' een oud woord voor bijenzwerm. Sinds
wanneer er in Veghel bijen gehouden werden is niet bekend.
De oudste vermeldingen dateren uit de achttiende eeuw.
Een deel van het jaar stonden de bijenkorven op de heide.
Een bijenvolk kon 5 tot 50 kilo honing per jaar leveren. Honing was een
belangrijk zoetmiddel en van economisch belang. Daarnaast bracht ook ook
de was die onder andere werd gebruikt voor het vervaardigen van kaarsen
geld op.
Tot in de
twintigste eeuw werden bijen in gevlochten bijenkorven
gehouden. Omdat bij het honing oogsten het bijenvolk
gedood moest worden, werd het zwermen aangemoedigd om aan nieuwe volken
te komen.
De introductie
van de bijenkast met verwisselbare ramen in de negentiende eeuw zorgde
voor een radicale breuk met het verleden. Het was nu mogelijk
afzonderlijke raten uit de volken te halen, dat maakte het oogsten van
honing eenvoudig en het afzwavelen van bijenvolken overbodig.
In de keuren van Veghel van 1559 wordt genoemd:
-
dat nyemant binnen
Vechel wonende vremden byen en sal aannemen op enen Carolus gulden daer
die nabueren over croinden.
De keuren van 1785 schrijven voor:
-
niemandt sal binnen
desen dorpe van Veghel sonder permissie van regenten eenige vreemde bie
stocken mogen aennemen om aldaer te laeten vliegen op peene van tien
stuyvers voor ieder korf en immediaet deselve te ruymen.
En het schutreglement van 1804:
-
Art. 32:
Niemand zal van nu voortaan eenige bijen op de gemeente alhier mogen
zetten zonder ieder korf derzelve met de eerste letter van zijn naam en
geslagt naam of ander onderscheide kenmerk te teekenen op peene van drie
stuivers voor ieder korf te verbeuren.
-
Art. 33: Geene buiten
gezetenen zullen binnen deezen dorpe op de gemeente of eige erve eenige
bijen moogen zetten om alhier te vliegen, zonder een briefje van consent
van den schout-civiel daar toe alvoorens hebben bekoomen, en zullen in
dien gevalle hunne bijen korven moeten teekenen als art. 32 en ten
behoeve deezer gemeente voor staangeld van ieder korf telkens jaarlijks
moeten betaalen eenen stuiver, op verbeurte van zes stuivers boeten van
iederen stok bijen.
In 1659 werden er in Gemert bijen
gheouden. Jasper Aernt Jaspers en Ansum Jacop Doncquers, inwoners van
Erp en Jan Jan Adriaens, inwoner van Veghel verklaarden op 6 september
1659 op verzoek van Pouwel Peters, wonende te Oploo, dat ze 19
bijenstokken hadden gebracht naar de Gemertsche Peel. Dat er kort daarop
drie bijenstokken waren verdwenen en gehoord hadden dat er op de
Bunthorst 3 bijenstokken waren gevonden. Daar heen gegaan herkende ze
hun bijenstokken en namen deze weer mee naar huis.
De oudst gevonden vermelding van het houden van bijen in
Veghel dateert van 30-12-170 (R67, fol. 364). Inventaris van de inboedel
in het woonhuis van Henrick Aerts aan de Leest, waaronder:
-
twintich bijkorven
-
een ton honingh
Een andere vermelding dateert van 8 juli 1694. Op die dag
werd de inboedel van Hendrik van Asseldonk openbaar verkocht, waaronder:
-
biehaert 0- 5-0
-
biehaert, korfstel 0- 6-0
-
2
stocken ende biehaart 0- 6-0
Op 3 april 1725 legden een aantal inwoners van Veghel
verklaringen vanwege inbraak in hun huis en diefstal.
Jan Daniels verklaarde dat 'ontrent de
maant januarij 1723 uijt de biehal staande aen sijn huijs des snagts te
zijn gestoolen eene stock bijen, ende nog ontrent de maant januarij 1724
vier stocken bijen'.
Ook in 1797 waren er in Veghel bijen gestolen.
Op 16 november 1797 verklaarde Gerrit van den Brand,
wonende te Dinther:
'dat in den nagt tussen donderdag en vrydag synde gweest
den 26 en 27 october 1797 ontrent zijn comparants woonhuijsinge uijt syn
biehal zijn gestoolen een stok met leevende biën, en in den nagt tussen
woensdag en donderdag synde geweest den 1 en 2 november 1797 twee bie
stokken, ook leevendige biën, sonder te weeten wie sulx gedaan heeft.
Dat den comparant tot heeden toe ondersoek gedaan had of gemelde syne
gestoole beijen bij de een of andere mogte weesen om alsoo die terug te
bekomen.
Dat hij comparant
heeden voormiddag ontrent tien uuren is gekoomen ten huyse van Johannes
van Duynhoven, woonende alhier, en aldaar in de biehal heeft gevonden
syne twee biestokken, synde deselve die in den nagt tussen woensdag en
donderdag synde gewest den 1e en 2 november 1797 uijt des comparants
biehal zijn gestolen.
Dat den gemelde
Johannes van Duijnhoven aan den comparant zyde:
“Die twee bie stokken zyn mij gebragt door Johannes Leen Lijsse en
versogt in myn biehal te bergen,” en dat hij gehoord had dat Hendrik
van den Broek die bie stokken gekogt had. Dat hij comparant daar op had
laten roepen gemelde Hendrik van den Broek, die dan ook seijde die 2
biestokken met nog twee andere bie stokken van Johannes Leen Lijsse
gekogt te hebben voor eene somme van neegen guldens twee stuijvers.
Eyndelijk dat gemelde twee biestokken met consent van Hendrik van den
Broek met nog twee andere bie stokken staan in bewaaring op den solder
van Johannes van Duijnhoven.
Op 27
november 1797 verklaarden Antonij Lambert van Doorn en Jan Adriaan
Verhoeven, allebei leden van de municipaliteit, dat zij op zondag 19
november uit de kerk kwamen. Onderweg naar huis werden ze geroepen door
Hendriena Leen Leijsen, de moeder van Johannis Leen leijssen, om in haar
huis te komen.
Dat sij comparanten met haer
beijden in gemelde huysinge syn gegaan en daar in komende viel gemelde
Hendriena Leen Leijsen benevens haeren soon Johannis voor de comparanten
op de kniën, verzoekende en biddende om vergevenis over het steelen van
de twee biestokken die de Dintherse mensch geeygent hadde, zeggende hij
Johannis leen Leijsen: “Ik heb die
tot Dinther gestolen.” Dat den eerste comparant daer op aan Johannis
Leen Leijsen vroeg: “En waer heb
je die twee andere biestokken gehaald?” Daer op door Johannis Leen
leijsen geantwoord wierd: “Die heb
ik gehaald voor aan in ‘t weijbos onder Schyndel en gaat een van
regenden meede, ik sal se weerom brengen en die man ook vergeevenis
bidde.”
Op 2
april 1798 legden Peter van de Meeracker, inwoner van Sint-Oedenrode, en
Antonij Paulus Smits, 'wonende voorheen in ‘t Wybos tot Schyndel' een
verklaring af. Peter van de Meeracker verklaarde:
'dat hij namens syne moeder,
Alegonda, weduwe Peter van de Meeracker, waar hij bij woont, in de maand
september laastleden aan hem tweede comparant (Antonij Paulus Smits)
heeft verkogt elff biestokken onder welke elff biestokken twee
biestokken zyn, na desselfs gedagte, die hij heden is versogt tot Veghel
te komen sien, kennende deselve aan een teken ‘t geen in een van die
biestokken door den comparant was gestoken, namentlyk een rontje met
swart potlood met de letter P., welke op de selfde plaats nog stak waer
hij comparant het altoos gewoon was te steeken. En verklaart den tweede
comparant (Antonij Paulus Smits) dat de bovengemelde biestokken syn
bedunkens de selfde zijn die hij van den eerste comparant gekogt heeft,
en welke hem in de maand november laastleden op een nagt syn ontvreemd
geworden, en soo naderhand had horen seggen, dat Johannes Leen Leysse
die gestolen had.'
Op 17 mei 1799 verklaarde Johannes
Jan van Duynhoven, wonende in Veghel,
dat hij 'tijde en dage dat in den voorleden jaare den
huijsraed van de kinderen Jan Peeter Keetelaars verkogt wierd, Adriaen
Huybert Coenen, in preesentie can Deelis Janse den Jonge alleen had
geroepen in den hof bij de huijsinge terwijl der huijsraad verkogt
wierd, seggende de comparant teegen den selven:
“Arie, ik heb gehoord dat gij het
soo grof begint te maken.” Waer op gemelde Adriaen Huybers Koenen
vroeg: “Wat heb ik dan gedaen?”
Waer op den comparant seide: “Ik
heb gehoord dat gij de naam hebt dat gij beyen gestoolen hebt op
Vorstenbosch.”
Worden de gemelde Adriaen Huybert Coenen op den gesegdens
van den comparant boos, neemende den selve Adriaen Huybert Coenen de
daar by present staande Dielis Janse de Jonge tot getuijgen, dat den
comparant dat gesegd had. Dat den comparant daar op teegen Adriaan
Huijbert Coenen seijde aan den gethuijgen:
“Heb je niet genoeg. Gij moest er
nog eenen haalen,” roepende als toen hij Adriaan Huijbert Coenen
Johannis Vermeulen, welke ook kwam dan en plaets, dat als toen door
gemelde Adriaan Huybert Coenen de gezegdens van den comparant met twee
getuygen bevestigt wolden hebben, sprak gemelde Adriaan Huijbert Coenen
daar niet verder over, soo dat sij all sonder verdere woorden van den
andere scheyden en welke gebeurtenis den comparant zeer veel en meer dan
te vooren suspisie kreeg dat Adriaan Huijbert Coenen handadig aan
gemelde dievery was.
Verder verklaart den comparant dat heede van huijs gaande
om den boovengemelde verklaaring te geeven was gekoomen ten huyse van
Antony Jan Keetelaars met welke hij in gespraek kwam over den persoon en
geval van Adriaen Huijbert Coenen, dat den selve Antonij Ketelaars aan
den comparant vertelde dat er op een seekere tijd sonder die te noemen
bij hem waare gekoomen twee brave lieden, woonagtig te Uden, vragende
aan hem Ketelaars of Adriaan Hybert Coenen ook byenstokken of setters
had, of hield, soo als Adriaen Huybert Coenen aan denselven had gesegd
wel 17 à 18 te weesen waar op Antony Keetelaers haar antwoorden wel te
weeten dat Adriaen Huybert Coenen er geen een had. Voorts seyde die
persoonen van Uden teegen Antony Keetelaars, dat een van haar cameraden
bijenstokken te minsten voor de helft der waarden van Adriaen Huybert
Coenen had gekogt en dat sy twyffelagtig waaren dat gestoolen waaren en
dat sy daar niet meede te doen wilde hebben.'
|