Bodemvruchtbaarheid en bemesting
Martien van
Asseldonk, 3 november 2014
Deze gegevens mogen gebruikt worden
onder verwijzing naar: Martien van Asseldonk, www.oudzijtaart.nl
In de vroege en volle middeleeuwen werd het bos op en bij de
woon-akkergebieden gebruikt voor beweiding en bosproducten. Men liet
varkens onder de bomen en in het struikgewas hun kostje bij elkaar
scharrelen, het zogeheten akeren. Er werd gevist en gejaagd. Er werd
hakhout uit het bos gehaald. Er werd groot bouwhout uit het bos gehaald
om na pakweg een generatie de boerderij en bijhorende waterput te
herbouwen. Er werd hier en daar houtskool gebrand. Dan waren er nog de
ontginningen (kappen, rooien, afbranden) voor landbouwdoeleinden.
Sommige gebruikswijzen konden weinig kwaad, andere waren direct of op
termijn schadelijk voor het bos. Omstreeks 1200 had de Meierij daardoor
een parkachtig landschap met uitgestrekte loofbossen en bosschages,
akkers, weiden, verveende vennen en ook heidevelden en
zandverstuivingen. Het overgebleven bosareaal verminderde tussen 1200 en
1400 drastisch. Behalve de sterke bevolkingsgroei droeg ook de handel in
hout, op gang gebracht of versterkt door de integratie van het gebied in
het hertogdom Brabant, daar aan bij. De gekapte bosterreinen, die niet
verder ontgonnen werden, verwilderden snel tot heidevelden. De sterke
terugloop van het bosareaal zal de beschikbaarheid van grote bomen
teruggedrongen hebben. Hierdoor verminderde het gebruik van grote
boomstammen voor putten. Ook plaatste men voortaan gebintstaanders op
stenen poeren, zodat die langer meegingen.
Het grotendeels verdwijnen van de bossen op veel plaatsen heeft de
agrarische bedrijfsvoering grondig veranderd, met name wat betreft het
houden van vee. De situatie in Jekschot gelegen bij Sint-Oedenrode en
Veghel is illustratief. In 1311 kreeg de heer-in-spé van de hertog het
recht om zijn varkens te laten akeren in de bossen van de hertog.
In 1359 was het bos bij Jekschot verdwenen en vroegen de Rooise boeren
aan de hertog wat er in de oorkonde van 1311 precies bedoeld was. De
hertog antwoordde dat zijn bos inmiddels de gemene gronden van
Sint-Oedenrode waren geworden en dat de heer van Jekschot “der
ghemeynten van Sente Oeden Roeden ghebruken zal ende syne beesten gelyc
den anderen luden van Sente Oeden Rode dair op driven ende driven doen."
Het recht om varkens te akeren in de bossen werd dus aangepast tot het
recht om beesten (runderen, schapen) op de gemeint te laten grazen.
Dit voorbeeld laat zien dat de overgang van boslandbouw naar
heidelandbouw deels nog in de veertiende eeuw plaats vond. Deze overgang
zal ongeveer gelijke tred gehouden hebben met het verminderen van het
areaal aan bos. Dat proces was in de twaalfde eeuw al gaande en
versnelde zich in de dertiende eeuw en veertiende eeuw. Jekschot is dus
een laat voorbeeld.
Vermoedelijk was voor het weiden van runderen of schapen meer wildernis
nodig, dan voor het akeren van varkens in een bos. Dit zal extra druk
gezet hebben op het gebruik van de wildernis.
Daarbij was het
vruchtbaar houden van het toenemende areaal aan ploegland alleen
mogelijk met een effectief systeem van bemesting, braaklegging en
vruchtwisseling. De wildernis werd daarom ook steeds belangrijker om
strooisel te winnen voor de mestproductie. (Van Asseldonk, 'de oorsprong
van gemeintes')
De mestvoorziening was de zwakke schakel van het nieuwe systeem. In de
eerste decennia van de omschakeling zal men nog van de natuurlijke
vruchtbaarheid van de bosgronden hebben kunnen profiteren, daarna was
men afhankelijk van organische mest en van de mineralen en
voedingstoffen die aangevoerd werden met het heidestrooisel dat in de
stal werd gebruikt. Hoewel
schapen ook wel op bosweiden en -heides werden gehouden, zal de
schapenhouderij pas na de uitbreiding van de heidevelden een grote
vlucht hebben genomen. (Vera,
proefschrift)
In de Veghelse
keuren van 1559 is daarom niet voor niets de bepaling opgenomen:
-
dat nyemant kuetelen en sal mogen rapen op onser gemeynte op een
Boschpont ende daer sal alleman aff mogen beceuren.
Doordat men de
mest met heideplaggen vermengde en daarna op de akkers uitstrooide
werden de akkers langzaam steeds hoger, omdat er ook steeds zand
meekwam. Men noemt deze ophogingen esdekken of plaggenbodems.
Theo Spek,
Het Drentse esdorpenlandschap.
Een historisch-geografische studie, 746-752 besteedt ook aandacht
aan het Noordbrabantse landschap. Hij stelt dat geen enkel zandlandschap
in Europa zowel absoluut als relatief gezien zo’n groot areaal aan
plaggenbodems heeft als het Noordbrabantse zandlandschap. Er waren zeer
uitgestrekte en aaeneengesloten akkercomplexen rond de Brabantse dorpen.
Het totale oppervlak aan plaggenbodems bedraagt hier ongeveer 32 procent
van het totale areaal aan hogere zandgronden. Vergeleken met andere
zandgebieden in Nederland is dit een zeer hoog aandeel. Wanneer we
daarbij voorts bedenken dat de plagggendekken in Noord-Brabant ook een
aanzienlijke dikte hebben (70 – 120 centimeter) dan wordt duidelijk dat
de plaggen landbouw in deze streek een zeer grote invloed heeft gehad op
zowel het landschap als de agrarische economie.
Bijzonder is
vooral de discrepantie tussen het zeer onregelmatige dekzandreliëf van
de natuurlijke ondergrond en het overwegend zeeer vlakke relief van de
huidige akkercomplexen. Oorspronkelijk moet hier een zeer kleinschalig
dekzandlanschap hebben gelegen waarin hoge zandkoppen op korte afstand
warden afgewisseld door dekzandlaagten met natte zand en veengronden. De
hogere koppen werden tot de twaalfde-dertiende eeuw veelvuldig gebruikt
voor bewoning en de aanleg van akkers en grafvelden.
Omstreeks de
dertiende eeuw verplaatse men de meeste nederzettingen echter naar de
flanken van de beekdalen en werd het reliëfrijke landschap van de hogere
gronden op grote schaal geëgaliseerd, vermoedelijk met het doel één
groot aaneengesloten vlakgelegen akkercomplex te verkrijgen. In de
ondergrond van de Brabantse akkercomplexen zien we de sporen van deze
middeleeuwse egalisaties nog op grote schaal terug. Ter plekke van deze
laagten zijn niet zelden het gehele natte zand of veenprofiel bewaard
gebleven. Kenmerkend zijn ook de spitsporen in de plaggendekken. De
akkers werden hier klaarblijkelijk herhaaldelijke malen meerdere spaden
diep gespit.
Een derde kenmerk
is dat de Brabantse plaggenbodems zich op veel plaatsen tot ver in de
beekdalen uitstrekte. Klaarblijkelijk was de behoefte aan akkerland zo
groot, dat men zelfs natte beekdalgronden tot bouwland heeft ontgonnen.
Men hoogde de beekdalen geleidelijk op.
Karel Leenders
deelde me mee dat de boeren hiervoor zogenoemde molborden gebruikten en
dat deze gronden ook in Veghel langs de Aa aan te wijzen zijn.
Spek schrijft sat
Van Mourik op basis van zijn pollen-onderzoek op de Rakt en Nistelrode
concludeert dat de plaggendekken daar pas na 1400 zijn ontstaan. In Son
en Breugel werd onder het plaggendek veel aardewerk uit de 14de en 15de
eeuw aangetroffen. Theo Spek
verwijst ook naar het proefschrift van Hein Vera (2011) die betoogt dat
potstallen van pas ná 1750 dateren. Bij een potstal werd de stal achter
het vee ongeveer een meter uitgediept en werd de mest achter het vee
bewaard. Er waren geen aparte mestvaalten. Het vee stond meestal op stal
en kreeg dagelijk strroisel onder zich gestrooid. Vera's argumenten
zijn: het steken van zandhoudende russen wordt in de bronnen niet
genoemd, wel het maaien van heide, verzamelen van heidestrroisel en
maaiden van dunne organische heideplaggen (vlaggen) voor de huisbrand.
De mest werd volgens Vera op mesthopen bewaard en niet in de potstal. De
meststik wordt pas na 1750 in de bronnen genoemd.
Vera
legt vervolgens een verband tussen de potstallen en de esdekken.
In de potstal werden (dikke, bezande) plaggen
gebruikt om het vee droog te houden en de mest aan te vullen. Deze
plaggenmest werd na verloop van tijd op de akker gebracht. Omdat de mest
anorganisch materiaal bevatte, werden de esdekken steeds dikker. Potstal
en esdek zijn in deze visie twee verschillende kanten van dezelfde
medaille zijn.
Vera wijst er op dat In het kadaster van 1832 de dikte van de zwarte
grond veelal slechts 30-40 cm, tewijl de esdekken nu nu 70-120 cm zijn.
Ook op jonge ontginningen zijn dikke esdekken aangetroffen. Volgens hem
is het grootste deel plaggendekken pas na 1750 zijn ontstaan
Theo Spek
bestrijdt een deel van Vera's betoog. Volgens Spek zijn er vaak dikke
esdekken op jonge ontginningen omdat die schrale gronden een grotere
mestbehoefte hadden. De aanduidingen van de dikte van de gronden in het
kadaster zijn volgens hem moeilijk te duiden. Ook stelt hij dat voor het
lossteken van mest voor circa 1750 een gewone spade kan zijn gebruikt.
In Geldrop werd in 2001 een 16de eeuwse potstal opgegraven, vermoedelijk
in een schaapskooi. Vera kan volgens Spek wel gelijk hebben dat de de
15de-18de eeuw de bereiding van plaggenmest hoofdzakelijk op het erf
plaats vond. Vera stelt op zijn beurt weer vraagtekens bij Spek's
argumenten.
In de Veghelse
bronen vinden we in de eerste decennia van achttiende eeuw zowel een
aanwijzing voor mesthopen op het erf als voor mest achter de koeien.
-
Ter gelegenheid van de eerste jaarmarkt op 11 april 1720
werden 'de naburen geordonneerd de assen en mesthopen voor ieder
erf, van de brug af tot de Leest en tot de windmolen, op de marktdagen
te ruimen'.
-
R70, fol. 318-319
(26-03-1691): Caspar Jansen verklaart te transporteren en over te geven
aan Willem Evers ... en 'alle de mest in de stallinge en woonhuijsinge
van gemelten Evers, gelegen alhier aan de Heij, leggende'.
-
Aalbert Aats
Verhaagen vertoonde in 1737 kinds en onnozel gedrag. Op 11-2-1737 werd
onder andere verklaard dat
'hy agter de koije was in den stal, plukkende en raekende het mest daer
agter met syn handen om sonder riek te gebruijcken, en meer andere
kinderlyke historie'.
We kunnen ons wel
vinden in Spek's conclusie: Bodemkundigen hebben aangetoond dat de
plaggendekken gestadig groeiden vanaf de late 14de of vroege 15de eeuw.
Er ontbreken onder de plaggendekken vondsten uit de 15-de tot 19de eeuw.
Wel vond er een versnelling plaats in de dekzandopbouw in de 18de en
19de eeuw. De helft van de plaggendekken kan uit de 18-19de eeuw
dateren.
Tot slot nog
enkele verklaringen over de bodemvruchtbaarheid in Veghel afgelegd dor
het dorpsbestuur.
Op 31-3-1791:
-
De hoedanigheid der teul en weylanden: synde sommige daar van goed en
andere redelyk, dog moeten alle door mist ter culture worden gebragt en
de meeste weijlanden door ’t halen van assen van de Maaskant ’t geene
per sak tegen een seer hogen preijs moet werden betaelt tot selfs 1-10-0
behalve de vragt.
-
Dog de weylanden langs de rivier de Aa leggende werde door ’t
overstroomen van ’t water bemist door den slip, maar in den somertijd by
de minste sware regens syn deselve onderhevig aan overstrominge om dat
in en uyt de moerassige Peel off heijde op allerleij weijse de lopen off
waterleydinge op de rivier de Aa werde gebragt om ’t schielyk uyt
deselve de lossing te hebben ten eynde haeren torff off klot te halen en
de moerasse droog te krijgen, en ook de ontgronding van tijd tot tijd
merkelyk vermeerdert bij welke overstroming der beemden in den somer de
ingeseetenen een merkelyke schade leijden, waarom de verdieping en
verbreeding van die rivier hoogst noodsakelyk beschouwt word.
-
Ook is men eenigsints bezig met nieuwe teul en weydelanden van sterile
gronden goet te maken ‘t geen men alhier van de hoogste noodsakelijkheid
rekenen kan, en meer en meer diende aangemoedigt te worden terwijl deese
plaets weynig teulland besit na evenredigheid van ‘t getal der menschen
off huijsgesinden en welke meest alle veel meer als haar konnen doen
soude kunnen cultivere, te meer dewijl de selven van dien aart en
gesteldheid syn, dat niet een redelyke moeijte en costen die tot goed
land gemaekt kan worden soo als den ondervindng reets geleerd heeft.
Op 29-6-1808:
Dat binnen deze gemeente circa gevonden worden:
-
848 morgen teel of boulanden, waar op de roggen, boekwyt, haver, gerst,
erwten, aardappelen en wortels doorgaans best, en tarwe, bonen, vlas,
raapzaad, kool minder gelukken geteeld word.
|
|