Pachtcontracten en het drieslagstelsel
Martien van
Asseldonk, 3 november 2014
Deze gegevens mogen gebruikt worden
onder verwijzing naar: Martien van Asseldonk, www.oudzijtaart.nl
Volgens het drieslagstelsel werden op een stuk grond in het ene jaar
wintergranen zoals rogge verbouwd, het jaar erna zomergranen zoals gerst
of haver en het derde jaar lag het braak. De andere twee stukken grond
volgden met steeds een jaar verschil, zodat misoogsten opgevangen konden
worden met meer verschillende opbrengsten. Daarnaast waren er nateelten
van onder andere groenten, waardoor het menu gevarieerder werd. Ook in
de Meierij zou dit stelsel toegepast zijn, omdat hier veel
pachtcontracten een duur hadden van 3 of 6 jaren.
In zijn proefschrift over de gemene gronden (2011) zet Vera
vraagtekens bij deze theorie. Zijn begtoog gaat als volgt.
Pachttermijnen die deelbaar zijn door
drie komen in de Meierij wel voor. De abdij van Tongerlo hanteerde ze
vrij consequent voor haar bezittingen daar. In de pachtcontracten van
deze abdij komt ook de bepaling voor dat aan het eind van het laatste
pachtjaar een derde van het land braak moest blijven liggen. Hier mag
evenwel niet zonder meer uit geconcludeerd worden, dat hier het
drieslagstelsel vantoepassing was. Uit verschillende pachtcontracten
blijkt dat het het gebruik van dat eenderde deel van het land bedoeld
was voor de volgende pachter. Als de nieuwe pachter half maart op de
hoeve kwam, had hij nog gelegenheid om zomervruchten in te zaaien:
haver, gerst, eventueel zomerrogge, raapzaad, later hennep, carmiel en
koolzaad en niet te vergeten boekweit, dat - zoals gezegd - vanwege de
gevoeligheid voor nachtvorst pas na half mei werd gezaaid.
De abdij van Averbode verpachtte eveneens
haar goederen in Sterksel en Tulder onder Hilvarenbeek in veelvouden van
drie jaar. Ook daar moest het laatste jaar veelal een derde deel van het
land braak opgeleverd worden. Uit een verpachting uit 1709 blijkt dat
ook hier dat het braakliggende deel bedoeld was om zomergraan te kunnen
zaaien.
Bij de pachten tussen particulieren kwamen naast de
regelmatig voorkomende termijn van 6 jaar of andere eenheden van drie
jaar, ook veel andere pachttermijnen voor.
-
Van de 132 in de Tilburgse schepenarchieven getraceerde
landbouwpachtcontracten uit de periode 1533-1558 hadden er maar liefst
113 een termijn van 8 jaar. Driejarige contracten of veelvouden van 3
jaar waren er 14.
-
In Oirschot domineerden tussen 1540 en 1640 vierjarige contracten en namen
tweejarige de 3de plaats in.
-
Van de 50 van de in de periode 1627 tot en met 1650 in Hoogeloon afgesloten
huurcontracten van boerenbedrijven telden er 2 een pachttermijn van 3
jaar en 18 een duur van 6 jaar. De overige 30 overeenkomsten hadden een
andere looptijd.
-
Opmerkelijk is dat in Tilburg tussen 1418 en 1433 de contracten met een
veelvoud van drie jaar wel de overhand hebben. Van de 19 contracten
bestaat de termijn in 16 gevallen uit 3, 6, 9 of 12 jaar. Of hieruit de
conclusie kan worden getrokken dat er zich in de 15de eeuw een
verschuiving van het drieslagstelsel naar een vrijer stelsel met andere
pachttermijnen heeft voorgedaan, is echter niet zeker.
In navolging van Vera verzamelden we gegevens over de duur
van pachtcontracten in Veghel. In de periode 1428-1535 vonden we:
In Veghel hadden dus ongeveer de helft van de
pachtcontracten een looptijd van 3 of 6 jaren.
Vera vraagt zich af of in de Meierij het drieslagstelsel
ooit is toegepast. Reynolds typeerde de invoering van het
drieslagstelsel als een soort efficiëntieslag, noodzakelijk om het
beschikbare land beter te benutten. In de Meierij was omstreeks 1300 nog
voldoende ontginbare grond aanwezig, om de noodzaak om tot het
drieslagstelsel over te gaan vanuit het oogpunt van grondschaarste sterk
te betwijfelen.
Ook groenbraak, dus verbouw van voedergewassen tijdens de
braak of het telen van navruchten, zoals spurrie, wortel- of knolloof
past niet in het pure drieslagstelsel. Al deze inbreuken waren in de
Meierij tenminste vanaf het eind van de 14de eeuw gebruikelijk. Ten
slotte is ook het woest laten liggen van uitgeputte akkerbouwgronden
niet in overeenstemming met het drieslagstelsel. Dat laatste was in de
Meierij gebruikelijk, zoals blijkt uit de veelvuldige combinatie ‘akker
en dries’ en ‘akker en groes’.
Een juridische innovatie die de boeren in
de 16de eeuw raakte, werd gevormd door de verandering van de contracten.
De toegenomen risico’s door oorlog zijn hier mogelijk mede debet aan
geweest. Halfwinning en het zogenaamde Kempisch stalrecht, waarbij de
verpachter en pachter de risico’s van een slechte oogst deelden en ook
vaak de veestapel gezamenlijk bezaten, verdwenen vrijwel geheel als
contractvorm. Daarvoor in de plaats kwam een systeem, waarbij de pachter
een afgesproken hoeveelheid graan moest leveren. Ook de veestapel kwam
voortaan volledig voor risico van de pachter, hetzij door ijzeren
koeien, hetzij door eigendom. Hoewel de risico’s voor de pachter aldus
toenamen, werd hij wel zelfstandiger.
Vera bekijkt twee rekenvoorbeelden, die Servaas van de
Graaff in 1807 over Meierijse dorpen publiceerde. De verhouding in
opbrengst van akkerbouw- en veeteeltproducten was 58 % - 42 % en 56 % -
44 %. De akkerbouw was de hoofdmoot van het inkomen, maar de veeteelt
stond volledig ten dienste stond van de akkerbouw. De producten van de
veestapel zijn daarnaast voor een belangrijk deel verantwoordelijk voor
het inkomen. De term ‘gemengd bedrijf’ is omstreeks 1800 op zijn plaats.
|
||||||||||||||||||