De paarden
Martien van Asseldonk
5 november 2014
Deze gegevens mogen gebruikt worden onder verwijzing naar:
Martien van Asseldonk, www.oudzijtaart.nl
Op de net-versie van de eerste topografische kaarten,
opgenomen rond 1840, staat voor Veghel vermeldt:
-
322 boerderijen met schuren (nagenoeg alle boerderijen
hadden een schuur)
-
252 paardestallen met daarin 217 paarden
-
55 trekossen
-
1.330 koebeesten
-
265 karren
(Bron: Caspers, T.,
H. Stam (samenstellers). Historische topografische atlas
Noord-Brabantschaal 1: 25.000 (1836 - 1843). Tilburg (Nieuwland), 2008,
met dank aan Karel Leenders.)
De conclusie
voor rond 1840 is:
-
67 % van de
Veghelse boeren (met een schuur) had een paard
-
Er waren gemiddeld 4,1 koeien per boerderij (met een
schuur)
-
Er waren gemiddeld 6,1 koeien per paard
-
Er waren gemiddeld 3,9 paarden per trekos.
Volgens een opgave van het dorpsbestuur
van 12-3-1793 waren er toen in Veghel 240 boeren met een kar en paard.
Veghel had in 1792 493 huizen. Daar waren ook burgerhuizen bij, met name
in de straat. Dit beeld wijkt niet wesenlijk af van de gegevens uit
1840.
Verder terug
in de tijd zijn er voor de achttiende eeuw belastingsregisters met voor
elke boer een opgave van de grootte van zijn cultuurland en het aantal
koeien. Deze zijn nog niet uigebreid onderzocht. Wel
doorzochten we de Veghelse schepenprotocollen op
inventarissen en openbare verkopingen waarin paarden en vee vermeld
werd. Dit onderzoek was niet uitputtend.
Het gemiddelde van 4,3 koeien per boer
komt goed overeen met het aantal van 4,1 koeien per boer in 1840. We
vonden voor de betreffende 7 families 5 paarden vermeld, dat is 71 %.
Ook dat getal goed overeen met de 67 % in 1840. Kennelijk mogen we deze
getallen uit 1840 ook voor de achttiende eeuw van toepassing achten.
Hierbij is het goed om in gedachten te houden dat het aantal gevonden
inventarissen en verkopingen slechts een kleine steekproef betreft en
dat het geen kwaad kan om die dataset nog uit te breiden. Ossen kwamen
we in de gevonden inventarissen en verkopingen niet tegen.
Wat het aantal
paarden en ossen in Veghel betreft is er een seriele bron, namelijk de
Eerdse gedingen. In Eerde woonden een aantal boeren binnen de grenzen
van de gemeint van Veghel die tot de parochie en schepenbank van
Sint-Oedenrode behoorden. Als zij gebruik wilden maken van de Veghelse
gemeint moesten zij daar voor betalen. Dat heette het 'verdingen' van
hun beesten. Dat gebeurde elk jaar in april en mei en de verdingde
beesten werden gebrandmerkt. De Eerdse gedingen worden al vermeld in
1340 en we hebben namen van boeren die hun beesten verdingden vanaf
1558. Het is een bron met een handicap. We weten namelijk niet voor welk
deel van hun vee de boeren rechten kochten op de Veghelse gemeint, en
voor welk deel niet.
In de volgende tabel
zijn de gegevens van de Eerdse gedingen per periode van tien jaar bij
elkaar gezet. We telden het aantal boeren dat per jaar beesten
verdingden, en maakten een onderscheid tussen boeren die wel en boeren
die geen paarden verdingden.
Onder de
paarden zijn ook veulens opgenomen, en onder de koeien ook de vaarzen en
kalveren. 'Deeltijdbeesten' die slechts een deel van het jaar of een
deel van een dag op de gemeint mochten zijn, zijn als hele beesten
geteld.
Het gemiddeld aantal
koeien per boer was in de achttiende en begin van de negentiende eeuw
volgens andere bronnen iets meer dan 4 koeien. In 1558 werden er per
boer gemiddeld 4,5 koeien verdingd. Het lijkt er op dat de betreffende 6
boeren toen al hun beesten verdingd hebben. De zes boeren verdingden in
1558 ieder ook twee paarden.
Vanaf 1658 is het
aantal verdingde koeien beduidend lager dan 4. Een van de redenen is dat
er door de boeren gesjoemeld werd. Als een boer bijvoorbeeld drie koeien
had, dan kon hij er voor kiezen om slechts één van die drie koeien te
verdingen. Dat gebeurde meestal in de maand mei en de betreffende koe
werd dan gebrandmerkt. Zolang de boer zijn drie koeien niet tegelijk op
dezelfde plaats liet weiden, kon hij ermee wegkomen om ze toch alle drie
op de gemeint van Veghel te laten weiden. De betreffende verdingde koe
was wel gebrandmerkt, maar een diender (schutter of vorster) moest met
zijn neus bovenop die koe staan om dat te kunnen zien, en als men een
diender van ver aan zag komen dan kon men ook maken dat men weg kwam.
Met paarden was dit gesjoemel lastiger, omdat de meeste boeren in die
tijd maar één paard hadden.
Om deze ontduiking
van betaling moeilijker te maken
werd er in 1751 een nieuwe regeling ingevoerd. Voortaan moesten
de boeren de uiterlijke kenmerken van hun verdingde koeien en paarden,
zoals de kleur, opgeven. Dan was de verdingde koe van ver te herkennen.
Het aantal verdingde koeien verdubbelde onmiddelijk. Het verdingde
paarden bleef ongeveer gelijk, een teken dat daarmee minder gesjoemeld
was.
Na 1751
werden er wel meer koeien verdingd, maar dat aantal bleef op een
gemiddelde van tussen de 2 tot 3 koeien per boer steken, terwijl het
gemiddelde koeienbezit rond de 4 koeien lag. Voor het verschil zijn
verschillende verklaringen:
-
er werd nog steeds
belasting ontdoken
-
de boeren weidden
koeien op privé-gronden. Zo komt men in Eerde de veldnamen Koijweijde en
kalverkamp tegen.
-
de boeren weidden
koeien op de gemeint van Sint-Oedenrode (wat hen niks kostte), of
misschien kocht een enkeling rechten op de gemeint van Schijndel.
De vraag is
waarom de Eerdse boeren eigenlijk rechten op de Veghelse gemeint
kochten, als ze gratis van de Rooise gemeint gebruik konden maken.
Afstand en gemak kan een rol gespeeld hebben, maar dat was zeker niet de
enige of doorslaggevende factor. Gemak was een luxe die de boeren zich
in die tijd amper konden veroorloven. Een andere verklaring is dat de
Veghelse gemeint beter geschikt was voor het weiden van vee dan de
Rooise gemeint. Dat verklaart waarom men onder de verdingende boeren
vaak ook enkele inwoners van andere nabij gelegen Rooise buurtschappen
als het Everse en de Coevering aantreft. Deze boeren moesten extra
moeite doen om op de Veghelse gemeint te komen en er bovendien voor
betalen, terwijl de Rooise gemeint gratis voor hun voeten lag.
Wat de
paarden betreft
concludeerden we dat daar minder vaak mee bedrogen werd, en bovendien
dat de Rooise gemeint waarschijnlijk een weinig aantrekkelijk
alternatief was. Wel kunnen paarden op privé paardenweien
gehouden zijn. Niet alle paarden zullen verdingd zijn. De Eerdse
verdingen van 1792 vermelden bijvoorbeeld: 'Johannis van de Weydeven,
een paerd, niet verdonge'.
Desalniettemin krijgt men de de sterke indruk dat na 1658 boeren met
meer dan één paard relatief zeldzaam waren, al worden ze in Eerde
sporadisch wel genoemd. Verrweg de meeste boeren met paard hadden vanaf
de tweede helft van de zeventiende eeuw slechts één paard, soms met een
veulen daarbij. Dat spoort ook met het aantal vermelde paarden in de
inventarissen en verkopingen.
In 1558
verdingden alle zes Eerdse boeren ieder nog twee paarden. Zes is een
kleine steekproef, en er is meer onderzoek nodig om vast te stellen of
dit een toevalligheid is, of dat de meeste Veghelse boeren in het midden
van de zestiende eeuw twee paarden hadden. Onderzocht kan worden of er
voor de Tachtigjarige oorlog over het algemeen ongeveer twee paarden op
een boerderij aanwezig waren, en dat dit aantal door de plunderingen en
armoe veroorzaakt door die oorlog teruggebracht werd naar niet meer dan
één paard per boerderij.
We vergeleken
het aantal boerden dat (ook) paarden verdingden met het totaal aantal
boeren dat vee (koeien of paarden) verdingden.
We zien een
duidelijke trend. Steeds meer boeren verdingden nog wel koeien maar geen
paarden.
In de
achtiende eeuw was vermoedelijk op rond de 70 % van de boerderijen een
paard aanwezig en tot 1740 komt het aantal verdingde paarden daar wel in
de buurt. Als het aantal verdingde paarden representatief is voor het
paardenbezit, dan lijkt er wel een daling geweest te zijn in het
paardenbezit tussen rond 1660 en 1750.
Om de daling
rond 1740 beter te doorgronden, volgen hier gegevens per jaar.
We zien dat
het aantal verdingende boeren schommelt, maar niet structureel daalt.
Het totaal aantal verdingde beesten neemt toe
vanaf 1751 vanwege het aangescherpte toezicht. Het aantal
verdingde paarden neemt tussen pakweg 1740 en 1755 geleidelijk af. Dit
zou men nog af kunnen doen als een Eerdse toevalligheid, ware het niet
dat het deel is van een meer structurele lange termijn trend.
Een verklaring voor deze trend is
moeilijk te geven. Een paard was kostbaar, dus de terugloop van het
aantal paarden zou samen kunnen hangen met een grotere armoe. Maar Hein
Vera betoogt in zijn proefschrift (2011) juist dat het de boeren in de
tweede helft van de achttiende eeuw voor de wind ging. Die bewering van
Vera zou (voor Veghel) nog getoetst kunnen worden. is het wel waar wat
Vera schrijft? Misschien had de terugloop van het aantal (verdingde)
paarden te maken met de opkomst van de goedkopere trekossen.
Het aantal Eerdse boeren dat paarden
verdingden is na 1750 (30 % tot 60 %) is lager dan het vermoedde aantal
boeren met een paard (rond de 70 %). Er zou daarom ook een trend geweest
kunnen zijn om paarden in toenemende mate op eigen privé gronden te
weiden.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||