De trekossen

Martien van Asseldonk

19 januari 215

(Tijdelijk onder embargo.)

Deze gegevens mogen gebruikt worden onder verwijzing naar: Martien van Asseldonk, www.oudzijtaart.nl

 

In 1840 worden 55 trekossen genoemd in Veghel. Volgens Bernard van Dam, Oud Brabants dorpsleven, 37-39 waren in rond 1900 in Veghel nog 12 boeren met een trekos.

 

De oudste vermelding van ossen in Veghel omgeving vonden we in de uitgiftebroef van de heerlijkheid Jekschot van 12 januari 1311. In het uit 1301 daterende eerste deel van de oorkonde wordt het cijns- en leengoed van de heer van Jekschot opgesomd. Hieronder staat vermeld dat  Heerbert van den Limbeke 3 bunder heide in leen hpudt, waarvoor hij jaarlijks twee ossen van de heer zal weiden en hoeden.

 

In de volgende tabel zijn de vermeldingen van ossen in de Eerdse gdingen op een rij gezet. De gegevens zijn opgesplitst voor de boeren met een verdingd paard en de boeren zonder paard.

 


Jaar

Aantal boeren

Boeren met paard

Boeren zonder paard

Met paard

Zonder paard

Volwassen ossen

Kalver ossen

Volwassen ossen

Kalver ossen

1763

3

4

 

1

 

 

1764

2

8

 

 

1

 

1768

2

8

 

 

1

 

1769

4

5

 

 

 

1

1770

3

7

 

 

2

 

1771

5

6

 

 

 

1

1777

6

7

1

 

 

 

1784

6

4

 

3

 

1

1785

5

5

 

1

 

 

1786

7

2

1

 

 

 

1787

6

5

2

1

 

 

1788

4

6

 

1

 

 

1789

3

8

 

 

2

4

1791

4

5

 

 

2

 

1793

3

6

 

 

2

 

1794

4

6

 

 

1

 

1795

1

8

 

 

1

3

1796

2

8

 

 

 

6

1797

2

9

 

 

1

5

1798

4

6

3

 

2

 

1799

4

5

 

 

2

 

1800

5

7

 

 

1

 

1803

4

7

1

 

2

 

1804

5

5

 

1

1

 

1805

5

6

 

1

 

 

1807

3

9

 

 

 

2

1808

3

11

 

 

 

1

1809

3

8

 

 

 

1

1810

4

7

 

 

 

1

 

112

188

8

9

21

26

 

 

Het eerste wat opvalt is dat trekossen pas vanaf 1763 in de Eerdse gedingen hun osse-neus laten zien. Het gebruik van ossen lijkt in Eerde en wellicht ook in de rest van Veghel pas in de tweede helft van de achttiende eeuw een wijdere toepassing te kennen.

 

Volgens Bernard van Dam, (Oud Brabats dorpsleven, 37-39) was een trekos 'het paard van de arme boeren'. Om die uitspraak te testen vergeleken we het aantal verdingde ossen van boeren die ook een paard verdingden, met de boeren zonder verdingd paard.

 

-        Boeren met een paard verdingden tussen over de hele periode 9 os-kalveren en 8 volwassen ossen (totaal 17)

-        Boeren zonder een paard: 26 os-kalveren en 21 volwassen ossen. Nu waren er meer boeren die geen paard verdingden dan boeren die dat wel deden. Als we daarvoor corrigeren krijgen we 15.5 oskalveren en 12.5 volwassen ossen (totaal 28).

 

 

Boeren zonder paard hadden inderdaad 1,6 keer vaker een os dan boeren met een paard, zodat de os inderdaad gezien kan worden als het trekpaard van de armen. Met de kanttekening dat een aantal  boeren zowel een paard als een os hadden.

 

Hanewinckel (1799) schrijft: In de Meierij, vooral in Kempenland, maar ook in de zogenaamde Peeldorpen Someren, Asten, Deurne en Bakel, gebruikt men vaak ossen om te rijden, te ploegen, te eggen en zo voort. Men ontleent hieraan een gezegde, omdat de boeren van deze Peeldorpen hun ossen wel eens slachten, hun veen of turf verbranden, en bij hun vrouw slapen, die dikwijls met de kar rijdt, en dat luidt als volgt:

Ze branden hun aard’,

Ze eten hun paard,

En ze slapen met hun voerman!

 

De ossen zijn sterke dieren, sterker dan een paard, en ze zijn zeer geschikt om te werken. Men heeft er echter twee fouten mee gemaakt: allereerst leert men ze om met een zeer langzame tred en zeer slepend te lopen; en ten tweede laat men ze aan een juk trekken, dat op de hals rust en al te zwaar op de schoften drukt. Dat hindert de dieren geweldig bij het lopen en dus ook in hun werk. De buren van de Meierijenaars, namelijk de inwoners van het land van Gulik en een deel van Opper-Gelre, laten hun ossen met hun kop trekken, en terecht want in de kop ontwikkelt de os zijn grootste kracht, en zij lopen ook veel sneller. De Meierijenaars weten dit wel (dit heb ik zelfs van enkelen van hen gehoord), maar omdat hun voorouders sinds onheuglijke tijden een juk gebruikt hebben, daarom doen zij dat ook. Zo gaat het in de Meierij met alle gewoonten.

 

 

Goossens, het Arme Brabant, schrijft:

 

Ten slotte het paardegeld, ook wel oorgeld geheeten. Dat was een vaste jaarlijksche belasting op de paarden, nadat die oorspronkelijk alleen bij verkoop geheven was geworden. Deze belasting heeft in de Meierij ook nog tot moeilijkheden aanleiding gegeven. De trekossen n.l.. die in Friesland van alle belastingen waren vrijgesteld, werden in de Meierij aangeslagen voor het hoorngeld, dat beduidend hooger was dan het paardegeld, waartoe, gelijk de Ontvanger-Generaal in 1772 schreef, de trekossen eigenlijk gerekend moeten worden. Dat het getal daarvan niet onaanzienlijk was, blijkt hieruit, dat in genoemd jaar in drie kleine dorpen n.l. Heeze, Leende en Zesgehuchten respect. 186, 162 en 75 trekossen geteld waren.

 

Het een en ander suggereert dat er wat het gebruik van ossen betreft in de achttiende aanzienlijke verschillen waren tussen regio's en plaatsen. Dit wordt bevestigd door Lindemans in zijn Geschiedenis van landbouw in België. Hij geeft enkele oude vermeldingen, zoals:

 

-        In de conditio sutorii van de Abdij Averbode (RAB-KA, nr. 5018, fol. 4) uit 1428 is sprake van een levering van leer 'ten ossenwaghen'.

-        In een pachtbroef van de Hoeve van St. Jansberg te Maaseik van 1390 is sprake van 'twee paer zeylossen die Johan maxh seylen ende tusschen beiden ghaen'. 'zeyl' betekende zeel ofwel touw.

 

 

Lindemans schrijft over België: De os werd in onze provinceis veel minder gebruikt dan het paard. Men kan zich afvragen waarom. Waarschijnlijk werkten onze bieren met het paard uit oude traditie. In enkele streke in van het land werkten de boeren het meest met ossen, zoals in de Ke,pen en in het Oosten van ons land.  Guicciardini vermeldt dat in de Nederlanden het akkerwerk met paarden gedaan wordt, 'behalve in de Kempen, daer men met ossen ploeght ende acert; die eenen tijdt van jaeren ghearbeyt hebbende, ghemest ende vet ghemaeckt werden om te eten'.

 

Schwerz heeft de speciale aanspanning van de ossen in de Kempen beschreven. Het koppel dieren draagt hier niet een gemeenschappelijk hoofdjuk, zoals de ossen elders meestal aangespannen zijn; maar elk dier trekt aan een afzonderlijk nekjuk. Dergelijk juk rust, gelijk een soort haam, op de nek, vóór de schoft en is met twee ijzeren stoven onder de keel vastgemaakt om niet achteruit te schuiven. Aan dit juk zijn de strengen van wagen en ploeg bevestigd. Het voordeel van een dergelijk juk is dat elke os afzonderlijk, en niet onder een gemeenschappelijk juk gaat, zodat wanneer er bijvoorbeeld een struikelt de andere vrij blijft in zijn bewegingen. Met het voorhoofdjuk heeft de kracht van de os een groter effekt. Het nekjuk geeft daarentegen niet alleen meer leningheid aan het gespan, maar laat ook toe dat de dieren aan allerhand getuig te spannen zijn. Het zou niet mogelijk zijn ossen met een hoofdjuk voor onze voetjesploeg te spannen. De os werd geleid door een hoofdstel, zoals het paard; maar et gebit was vervangen door twee scharnierende ijzers die schrijlings op de neus van het dier zaten. Die ijzers waren getand zoals een zaag en onder de kin samengebonden.

 

Ossenhaam.jpg

 

Bronnen: Caspers, T., H. Stam, Historische topografische atlas Noord-Brabantschaal 1: 25.000 (1836 - 1843) (Tilburg 2008); Lindemans, P., Geschiedenis van de landbouw in België (Antwerpen-Borgerhout 1994 (2e uitgave) 334-341; Hanewinckel, Reijzen; Goossens, het arme Brabant.