De gezondheid van het vee

Martien van Asseldonk

10 mei 2014

Deze gegevens mogen gebruikt worden onder verwijzing naar: Martien van Asseldonk, www.oudzijtaart.nl

 

Dat de gezondheid van het vee van levensbelang was voor de boeren hoeft nauwelijks betoog. De oudste maatregelen ter bevordering van de gezondheid van het vee vinden we in de dorpskeuren. In de keuren van Oirschot van 1619 wordt bepaald dat varkens die aan een besmettelijke ziekte dood gaan op het eigen erf begraven dienen te worden. Het was verboden schurftige paarden op de gemeint te houden. Met schapen was men soepeler. Als minder dan een derde van de kudde schurft had, mocht de hele kudde de gemeint op om te grazen. Een latere keur bepaalt echter dat men er helemaal geen schurftige schapen mocht houden. Kuchend vee mocht niet verkocht worden. Het was verboden om te hooien waar schapen graasden, omdat de schapen van liggend hooi ziek zouden worden. De keuren van Veghel vermelden in artikel 75:

 

‘Soo wie enige beesten affsterven, dat hy die van stonden aen graven sal op datter egeen plagen en commen onder anderluijden beesten.’

 

 

Sterfte onder het vee in 1663 en 1664

 

Verzoek van Veghel en Erp aan de Raad van State op 12 december 1663 om remissie van de verpondingen  en impost op hoornbeesten en bezaaide morgens vanwege de wateroverlast ten gevolge van aanhoudende regenval

 

Verzoek van de regeerders van Veghel en Erp aan de Raad van State op 3 mei 1664 die om uitstel van betaling verzoeken op de impost van het hoorngeld vanwege de grote schade die men heeft geleden door het afsterven van koebeesten, paarden en meer dan 1000 schapen. 

(Bron: Henk beijers, Archiefcollectie).

 

 

De runderpest in 1716-1718

 

In 1716 heerste in de omgeving van Veghel de runderpest. De dorpsrekening van 1716-1717 vermeld: Betaald ‘aen Lambert Willem Jan Joerise voor dat hij ordre der regenten snaghts heeft gepast op de beesten die van buijten inquamen om de sieckte ofte sterfte der beesten wille’, 13 stuivers.

 

In 1718 werd in Veghel deze besmettelijke ziekte vastgesteld onder het rundvee van Dirk van den Tillaar en Daniël van Bergeijk. Het resolutieboek schrijft op 9 december 1718: ‘alsoo heeren schepenen ter ooren gecomen is, als dat in de stallen van Dirck van den Tillaer ende Daniel Peters van Bergeijk onder het runtvee soude tegenwoirdich grasseren de contagieuse sieckten ofte sterfte, des wy onder genade van Godt verhoopen van neen, ende dat sulcx soude syn veroorsaeckt door een mael die tot Maesbommel van den voorschreven Van den Tillaer geweijt en alhier op sijn stal gebracht is, ende dat nogh vijff beesten, als twee van Antonij Smits Mulde, twee van Gijsbert van der Linden, ende een van Antony Vermeulen tot Maesbommel voorschreven geweijt sijn, ende op hare stallen sijn staende.’ Om verspreiding van de ziekte te voorkomen ordonneren de schepenen:

 

-        Dat Van den Tillaer ende Van Bergeijck hun beesten op stal moeten houden en ‘de deuren vast te maecken, totdat de sieckte gedaen is, ende nogh ses weecken naer de gedaene sieckte’

-        Niemand die runderpest onder het vee heeft ‘sal mogen uijt den stal het mist verschieten, veel min op sijn lant verbrengen, ende niet eerder voordat de siecke geheel en al is opgehouden, ende dan nogh twee maenden daernaer’

-        ‘Dat de gestorven beesten met de huijdt daerom aenstonts syllen moeten werden begraven op haere erve, ende niet op de gemeente, sess voetten diep’

-        Niemand mag beeste die aan Maas geweid zijn naar Veghel brengen, ‘al waert dat sij een paspoort bij haer hadden dat het gesonde weijden waren’

-        Antony Smits, Gijsbert van der Linde en Antont Vermeulen en iedereen die beesten te Maesbommel geweid hebben, moeten die beesten binnen 24 uren slachten en de rest van het vee zes weken op stal houden ende mogen er geen van verkopen

 

De maatregelen hadden niet het gewenste effect. De toen nog nieuwe secretaris Gerard de Jong schreef op 19 augustus 1719 in het resolutieboek: ‘alsoo door onse dagelycxe sonde ende overtreedinge den toorn Godts nog onsteecken ende sijn slaende hant over het sterven vant runtvee merckelyck is grasserende, jaa, soodanig dat hier alsmede zoo tot Empel op den Coorenwaert den Maescant en over de Peel selffs is ingecomen en alle veele daer van door, ’t geene waerlyck ermbermelyck voor de leeden en inwoonders zijn biddende God, dat hij ons en der selver inwoondeen en nagebueren van sulke plagen wil bevryden, en onse sonde welcke allen daer van de oorsaeck is, aff weeren.’ De volgende maatregelen werden toen genomen:

 

-        Dat niemand hoornbeesten naar en door Veghel mag vervoeren ‘op verbeurte niet alleen van de beesten wecke aen slants sullen worden doot geschooten en begraven, maer nog daer en boven te verbeuren van ieder beest 50 gulden’

-        Ook mag er geen rundvlees van buiten naar Veghel werden gebracht

 

 

Sterfte onder het vee en misoogst in 1740

 

De schepenen van Veghel verklaarden op 32 september 1740 dat ‘wij ons van huijs tot huijs bij d’ ingesetenen hebbe begeven en alsoo na haer opgeven en nauwkeurig ondersoek en examinatie bevonden

-        dat van de hoornbeeste die ordinair binnen desen dorpe gehouden worden bedragen ten getalle van 1.100 dat daar van binnen desen dorpe ’t zedert primo januarij 1740 syn gestorven en van honger en gebrek vergaan 114

-        Item worden der gehouden circa 644 schapen ende gestorven 264 behalven eenige paerden

-        Ende onse gemeente bestaat in ontrent 4.000 loopens saylant dat daer van soo door den vorst als regen syn bedorven en alsoo hebben moeten versayen en omploegen 578 ½ loopens, welk na geseijde geen halff gewas comt uijt te leveren en bij mancquement van saetcoorn veel meer soude omgeploegt en versaijt hebbe geworden

-        Dat mede het hoylant om dit saijsoen heeft geleden, dat geen twee derde van ’t ordinair gewas opbrengt en int voorig jaer geen derde heeft gegeven dat ordinaor wanneer geen armoede ondert vee is, ’t een jaer door ’t ander comt te sterven omtrent 30 hoornbeesten, zynde het gebrek des te grooter geweest door dien alle de naeschaer geheel was vergaen en alsoo van melck en booter ontbloot

-        Het saetkoorn tot het versayen moeten copen en voorts alles wat tot voetsel van menschen en vee vereyst wiert en dus d’ elende onbeschrijffelijk geweest

 

 

Sterfte onder het vee in 1745

 

Op 30 januari 1745 werd voor schepenen van Veghel een verklaring afgelegd over sterfte van het vee op de Grootdonk onder Eerde. Jenneke, weduwe van Roover Jans, en Hendrik Rut Hendrik Rutten hebben ‘het droevig ongeluk’ gehad dat al hun ‘hoornbeesten oft rundvee, op één na, tusschen den 28 december 1744 en 27 januarij deses jaeres 1745, en dus binnen een maandt ten getalle van drijentwintig beesten door de altans besmettelijke siekte onder het rundvee regneerende zijn coomen aff te sterven, zijnde de eende die nog alleen overig is, en die soo men vertrouwt de siekte doorgestaan heefft, nog levendig.’ De naburen verklaren ‘van tyt tot tyt dit smettelijck en waarlijck medeleijdent verlies van alle der requiranten rundvee (tot op een na) met droeftheyt hebben aanschouwt.’

 

 

Sterfte onder het vee in 1770-1771

 

Op 8 november 1770 informeren de regenten Veghel de overheid: ‘dat in deesen jaare ende voorigen jaare de besmettelijke ziekte onder het rundtvee alhier sterk heeft gewoet’.

 

Een aantekening in het resolutieboek uit 1771 schrijft:  ‘alsoo men onderigt is dat binnen den Lande van Ravensteijn. en wel speciaal tot Uden dorp grenzende deesen dorpe, de siekte ondert runtvee aldaar is grasserende en men bedugt is dat door kwaatwillige en baatsugtige lieden de siekte alhier door het copen van beesten aldaar off door het ter markt gaan van ingesetenen aldaar met haere beesten door het terug brengen de selver soude kunne worde overgebragt.’ Daarom verbieden schepenen dit.

 

 

Enkele bepalingen

 

In de dorpsrekening van 1799 staat: ‘betaalt aan Johannis van de Ven eene somme van vyff gulden tien stuijvers uyt hoofde en wegens dat denselve uijt order van regenten een beest met de huijd heeft begraven op welke preesumptie was dat rasende sou syn geweest en welke waarde van het vel om verdere ongelukken voor te komen voor rekening van de gemeente is genomen.’

 

Artikel 3 van het schutreglement van 1804 begint met: ‘Ook niemand van nu voortaan eenig vee aan besmettelyke of aansteekende ziektens laborerende of eenige kwaadaartige beitende of slaande paarden, of stootende runderbeesten of kalveren, alhier in de gemeentes broeken, vennen, weiden of heiden moogen laten graasen of weiden.’

 

Op 14 juli 1808 kreeg de gemeente Veghel een bedrag van 12 gulden en 10 stuivers ‘ter restitutie van het door de gemeente gedane voorschot tot goedmaking van de kosten van de perceptie der belasting tot weering of afwending van de runderpest vastgesteld door het voormalig uitvoerend bewind op’ 26 december 1799.