Waar zijn de paarden gebleven?

Martien van Asseldonk

14 januari 2014

Deze gegevens mogen gebruikt worden onder verwijzing naar: Martien van Asseldonk, www.oudzijtaart.nl

 

 

In Eerde woonden een aantal boeren binnen de grenzen van de gemeint van Veghel die tot de parochie en schepenbank van Sint-Oedenrode behoorden. Als zij gebruik wilden maken van de Veghelse gemeint moesten zij daar voor betalen. Dat heette het 'verdingen' van hun beesten. Dat gebeurde elk jaar in april en mei en de verdingde beesten werden gebrandmerkt. De Eerdse gedingen worden al vermeld in 1340 en we hebben namen van boeren die hun beesten verdingden vanaf 1558. Het is een bron met een handicap. We weten namelijk niet voor welk deel van hun vee de boeren rechten kochten op de Veghelse gemeint, en voor welk deel niet.

 

In de volgende tabel zijn de gegevens van de Eerdse gedingen per periode van tien jaar bij elkaar gezet. We telden het aantal boeren dat per jaar beesten verdingden, en maakten een onderscheid tussen boeren die wel en boeren die geen paarden verdingden.

 

Onder de paarden zijn ook veulens opgenomen, en onder de koeien ook de vaarzen en kalveren. 'Deeltijdbeesten' die slechts een deel van het jaar of een deel van een dag op de gemeint mochten zijn, zijn als hele beesten geteld.

 

Per jaar

Boeren met paarden

Zonder paard

Totaal

Person

Per jaar

Paard pp

Koe

Pp

Person

Per jr

Koe

pp

Person

per jr

Paard

pp

Koe

Pp

1558

8.0

2.0

4.5

-

-

8.0

2.0

4.5

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1658-1659

12.0

1.1

1.5

0.0

0.0

12.0

1.1

1.5

1660-1666

8.0

1.1

1.9

1.5

5.0

9.5

0.9

1.9

1670-1679

10.3

1.1

2.4

0.8

2.0

11.2

1.0

2.4

1680-1689

8.1

1.2

2.5

1.2

1.8

9.3

1.1

2.4

1690-1699

6.5

1.0

2.0

1.5

1.8

8.0

0.9

2.0

1700-1709

5.4

1.0

1.8

3.8

1.7

9.1

0.6

1.7

1710-1719

6.1

1.0

1.5

2.2

1.6

8.3

0.7

1.6

1720-1729

5.9

1.0

0.9

1.4

1.4

7.3

0.8

0.9

1730-1739

5.9

1.0

0.8

2.4

1.2

8.1

0.7

0.9

1740-1749

4.4

1.0

1.5

3.1

1.1

7.5

0.6

1.3

1750-1759

2.9

1.0

2.8

4.3

2.4

7.2

0.4

2.6

1760-1769

2.6

1.0

3.1

5.9

2.4

8.5

0.3

2.6

1770-1779

5.2

1.2

2.7

3.6

1.8

8.8

0.7

2.4

1780-1789

5.1

1.1

3.7

4.4

1.9

9.5

0.6

2.9

1790-1799

3.2

1.0

4.0

6.0

2.3

9.2

0.3

2.9

1800-1810

4.0

1.0

2.9

6.3

1.8

10.3

0.4

2.2

 

 

De verdingde koeien

 

In 1558 werden er per boer gemiddeld 4,5 hoornbeesten verdingd. Tussen 1658 en 1810 varieerde dat aantal tussen 1 en 3. Hoe groot was de gemiddelde veestapel van de Veghelse boeren? In de volgende tabel zijn het aantal hoornbeesten volgens de tellingen voor de gemene middelen in de eerste kolom samengevat.

 

 

Jaren

Aantal runder-beesten per boer geteld voor de gemene middelen

Gecorrigeerd voor te lage opgaven en halve tellingen

1718-1719

3,2

3,9

1726-1727

3,0

3,7

1737-1738

3,4

4,2

1745-1746

2,8

3,4

1754-1755

3,3

4,1

1765-1766

3,3

4,1

1774-1775

3,1

3,8

1784-1785

3,2

3,9

1794-1795

3,0

3,7

1805

3,1

3,8

 

 

Deze eerste kolom in de tabel geeft te lage waarden om twee redenen. In de eerste plaats wordt in deze tabel een kalf of vaars voor een half beest gerekend, terwijl die in de tabel van de Eerdse gedingen voor een vol beest geteld zijn. Verder kunnen de boeren hun veestapel aan de lage kant opgegeven hebben, om zo minder belasting te hoeven betalen.

 

Hoe groot deze factoren zijn is moeilijk in te schatten, maar gelukkig werd er op 4 en 5 november 1791 door de regenten een telling gedaan, waarbij ze elk huis bezochten. Zij telden 1.212 hele hoornbeesten en 243 halve hoornbeeste, totaal 1.455. Daar onder 23 waren trekossen en een stier. Als we de halve hoornbeesten voor een half tellen komen we op 1.333,5 beesten. Als we 380 boerenfamilies aanhouden (volgens de telling voor de gemene middelen van 1794), dan komen we uit op gemiddeld 3,5 runderen per boer (kalveren en vaarzen voor half geteld) en 3,8 runderen per boer als we kalveren en vaarzen voor een heel beest tellen.

 

Als we voor 1791 3,1 runderen aanhouden voor de gemene middelen, dan hebben de boeren hun veestapel gemiddeld 12,9 % te laag opgegeven, en is het gecombineerde effect van deze te lage opgaven en halve tellingen 22,6 %. In de bovenstaande tabel is in de laatste kolom daarvoor gecorrigeerd.

 

Op de net-versie van de eerste topografische kaarten, opgenomen rond 1840, staat voor Veghel vermeldt:

-        322 boerderijen met schuren (nagenoeg alle boerderijen hadden een schuur)

-        55 trekossen

-        1.330 koebeesten

 

 (Bron: Caspers, T., H. Stam (samenstellers). Historische topografische atlas Noord-Brabantschaal 1: 25.000 (1836 - 1843). Tilburg (Nieuwland), 2008, met dank aan Karel Leenders.)

De conclusie voor rond 1840 is: er waren gemiddeld 4,3 hoorbeesten per boerderij (met een schuur)

 

Het lijkt er op dat de 6 boeren in 1558 al hun koeien (gemideld 4,5) verdingd hebben. In de periode tussen 1658 en 1810 lag dat op ongeveer eenderde tot de helft van het aantal hoornbeesten, aangenomen dat het gemiddeld aantal beesten per boerderij in Eerde niet veel afweek van het gemiddelde van heel Veghel.

 

Een reden van dat lage aantal verdingde hoorbeesten was dat er door de boeren gesjoemeld werd. Als een boer bijvoorbeeld drie koeien had, dan kon hij er voor kiezen om slechts één van die drie koeien te verdingen. Dat gebeurde meestal in de maand mei en de betreffende koe werd dan gebrandmerkt. Zolang de boer zijn drie koeien niet tegelijk op dezelfde plaats liet weiden, kon hij ermee wegkomen om ze toch alle drie op de gemeint van Veghel te laten weiden. De betreffende verdingde koe was wel gebrandmerkt, maar een diender (schutter of vorster) moest met zijn neus bovenop die koe staan om dat te kunnen zien, en als men een diender van ver aan zag komen dan kon men ook maken dat men weg kwam.

 

Om deze ontduiking van betaling moeilijker te maken  werd er in 1751 een nieuwe regeling ingevoerd. Voortaan moesten de boeren de uiterlijke kenmerken van hun verdingde koeien en paarden, zoals de kleur, opgeven. Dan was de verdingde koe van ver te herkennen. Het aantal verdingde koeien verdubbelde onmiddelijk. Het verdingde paarden bleef ongeveer gelijk, een teken dat daarmee minder gesjoemeld was.

 

 

Jaar

Verdingde beesten

Person

Paard

Koe

1750

8

5

11

1751

11

6

21

 

 

Na 1751 werden er wel meer koeien verdingd, maar dat aantal bleef op een gemiddelde ongeveer 2 koeien per boer steken, terwijl het gemiddelde koeienbezit rond de 4 koeien lag. Voor het verschil zijn verschillende verklaringen:

 

-        er werd nog steeds belasting ontdoken

-        de boeren weidden koeien op privé-gronden. Zo komt men in Eerde de veldnamen Koijweijde en kalverkamp tegen.

-        de boeren weidden koeien op de gemeint van Sint-Oedenrode (wat hen niks kostte), of misschien kocht een enkeling rechten op de gemeint van Schijndel.

 

De vraag is waarom de Eerdse boeren eigenlijk rechten op de Veghelse gemeint kochten, als ze gratis van de Rooise gemeint gebruik konden maken. Afstand en gemak kan een rol gespeeld hebben, maar dat was zeker niet de enige of doorslaggevende factor. Gemak was een luxe die de boeren zich in die tijd amper konden veroorloven. Een andere verklaring is dat de Veghelse gemeint beter geschikt was voor het weiden van vee dan de Rooise gemeint. Dat verklaart waarom men onder de verdingende boeren vaak ook enkele inwoners van andere nabij gelegen Rooise buurtschappen als het Everse en de Coevering aantreft. Deze boeren moesten extra moeite doen om op de Veghelse gemeint te komen en er bovendien voor betalen, terwijl de Rooise gemeint gratis voor hun voeten lag.

 

 

De verdingde paarden

 

We vergeleken het aantal boerden dat (ook) paarden verdingden met het totaal aantal boeren dat vee (koeien of paarden) verdingden.

 

 

Kaar

Totaal aantal verdingende boeren

Verdingende boeren met paard

 

(aantal)

(aantal)

(percent)


1558

8.0

8.0

100 %

1658-1659

12.0

12.0

100 %

1660-1666

9.5

8.0

              84 %

1670-1679

11.2

10.3

              92 %

1680-1689

9.3

8.1

              87 %

1690-1699

8.0

6.5

              81 %

1700-1709

9.1

5.4

              59 %

1710-1719

8.3

6.1

              73 %

1720-1729

7.3

5.9

              81 %

1730-1739

8.1

5.9

              73 %

1740-1749

7.5

4.4

              59 %

1750-1759

7.2

2.9

              40 %

1760-1769

8.5

2.6

              31 %

1770-1779

8.8

5.2

              59 %

1780-1789

9.5

5.1

              54 %

1790-1799

9.2

3.2

              35 %

1800-1810

10.3

4.0

              39 %

 

 

We zien een duidelijke trend. Steeds meer boeren verdingden nog wel koeien maar geen paarden.

 

De zes boeren verdingden in 1558 ieder ook twee paarden.

 

Op de net-versie van de eerste topografische kaarten, opgenomen rond 1840, staat voor Veghel vermeldt:

-        322 boerderijen met schuren (nagenoeg alle boerderijen hadden een schuur)

-        252 paardestallen met daarin 217 paarden

-        265 karren

De conclusie voor rond 1840 is:

-         67 % van de Veghelse boeren (met een schuur) had een paard

-        Er waren gemiddeld 6,1 koeien per paard

 

 

Volgens een opgave van het dorpsbestuur van 12-3-1793 waren er toen in Veghel 240 boeren met een kar en paard. Veghel had in 1792 493 huizen. Daar waren ook burgerhuizen bij, met name in de straat. Dit beeld wijkt niet wesenlijk af van de gegevens uit 1840.

 

We doorzochten de Veghelse schepenprotocollen op inventarissen en openbare verkopingen waarin paarden en vee vermeld werd. Dit onderzoek was niet uitputtend.

 

 

Datum:

Paarden:

Koeien:

Andere beesten:

28-12-1670

1

6

2 varkens

06-07-1694

1

6

-

23-02-1699

0

1

-

....-01-1701

0

2

-

30-12-1704

1

4

1 varken

6 hoenderen

01-07-1734

1

2

1 varken

13-10-1774

1

9

-

Totaal:

5

30

 

Gemiddeld:

0.71

4.3

 

 

 

Het gemiddelde van 4,3 koeien per boer komt goed overeen met het aantal van 4,1 koeien per boer in 1840. In de achttiende eeuw vonden we in zeven inventarissen 5 paarden vermeld, dat is 71 %. Ook dat getal goed overeen met de 67 % in 1840. Een opgave van het dorpsbestuur van 1785 vermeldt 300 huizen met schuren en 210 paarden, dat is 70 %. van de huizen met schuren. Aan het einde van de achtiende eeuw was in Veghel dus op rond de 70 % van de boerderijen een paard aanwezig.

 

Het totaal aantal verdingde koeien nam vanaf 1751 toe vanwege het aangescherpte toezicht. Met paarden was gesjoemel lastiger, omdat de meeste boeren in die tijd maar één paard hadden.Het aantal verdingde paarden nam tussen pakweg 1740 en 1755 geleidelijk verder af.

 

Een paard was kostbaar, dus de terugloop van het aantal paarden zou samen kunnen hangen met een grotere armoe. Het kan ook zijn dat de paarden er wel waren, maar dat ze minder vaak op de Veghelse gemeint geweid werden. Om de onderzoeken wat de onderliggende reden was, onderzochten we of er in de achttiende eeuw in Veghel sprake was van toenemende armoede. Rechtstreekse gegevens over inkomen in die eeuw zijn er niet, maar er zijn wel indirecte aanwijzingen.

 

 

De literatuur

 

We zullen maar beginnen met wat de literatuur te zeggen heeft. Kappelhof signaleerde, dat na omstreeks 1650 de productie van rogge en boekweit op de zandgronden toenam. Hij schrijft dat toe aan de toen inzettende agrarische depressie. De boeren zouden op de dalende prijzen reageren door meer rogge en boekweit te gaan produceren. Later, toen de prijzen voor zuivel relatief gunstiger waren, richtten de boeren zich meer op de productie van boter. In de Meierij van ’s-Hertogenbosch werden toen veel nieuwe wekelijkse botermarkten en boterwagen opgericht, zoals in Veghel in 1720. 

 

Ton Kappelhof wijst er op dat Staats Brabant in de eerste helft van de achttiende eeuw in een zware depressie zat, die rond 1725 al zijn dieptepunt had bereikt. In 1740 had een opgaande lijn ingezet die pas na 1750 merkbaar zou worden. Een in 1735-1736 geschreven ambtelijk rapport geeft een aardig inzocht in de depressie die in Staats-Brabant aanving rond 1660 maar pas echt toesloeg na de vrede van utrecht in 1713.

 

Vanwege de toenemende armoede in de Meierij van 's-Hertogenbosch werd het hoofdgeld in 1724 met de helft verlaagd. De belastingontvangers uit Staats-Branat waren goed op de hoogte van de economische situatie. Zij hadden al vanaf 1713 gemerkt dat veel dorpen lieten weten absoluut niet te kunnen betalen, eenvoudigweg omdat er geen geld was.

 

Kappelhof gaat dan verder in op de situatie in de Baronie van Breda. Daar was de toestand tussen 1724 en 1736 verslechterd, omdat de prijzen van graan, boter en vee gedaald waren, zodat het inkomen van boeren nog lager uitvalt dan in 1724. Hij geeft de boterprijzen in Den Bosch en de roggeprijzen in Breda.

 

 

 

 

 

 

Pas na 1750 kroop de economie van het Brabantse platteland weer langzaam uit het dal. Vanaf het midden van de 18de eeuw was er sprake van een opleving van de landbouw en stijging van landbouwprijzen. Er werd daarna meer baksteen toegepast.

 

Ton Kappelhof, 'Een slechte tijd. Een economische depressie in de Baronie van Breda in de achttiende eeuw', in: De Oranjeboom 63 (2010) 43-52; Vera, proefschrift, 69, 123.

 

 

De ossen

 

In 1791 waren er 23 trekossen in Veghel. In 1840 worden er 55 trekossen genoemd. Volgens Bernard van Dam, Oud Brabants dorpsleven, 37-39 waren in rond 1900 in Veghel nog 12 boeren met een trekos.

 

Trekossen laten pas vanaf 1763 in de Eerdse gedingen hun osse-neus zien. Het gebruik van ossen lijkt in Eerde en wellicht ook in de rest van Veghel pas in de tweede helft van de achttiende eeuw een wijdere toepassing te kennen.

 

Volgens Bernard van Dam, (Oud Brabats dorpsleven, 37-39) was een trekos 'het paard van de arme boeren'. Om die uitspraak te testen vergeleken we het aantal verdingde ossen van boeren die ook een paard verdingden, met de boeren zonder verdingd paard. Boeren zonder paard verdingden inderdaad 1,6 keer vaker een os dan boeren met een paard, zodat de os inderdaad gezien kan worden als het trekpaard van de armen. Met de kanttekening dat een aantal  boeren zowel een paard als een os hadden.

 

 

De bedrijfsgrootte

 

Uit een aantal registers van de gemene middelen is het gemiddeld aantal hoornbeesten en het gemiddeld aantal lopens land per boer berekend. We moeten er rekening mee houden dat deze aantallen beesten en oppervlakten 10 tot 15 % te laag opgegeven zijn.

 

 

Aantal runder-beesten per boer

Lopens per boer

1718-1719

3.2

8.8

1726-1727

3.0

8.5

1737-1738

3.4

8.2

1745-1746

2.8

8.0

1754-1755

3.3

8.3

1765-1766

3.3

8.1

1774-1775

3.1

8.4

1784-1785

3.2

8.1

1794-1795

3.0

11.3

1805

3.1

8.9

 

 

Het aantal lopens per boer nam of tot aan het midden van de achttiende eeuw, om rond 1790 weer toe te nemen. Dit zou verklaard kunnen woorden door kleiner wordende bedrijven door bevolkingsgroei en opsplitsingen, gevolgd door het groter worden van bedrijven door de gronduitgiften vanaf vooral 1791.

 

Na een de uitgifte van ongeveer 9 bunder grond in 1720 viel de verkoop van nieuwe erven nagenoeg stil, totdat er in 1782 weer 17 bunder verkocht werd. In 1791 volgde een ware uitgifte-explosie.  In 1791-1826 werd 472 bunder verkocht.

 

Het aantal hoornbeesten fluctueerde zonder dat er een duidelijke trend waarneembaar is. Het aantal koeien zal ook minder gevoelig zijn voor bevolkingsgroei en bedrijssplitsingen dan de hoeveelheid grond.

 

Er  zit wel behoorlijk wat ruis op de getallen, onder andere vanwege onnauwkeurige opgaven van de boeren. Voorzichtigheid en wat voorbehoud bij het interpreteren van deze gegevens is daarom wel verstandig.

 

 

Opkomst van kinderarbeid op de boerderijen

 

Demografisch onderzoek van Zijtaart, deel van de gemeente Veghel leverde de volgende gegevens op.

 

 

 

 

1709

 

1724

 

1736

 

1810

 

1830

 

1840

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

aantal huizen

 

85

 

85

 

85

 

95

 

92

 

97

 

aantal gezinsleden

380

 

389

 

385

 

487

 

453

 

466

 

totaal personeel

 

48

 

43

 

64

 

118

 

93

 

97

 

aantal inwoners incl. personeel

428

 

432

 

449

 

605

 

546

 

562

 

Gemiddeld personen per huis

5.0

 

5.1

 

5.3

 

6.4

 

5.9

 

5.8

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Huizen met personeel

 

29

 

30

 

34

 

48

 

52

 

54

 

Procentueel

 

 

34%

 

35%

 

40%

 

52%

 

57%

 

56%

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Knechten van 16 jaar en ouder

17

 

12

 

15

 

44

 

31

 

27

 

Meiden van 16 jaar en ouder

28

 

25

 

27

 

48

 

41

 

44

 

Knechtjes van 7-15 jaar

2

 

2

 

8

 

14

 

8

 

19

 

Meiden van 7-15 jaar

 

1

 

4

 

14

 

12

 

13

 

6

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Aantal personeel per gezin

1.7

 

1.4

 

1.8

 

2.5

 

1.8

 

1.8

 

Percentage 7-15 jaar

 

6.3%

 

14.0%

 

34.4%

 

22.0%

 

22.6%

 

26.0%

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Uit de tabel zijn een aantal conclusies te trekken.

 

-        Het aantal huizen - nagenoeg allemaal boerderijen - en het aantal gezinsleden namen toe.

-        Het aantal huizen met personeel nam toe van 34 % van het totaal in 1709 tot 56 % in 1840.

-        Het gemiddelde aantal personeelsleden per huis schommelde wat, maar bleef over de grote linie ongeveer gelijk op rond 1.8 dienstboden per gezin.

-        In 1709 waren er nog maar 3 dienstboden onder de 16 (waarvan 2 ‘schepers’ en 1 meisje in de huishouding), dat is maar 6.3 % van het totaal aantal dienstboden dat jaar. Daarna neemt het aantal werkende kinderen snel toe tot 34,4 % in 1736.

-        Na 1736 nam hun aantal niet veel meer toe. Wel nam in de periode 1736-1810 het aantal volwassen dienstboden sterk toe. Daardoor zakte het relatieve aandeel van de werkende kinderen van 34.4 % in 1736 naar 22,0 % in 1810.

 

De conclusie is dat er al wel een paar jeugdige knechtjes en meisjes waren in 1709, maar dat was toen nog een tamelijk zeldzaam verschijnsel. In de periode 1724-1736 nam dat gebruik snel toe.

 

Waarom nam het aantal personeelsleden en werkende kinderen toe? Een observatie is dat de gezinnen groter werden, vermoedelijk omdat er minder kleine kinderen dood gingen. Er waren dus meer werkkrachten beschikbaar, die verhuurd konden worden.

 

Verder kan men denken aan veranderingen in de landbouw. Er werd vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw weer op grotere schaal woeste grond ontgonnen, en bemesting met haardas deed haar intrede. De ontwikkelingen in de landbouw kunnen een indirect effect gehad hebben. Mogelijk nam door deze ontwikkelingen de welvaart toe en konden meer gezinnen zich met name in de tweede helft van de achttiende eeuw personeel veroorloven. Om deze veronderstelling te testen werden gekeken naar hoeveel arme, matig arme, en niet-arme gezinnen personeel in dienst hadden.

 

Percentage huizen met personeel.

 

 Gezinnen

1709

 

1724

 

1736

 

 

 

 

 

 

 

 

Niet-arm

43%

 

57%

 

63%

 

Matig arm

 

 

 

 

28%

 

Arm

12%

 

25%

 

9%

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Totaal

34%

 

35%

 

40%

 

 

Uit de tabel blijkt duidelijk dat arme gezinnen relatief veel minder vaak personeel in dienst hadden dan de niet-arme gezinnen. Het is dus redelijk om de toename in het personeelsbestand in verband te brengen met toenemende welvaart.

 

Als dat zo is, dan is te verwachten dat arme gezinnen relatief vaker kinderen in dienst hadden dan niet-arme gezinnen, omdat jeugdige werkers nu eenmaal goedkoper zijn dan volwassen werkers.

 

Percentage van de dienstboden dat jonger is dan 16 jaar.

 

 Gezinnen

1709

 

1724

 

1736

 

 

 

 

 

 

 

 

Niet-arm

4%

 

3 %

 

27%

 

Matig arm

 

 

 

 

47%

 

Arm

33%

 

36 %

 

100%

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Totaal

6%

 

14%

 

32%

 

 

 

Uit de tabel blijkt dat in 1709 en 1724 dienstboden onder de 16 bijna alleen in arme gezinnen te vinden waren. In niet-arme gezinnen kwamen in 1709 en 1724 jeugdige dienstboden praktisch niet voor. Ongeveer 1/3 van de dienstboden bij arme gezinnen was onder de 16 jaar. Relevant is ook dat in de arme gezinnen de dienstboden boven de 16 jaar voornamelijk vrouwen waren. Die zullen wel goedkoper geweest zijn dan mannen.

 

In 1736 is het aantal werkende kinderen vergeleken met 1724 in zowel de arme als niet-arme gezinnen sterk toegenomen. Wat in 1724 nog een gebruik was van de armen was in 1736 een veel breder geaccepteerde praktijk geworden, jeugdige dienstboden gingen “mainstream”.

 

Conclusies:

 

-        Het toenemende aantal personeelsleden wijst op toenemende welvaart in de tweede helft van de achttiende eeuw. Het is niet te zeggen waneer tussen 1736 en 1810 de groei het sterktst was.

-        Arme gezinnen konden zich in de eerste helft van de achttiende eeuw nog maar nauwelijks personeel veroorloven. Zij namen in toenemende mate kinderen in dienst. Zoals de os het paard was van de armen, waren kinderen de knecht en meid van de armen.

 

Oorlogen en natuurrampen

 

In de eerste helft van de achttiende eeuw is sprake van enkele oorlogen en natuurrampen,

 

-        Wateroverlast door veel regen en sterfte onder het vee in 1663

-        Oorlog 1672-1678: Veghel moet veel geld lenen

-        Grote schade door krijgsvolk in 1702

-        De runderpest heerst in Veghel in 1716-1718

-        Bedorven oogst door vorst in de nacht van 17 op 18 mei 1724

-        Vorst en droogte in 1733

-        Sterfte onder het vee en misoogst in 1740

-        Sterfte onder het vee in 1745

-        Sterfte onder het vee in 1769-1770

-        Grote oorlogsschade in 1794-1795

 

Dit lijstje is niet volledig. Er waren na de 80-jarige oorlog nog oorlogen in 1665-1667, 1672-1678, 1688-1697, 1702-1713, 1741-1748 en 1792-1795. Dus vooral voor het midden van de zeventiende eeuw. Ik heb die alleen als rampen opgenomen als er in Veghel ook echt flink geplunderd was, of Veghel veel geld moest gaan lenen. Maar als er niet geplunderd werd, dan betekenden oorlogen bij tijd en wijlen toch een grote last voor de bevolking vanwege de levering van karrediensten, graafwerk en afkopen van soldaten. Over het algemeen werden de boeren vergoed voor hun diensten, maar het dorp werd niet altijd vergoed voor wat zij de bewoners vergoedde. Dit leidde tot een toename van de dorpsschulden.

 

 

Dorpsschulden

 

De dorpsschulden waren weliswaar van het dorp, maar omdat de aflossingen en rentebetalingen over de inwoners omgeslagen werden, zegt het ook iets over de lasten waaronder de bewoners gebukt gingen.

 

- In 1600 6,000 gulden geleend

- 1606 en 1618 waren pestjaren, 9.500 gulden geleend voor bestrijding

- 1616: totale dorpsschuld 18.000 gulden

- 1621: totale dorpsschuld 22,000 gulden

- 1642: totale dorpsschuld 31,200 gulden

- 1677: totale dorpsschuld 51,000 gulden

- 1736: totale dorpsschuld 52,766 gulden

 

De schulden namen vanwege maatregelen door de overheid in 1724 (rem op uitgaven door plaatselijk bestuur, lage rente).

 

 

Jaar van de dorps-rekeningen:

 

Betaalde rente in dat jaar:

 

1676-1677

2.119-6-0

1680-1681

2.342-0-0

1690-1691

2.342-0-0

1700-1701

2.402-5-14

1710-1711

2.101-14-0

1720-1721

1.794-16-0

1730-1731

1.461-18-8

1740-1741

1.270-15-8

1750-1751

1.027-17-0

1760-1761

772-17-0

1770-1771

122-4-0

1775-1776

38-1-12

1776-1777

0

1795

0

1796

1.301-5-0

1800

1.096-5-0

1805

1.096-5-0

1810

986-5-0

 

 

 

De armentafel

 

De uitgaven van de armentafel waren tot rond 1795 steeds volgens voorschrift in lijn met de inkomsten. Met andere woorden de armenkas ‘hield haar eigen broek op’en werd niet gesubsidieerd. Dat verandere kort na 1796. Tijdens een vergadering van het het gemeentebestuur op 26-6-1807 werd gesteld

 

‘dat de arme kasse dezer gemeente reeds meer dan 20 jaren onvoldoende geweest is om daar uit aan de publieke armen alhier den allernodigste onderstand te doen. Dat het steeds toenemende getal der armen tans ruim 260 bedragende en de vermeerderende armoede derzelve de arme kasse al meer en meer bezwaard en tans zo ontoereikend gemaakt heeft’.

 

In oktober 1798 verklaarde de municipaliteit dat er doorgaans door de armmeesters meer wordt uitgegeven wordt dan ontvangen. Dat tekort werd dan aangevuld door buitengewone personele omslagen. Met andere woorden vanaf rond 1798 werd de armenkas door de dorpskas gesubsideerd.

 

Op 20 januari 1799 werd er voor dit doel gecollecteerd bij de rijke inwoners. Bij het slot van de arme rekening, gesloten op 14-10-1799, door Lambert Verhoeven en Jan Tonij van de Ven, armmeesters geweest over den jaare 1796-1799, blijkt dat 194-10-2 meer is uitgegeven dan ontvangen, welke somme met geen mogelijkheid door de volgende armmeesters kan worden opgebracht, werd besloten dit bedrag uit de dorpskas te betalen.

 

Op 18-12-1800 besloot het gemeentebestuur de armenkas met 300 gulden te subsidieren, omdat ‘den winter voor handen synde den duure tijd als andersinte voorsiening behoorde te geschieden.’

 

Vergadering van de municipaliteyt op 15-1-1802. Is bij de vergadering geresolveert dat, ‘mits de harde en lange sterke winter de duurte van levensmiddelen als andersints de armoede onder verscheyde onser inboorlinge ten hoogste is gesteegen, een extra ordinaire uytdeeling van brood en gelt te doen’.  Er werd voor 150 gulden aan brood en 50 gulden aan geld uitgedeeld aan ‘die geene die op de arme leyste bekent zyn als aan andere die het in deese tijd benodigt mogte hebben’.

 

Op 8-7-1802 vergaderde het gemeentebestuur over ‘de menigvuldige en grondige klagten der arme lieden wegens hunne behoeftige toestand en armoede die door de excessive duurte der noodwendige levensmiddelen dag aan dag vergroot’. Men besloot een extra uitdeling aan de armen te doen en daarvoor een subsidie van 211-6-4 uit de dorpskas aan de armenkas te verstrekken.

 

In de daarop volgende winter was het nog erger. Op 31-1-1803 vergaderde het gemeentebestuur over het feit dat door ‘de enorme duurte der levensmiddelen en de langduurigheid van dezen felle en harden winther veele onzer inboorlinge in een jammervolle toestand van armoeden en gebrek gedompeld heeft’. De gewone uitdeling door de armenkas is ontoereikend, en er wordt een subsidie van 300 gulden uit de dorpskas aan de armenkas verstrekt voor het doen van een extra uitdeling. Voor die 300 gulden zal een extraordinaire personele omslag gedaan worden.

 

De winter duurde lang. Vergadering van het gemeentebestuur op 8-3-1803. ‘Alsoo de voortduuring van dezen harde winther en de onmatige duurte der levensmiddelen de armoede dermate vergrooten en dagelyks toeneemd’. Er werd besloten om weer voor 150 gulden een extra uitdeling te doen.

 

De financiele toestand van de armenkas was precair. Er was in die periode al voor 1.100 gulden aan de armen uitgedeeld, Daar kwamen deze 150 gulden nog bij. Bovendien hadden de armmeesters een negatief saldo van 295-16-2 van de vorige armmeesters gekregen. Men verwacht dat er nog voor 400 gulden bedeeld moest worden, wat de totale uitgaven op 1.944-16-2 zou brengen. Daar stonden slechts 630 gulden aan inkomsten plus de al eerder verleende subsidie van 300 gulden tegenover. Men verwachte aan het einde van de periode op 24 juni 1803 een negatief saldo van 1.014-16-16 zullen bedragen.

 

Dit geld kan niet door de inwoners opgebracht worden, ‘welke door het misgewasch vant voorgaande jaar veelal buijten staat geraakt zijn de ordinaire veel min daar en boven swaare extra ordinaire lasten te voldoen’. Daaom besloot het gemeentebestuur om aan het departementaal bestuur van Braband toestemming te vragen om 1.000 gulden te lenen. Die toestemming wordt gtegeven en de gemeente leende vervolgens 1.000 gulden van Peter Sleegers in Oisterwijk.

 

In 1805 herhaalde de geschiedenis zich. Op 16 februari 1805 bracht de president in de vergadering van het gemeentebestuur in dat ‘het getal der arme lieden in de behoeftigheid in elk derselve welke ten lasten deeser arme casse staan dermate is vergroot en gevoeglyk eene vermeerderede bedeeling noodzakelyk gemaakt, dat de gewoone inkomsten van den armen alhier in verre niet toereykend zyn daar meede de noodzakelyke bedeeling geheel en al te kunnen doen.’ Er was door de armmeesters al 400 gulden meer uitgegeven dan de verwachtte inkomsten zullen bedragen, en er is nog een bedeling van 150 gulden noodzakelijk. Er was 200 van de dorpskas gereserveerd om de lening van 1.000 gulden deels af te lossen. Dat bedrag zal nu in de armenkas gestort worden.

 

Het gemeentebestuur overwoog het tekort aan te vullen met een extra personele omslag.  Maar de oogst was de afgelopen jaren voor de boeren niet al te best, en ze konden ook niet de extra personele omslag om de geleende 1.000 gulden af te lossen opbrengen.  Daarom besluit het gemeentebestuur om gemeentegronden te verkopen en het departementaal bestuur te vragen om van de opbrengst 1.000 gulden voor de subsidiering van de arme casse te mogen gebruiken, en om de lening van 1.000 gulden daar mee te mogen aflossen. Het verzoek werd onder voorwaarden ingewilligd.

 

In 1805 en ook in 1807 werden er percelen van de gemeentegrond verkocht om daarmee de armenkas te subsidiëren.

 

Op 29 juni 1806 verstrekte het gemeentebestuur de volgende informatie aan de landdrost:

 

Dat de bevolking dezer plaats uit ruim 2.900 inwooners bestaat, waar onder meer dan 600 armen gevonden worden. Dat van die armen 260 publieke of H. Geest armen zijn, alle tot het Roomsche Catholoek kerkgenoodscap behorende. Dat de waarschynlyke proportie tusschen de armen die vermogend zyn om te werken en de zodanige die daar toe omgeschikt zijn word getabuleerd gelijk één tot vier, ofwel van ieder vyf één tot den arbeid bekwaam.

 

Dat de bedeeling der armen door de armmeesters daar toe gesteld op ordonnantie of lysten voor dit bestuur geformeerd van tyd tot tyd in brood of geld geschied. Dat het onderhoud van ieder arme door elkanderen gereekent jaarlijks omtrent tien gulden kost. Dat geene etablissementen van werkzaamheid van dezelve alhier voorhanden zijn.

 

Deze berichten spreken voor zich. Vanaf het einde van de achttiende eeuw was er een sterk toenemende armoede onder de Veghelse bevolking. Men mag hierbij vooral aan de arbeiders denken, maar ook de boeren hadden in enkele jaren met oogsten die niet al te best waren.

 

 

Verlaten huizen

 

Er is een lijst uit 1722 van 'woonhuijsen met hare schuuren ende bouwhuijsen, als in den dorpe van Veghel (..) ’t sedert den jare 1672 door de zuccessive oorlogen ende andere disasteres zijn eweg ende van den gront affgebrooken sonder andere in derselver plaatse gebouwt en waar van de bewoonders wegens sterffte, armoede, als hooge lasten zijn vertrocken en eweg geraackt en veele naar den lande van Ravesteijn en Gemert retireeren omme de collecten t’ ontgaan, dat daaromme en uyt dien hoofde oock landerijen leedig leggen en veele en menigte hoybeemde tot moeras, mits de continueele wateren, soodanig zijn vergaan, dat daar van niets voortcoomt, ende gevolgelic egeene verpondinge, beede ende andere lasten connen opbrengen, waar van hier naar is specie is volgende de affgebrokken en verbrande huijsen mede van huijsen alhier affgebrooken ende opden boodem van Ravesteijn geset, ende dan die geene alhier altans leedig staan, ende daar naar de begrooting van leedig ende onbruijkbare landen als volgt'.

 

De lijst vermeldt:

-        17 afgebroken en verbrandde huizen in Dorshout

-        21 afgebroken en verbrandde huizen in Heij en Havelt

-        8 afgebroken en naar Uden verplaatste huizen

-        9 onbewoonde huizen

 

 

Om te kijken hoe het aantal verlaten erven over de hele achttiende eeuw was, doorzochten we de reconstructie van Veghel op het woord 'executie', 'evictie' en 'evicteur'. Dat leverde op:

 

Perceel:

Jaar/periode van evictie:

 

Kesie 13

1627

Kruisbroeders 7

1671

Donk 5

1681

Erpse Dijk 3

1681

Lage Heide 22

1682

Kesie 1

1687

Aan de Beekgraaf 6

1690

Soerakker 33

1692

Leest 3

1693

Abenhoef 1

1695

Kouterakker 14

1697

Willibrordushoek 18

1646-1701

Heemberg 19

1667-1702

Oliemolen 10

1646-1703

Krijtenburg 19

1646-1715

Kamp 2

1650-1715

Oliemolen 8

1699

Aan de Schutsboom 10

1706

Hezelaar 1

1711

Soerakker 4

1727

Zondveld Laag 8

1729-1734

Bolken 10

1743

Hamsvoorts Brugje 9

1714-1759

 

Per periode

Periode:

 

Aantal:

 

1625-1650

1

1651-1675

1

1676-1700

15

1701-1725

2

1726-1750

4

 

 

 

Voorbeeld: R75, fol. 216 (10-7-1727): Bastiaan van de Werk, gerechtsdienaar in Veghel, uit krachte van authorisatie door Marten van Doorn, armmeester van Veghel, neemt in beslag ‘have ende meubilen (..) egeene de minste bevonden, maer uijt den huijse gevlugt en alsoo genoegsaem als verlaten door Anneke, weduwe Peeter Panhuijsen.’ Anneken, Aert Hendrick Aert Evers, schoonzoon van Peeter Panhuijsen en Lijsbet, vrouw van Jacob zoon van Peeter Panhuijsen geven toestemming geven tot de verkoping om schulden af te lossen. Van de Werk heeft verkocht de verlaten goederen van Peter Panhuijsen en zijn weduwe Anneke, wegens een achterstallige schuld van 11 gulden en 4 stuivers aan de Armen van Veghel.

 

 

Belastingen

 

Het dorp werd in de volgende jaren met executie bedreigd omdat het de belastingen niet op tijd betaalde: 1676, 1676, 1677, 1682, 1699 en 1703.

 

Volgens een resolutie van de Raad van State van 5-3-1705werd aan Veghel wordt kwijtgescholden de imposten over 1702 en 2/3 van die over 1703 en 1/3 over 1704-1706.

 

Volgens een resolutie van de Staten Generaal van 12-2-1726 werd aan Veghel de verponding en bede over 1725 kwijtgescholden

 

 

Samenvatting

 

Indicatoren voor armoede:

Eerste helft van de achttiende eeuw:

Tweede helft van de achttiende eeuw:

Literatuur

Recessie

Groeiende economie

 

Verdingde paarden

 

Aantal boeren dat paarden verdingt neemt af

 

Aantal boeren dat paarden verdingt blijft laag

 

Ossen

Geen ossen

Ossen genoemd vanaf 1763

 

Grondbezit

Oppervlakte per boerderij nam af

 

Oppervlakte per boerderij neemt vanaf 1791 toe door uitgiften

Dienstboden

 

Weinig diensboden, en nauwelijks nog bij armen. Armen nemen kinderen in dienst.

 

Aantal dienstboden neemt tussen 1736 en 1810 toe.

Armen nemen vooral kinderen en vrouwen in dienst.

Rampen

 

In 1663, 1702, 1716-1718, 1724, 1733, 1740 en 1745

 

In 1769-1770 en 1794-1795

 

Armentafel

Kan zichzelf bedruipen

 

Wordt vanaf 1796 ondersteund door de dorpskas vanwege toenemende armoede onder de Veghelse bevolking. Men mag hierbij vooral aan de arbeiders denken, maar ook de boeren hadden in enkele jaren met oogsten die niet al te best waren.

 

Verlaten huizen

 

Tussen ongeveer 1675 en 1725 werden veel huizen verlaten of vanwege schulden verkocht

 

Huizen worden nauwelijks nog verlaten

 

Dorpsschulden

Tot rond 1760 aanzienlijk

 

Tussen 1776 en 1794 schuldenvrij. In 1795 weer veel geld geleend.

 

Belastingen

 

In de periode 1676-1725 had het dorp problemen met het betalen van de belastingen. In 1703 en 1726 kreeg het lastenverlaging

 

Geen problemen met het betalen van belastingen

 


Conclusies:

 

In de literatuur worden bronnen vermeld die spreken over grote armoede en een economische recessie rond 1724-1736 en daarvoor, onder andere vanwege de lage prijzen voor landbouwproducten. Er zijn een aantal aanwijzingingen dat Veghel in deze recessie deelde:

 

In de eerste helft van de achttiende eeuw:

 

-        het aantal Eerdse boeren dat paarden verdingt neemt af

-        door bevolkngsgroei neemt de hoeveelheid grond per boerderij neemt af

-        Er waren nog weinig diensboden, en nauwelijks nog bij armen. Armen nemen al wel kinderen in dienst.

-        Rampen teisteren Veghel in In 1663, 1702, 1716-1718, 1724, 1733, 1740 en 1745

-        Tussen ongeveer 1650 en 1725 werden veel huizen verlaten of vanwege schulden verkocht

-        De dorpsschulden waren hoog en tot aan 1725 had Veghel geregeld moeite om de landlasten te betalen

 

Volgens de literatuur nam verbeterde de economische conjunctuur In de tweede helft van de achttiende eeuw. Wat is daarvan in Veghel te merken.

 

-        Huizen worden na 1725 nauwelijks nog verlaten

-        Na 1725 heeft Veghel geen problemen met het betalen van belastingen

-        Het aantal boeren dat paarden verdingt blijft laag

-        Vanaf 1763 laten ossen in Veghel hun osseneus zien.

-        De oppervlakte grond per boerderij neemt vanaf 1791 weer toe door gronduitgiften.

-        Aantal dienstboden neemt tussen 1736 en 1810 toe, onduidelijk is wanneer precies.

-        Tussen 1776 en 1794 is Veghel schuldenvrij.

-        Rampen teisteren Veghel in 1769-1770.

 

Dat de economische situatie minder dramatisch is, blijkt onder andere uit het feit dat huizen niet of nauwelijks nog verlaten worden. Het lage aantal verdingde paarden en de opkomst van de os als 'paard van de armen' vanaf 1763 suggereren desalniettemin een niet al te rooskleurig plaatje, dat slechts geleidelijk verbeterde. De dorpsbelasting neemt steeds verder af doordat Veghel haar schulden aflost en vanaf 1791 worden op relatief grote school percelen van de gemeint verkocht, zodat de agrarische bedrijven weer wat groter worden. Ook neemt het aantal diensboden toe. Deze wellicht voorzichtige groei werd in 1794-1795 ruw verstoord.

 

De periode na 1794:

 

-        Rampen teisteren Veghel in 1794-1795.

-        In 1795 weer veel geld geleend.

-        De armenkas werd vanaf 1796 ondersteund door de dorpskas vanwege toenemende armoede onder de Veghelse bevolking. Men mag hierbij vooral aan de arbeiders denken, maar ook de boeren hadden in enkele jaren met oogsten die niet al te best waren.