Waar zijn de paarden gebleven?
Martien van Asseldonk
14 januari 2014
Deze gegevens mogen gebruikt worden
onder verwijzing naar: Martien van Asseldonk, www.oudzijtaart.nl
In Eerde woonden een aantal boeren binnen de grenzen van de gemeint van
Veghel die tot de parochie en schepenbank van Sint-Oedenrode behoorden.
Als zij gebruik wilden maken van de Veghelse gemeint moesten zij daar
voor betalen. Dat heette het 'verdingen' van hun beesten. Dat gebeurde
elk jaar in april en mei en de verdingde beesten werden gebrandmerkt. De
Eerdse gedingen worden al vermeld in 1340 en we hebben namen van boeren
die hun beesten verdingden vanaf 1558. Het is een bron met een handicap.
We weten namelijk niet voor welk deel van hun vee de boeren rechten
kochten op de Veghelse gemeint, en voor welk deel niet.
In de volgende tabel zijn de gegevens van de Eerdse gedingen per periode
van tien jaar bij elkaar gezet. We telden het aantal boeren dat per jaar
beesten verdingden, en maakten een onderscheid tussen boeren die wel en
boeren die geen paarden verdingden.
Onder de paarden zijn ook veulens opgenomen, en onder de koeien ook de
vaarzen en kalveren. 'Deeltijdbeesten' die slechts een deel van het jaar
of een deel van een dag op de gemeint mochten zijn, zijn als hele
beesten geteld.
De verdingde koeien
In 1558 werden er per boer gemiddeld 4,5 hoornbeesten verdingd. Tussen
1658 en 1810 varieerde dat aantal tussen 1 en 3. Hoe groot was de
gemiddelde veestapel van de Veghelse boeren? In de volgende tabel zijn
het aantal hoornbeesten volgens de tellingen voor de gemene middelen in
de eerste kolom samengevat.
Deze eerste kolom
in de tabel geeft te lage waarden om twee redenen. In de eerste plaats
wordt in deze tabel een kalf of vaars voor een half beest gerekend,
terwijl die in de tabel van de Eerdse gedingen voor een vol beest geteld
zijn. Verder kunnen de boeren hun veestapel aan de lage kant opgegeven
hebben, om zo minder belasting te hoeven betalen.
Hoe groot deze factoren zijn is moeilijk in te schatten, maar gelukkig
werd er op 4 en 5 november 1791 door de regenten een telling gedaan,
waarbij ze elk huis bezochten. Zij telden
1.212 hele hoornbeesten en 243 halve hoornbeeste, totaal 1.455. Daar
onder 23 waren trekossen en een stier.
Als
we de halve hoornbeesten voor een half tellen komen we op 1.333,5
beesten. Als we 380 boerenfamilies aanhouden (volgens de telling voor de
gemene middelen van 1794), dan komen we uit op gemiddeld 3,5 runderen
per boer (kalveren en vaarzen voor half geteld) en 3,8 runderen per boer
als we kalveren en vaarzen voor een heel beest tellen.
Als we voor 1791 3,1 runderen aanhouden voor de gemene middelen, dan
hebben de boeren hun veestapel gemiddeld 12,9 % te laag opgegeven, en is
het gecombineerde effect van deze te lage opgaven en halve tellingen
22,6 %. In de bovenstaande tabel is in de laatste kolom daarvoor
gecorrigeerd.
Op de net-versie van de eerste topografische kaarten, opgenomen rond
1840, staat voor Veghel vermeldt:
-
322 boerderijen met schuren (nagenoeg alle boerderijen hadden een
schuur)
-
55 trekossen
-
1.330 koebeesten
(Bron: Caspers, T.,
H. Stam (samenstellers). Historische topografische atlas
Noord-Brabantschaal 1: 25.000 (1836 - 1843). Tilburg (Nieuwland), 2008,
met dank aan Karel Leenders.)
De conclusie voor rond 1840 is: er waren gemiddeld 4,3 hoorbeesten per
boerderij (met een schuur)
Het lijkt er op dat de 6 boeren in 1558 al hun koeien (gemideld 4,5)
verdingd hebben. In de periode tussen 1658 en 1810 lag dat op ongeveer
eenderde tot de helft van het aantal hoornbeesten, aangenomen dat het
gemiddeld aantal beesten per boerderij in Eerde niet veel afweek van het
gemiddelde van heel Veghel.
Een reden van dat lage aantal verdingde hoorbeesten was dat er door de
boeren gesjoemeld werd. Als een boer bijvoorbeeld drie koeien had, dan
kon hij er voor kiezen om slechts één van die drie koeien te verdingen.
Dat gebeurde meestal in de maand mei en de betreffende koe werd dan
gebrandmerkt. Zolang de boer zijn drie koeien niet tegelijk op dezelfde
plaats liet weiden, kon hij ermee wegkomen om ze toch alle drie op de
gemeint van Veghel te laten weiden. De betreffende verdingde koe was wel
gebrandmerkt, maar een diender (schutter of vorster) moest met zijn neus
bovenop die koe staan om dat te kunnen zien, en als men een diender van
ver aan zag komen dan kon men ook maken dat men weg kwam.
Om deze ontduiking van betaling moeilijker te maken
werd er in 1751 een nieuwe regeling ingevoerd. Voortaan moesten
de boeren de uiterlijke kenmerken van hun verdingde koeien en paarden,
zoals de kleur, opgeven. Dan was de verdingde koe van ver te herkennen.
Het aantal verdingde koeien verdubbelde onmiddelijk. Het verdingde
paarden bleef ongeveer gelijk, een teken dat daarmee minder gesjoemeld
was.
Na 1751 werden er wel meer koeien verdingd, maar dat aantal bleef op een
gemiddelde ongeveer 2 koeien per boer steken, terwijl het gemiddelde
koeienbezit rond de 4 koeien lag. Voor het verschil zijn verschillende
verklaringen:
-
er werd nog steeds belasting ontdoken
-
de boeren weidden koeien op privé-gronden. Zo komt men in Eerde de
veldnamen Koijweijde en kalverkamp tegen.
-
de boeren weidden koeien op de gemeint van Sint-Oedenrode (wat hen niks
kostte), of misschien kocht een enkeling rechten op de gemeint van
Schijndel.
De vraag is waarom de Eerdse boeren eigenlijk rechten op de Veghelse
gemeint kochten, als ze gratis van de Rooise gemeint gebruik konden
maken. Afstand en gemak kan een rol gespeeld hebben, maar dat was zeker
niet de enige of doorslaggevende factor. Gemak was een luxe die de
boeren zich in die tijd amper konden veroorloven. Een andere verklaring
is dat de Veghelse gemeint beter geschikt was voor het weiden van vee
dan de Rooise gemeint. Dat verklaart waarom men onder de verdingende
boeren vaak ook enkele inwoners van andere nabij gelegen Rooise
buurtschappen als het Everse en de Coevering aantreft. Deze boeren
moesten extra moeite doen om op de Veghelse gemeint te komen en er
bovendien voor betalen, terwijl de Rooise gemeint gratis voor hun voeten
lag.
De verdingde paarden
We vergeleken het aantal boerden dat (ook) paarden verdingden met het
totaal aantal boeren dat vee (koeien of paarden) verdingden.
We zien een duidelijke trend. Steeds meer boeren verdingden nog wel
koeien maar geen paarden.
De zes boeren verdingden in 1558 ieder ook twee paarden.
Op de net-versie van de eerste topografische kaarten, opgenomen rond
1840, staat voor Veghel vermeldt:
-
322 boerderijen met schuren (nagenoeg alle boerderijen hadden een
schuur)
-
252 paardestallen met daarin 217 paarden
-
265 karren
De conclusie voor rond 1840 is:
-
67 % van de Veghelse boeren (met
een schuur) had een paard
-
Er waren gemiddeld 6,1 koeien per paard
Volgens een opgave van het dorpsbestuur van 12-3-1793 waren er toen in
Veghel 240 boeren met een kar en paard. Veghel had in 1792 493 huizen.
Daar waren ook burgerhuizen bij, met name in de straat. Dit beeld wijkt
niet wesenlijk af van de gegevens uit 1840.
We
doorzochten de Veghelse schepenprotocollen op inventarissen en openbare
verkopingen waarin paarden en vee vermeld werd. Dit onderzoek was niet
uitputtend.
Het gemiddelde
van 4,3 koeien per boer komt goed overeen met het aantal van 4,1 koeien
per boer in 1840. In de achttiende eeuw vonden we in zeven inventarissen
5 paarden vermeld, dat is 71 %. Ook dat getal goed overeen met de 67 %
in 1840. Een opgave van het dorpsbestuur van 1785 vermeldt 300 huizen
met schuren en 210 paarden, dat is 70 %. van de huizen met schuren.
Aan het einde van de achtiende eeuw was in Veghel dus op rond de 70 %
van de boerderijen een paard aanwezig.
Het totaal aantal verdingde koeien nam vanaf 1751 toe vanwege het
aangescherpte toezicht.
Met paarden was gesjoemel lastiger, omdat de meeste boeren in die tijd
maar één paard hadden.Het
aantal verdingde paarden nam tussen pakweg 1740 en 1755 geleidelijk
verder af.
Een paard was kostbaar, dus de terugloop van het aantal paarden zou
samen kunnen hangen met een grotere armoe. Het kan ook zijn dat de
paarden er wel waren, maar dat ze minder vaak op de Veghelse gemeint
geweid werden. Om de onderzoeken wat de onderliggende reden was,
onderzochten we of er in de achttiende eeuw in Veghel sprake was van
toenemende armoede. Rechtstreekse gegevens over inkomen in die eeuw zijn
er niet, maar er zijn wel indirecte aanwijzingen.
De literatuur
We zullen maar
beginnen met wat de literatuur te zeggen heeft. Kappelhof signaleerde,
dat na omstreeks 1650 de productie van rogge en boekweit op de
zandgronden toenam. Hij schrijft dat toe aan de toen inzettende
agrarische depressie. De boeren zouden op de dalende prijzen reageren
door meer rogge en boekweit te gaan produceren. Later, toen de prijzen
voor zuivel relatief gunstiger waren, richtten de boeren zich meer op de
productie van boter. In de Meierij van ’s-Hertogenbosch werden toen veel
nieuwe wekelijkse botermarkten en boterwagen opgericht, zoals in Veghel
in 1720.
Ton Kappelhof
wijst er op dat Staats Brabant in de eerste helft van de achttiende eeuw
in een zware depressie zat, die rond 1725 al zijn dieptepunt had
bereikt. In 1740 had een opgaande lijn ingezet die pas na 1750 merkbaar
zou worden. Een in 1735-1736 geschreven ambtelijk rapport geeft een
aardig inzocht in de depressie die in Staats-Brabant aanving rond 1660
maar pas echt toesloeg na de vrede van utrecht in 1713.
Vanwege de
toenemende armoede in de Meierij van 's-Hertogenbosch werd het hoofdgeld
in 1724 met de helft verlaagd. De belastingontvangers uit Staats-Branat
waren goed op de hoogte van de economische situatie. Zij hadden al vanaf
1713 gemerkt dat veel dorpen lieten weten absoluut niet te kunnen
betalen, eenvoudigweg omdat er geen geld was.
Kappelhof gaat dan verder in op de situatie in de Baronie van Breda.
Daar was de toestand tussen 1724 en 1736 verslechterd, omdat de prijzen
van graan, boter en vee gedaald waren, zodat het inkomen van boeren nog
lager uitvalt dan in 1724. Hij geeft de boterprijzen in Den Bosch en de
roggeprijzen in Breda.
Pas na 1750 kroop
de economie van het Brabantse platteland weer langzaam uit het dal.
Vanaf het midden van de 18de eeuw was er sprake van een opleving van de
landbouw en stijging van landbouwprijzen. Er werd daarna meer baksteen
toegepast.
Ton Kappelhof, 'Een slechte tijd. Een economische depressie in de
Baronie van Breda in de achttiende eeuw', in:
De Oranjeboom 63 (2010)
43-52; Vera, proefschrift, 69, 123.
De ossen
In 1791 waren er 23 trekossen in Veghel. In 1840 worden er 55 trekossen
genoemd. Volgens Bernard van Dam,
Oud Brabants dorpsleven, 37-39 waren in rond 1900 in Veghel nog 12
boeren met een trekos.
Trekossen laten pas vanaf 1763 in de Eerdse gedingen hun osse-neus zien.
Het gebruik van ossen lijkt in Eerde en wellicht ook in de rest van
Veghel pas in de tweede helft van de achttiende eeuw een wijdere
toepassing te kennen.
Volgens Bernard van Dam, (Oud Brabats dorpsleven, 37-39) was een trekos
'het paard van de arme boeren'. Om die uitspraak te testen vergeleken we
het aantal verdingde ossen van boeren die ook een paard verdingden, met
de boeren zonder verdingd paard. Boeren zonder paard verdingden
inderdaad 1,6 keer vaker een os dan boeren met een paard, zodat de os
inderdaad gezien kan worden als het trekpaard van de armen. Met de
kanttekening dat een aantal
boeren zowel een paard als een os hadden.
De bedrijfsgrootte
Uit een aantal
registers van de gemene middelen is het gemiddeld aantal hoornbeesten en
het gemiddeld aantal lopens land per boer berekend. We moeten er
rekening mee houden dat deze aantallen beesten en oppervlakten 10 tot 15
% te laag opgegeven zijn.
Het aantal lopens
per boer nam of tot aan het midden van de achttiende eeuw, om rond 1790
weer toe te nemen. Dit zou verklaard kunnen woorden door kleiner
wordende bedrijven door bevolkingsgroei en opsplitsingen, gevolgd door
het groter worden van bedrijven door de gronduitgiften vanaf vooral
1791.
Na een de
uitgifte van ongeveer 9 bunder grond in 1720 viel de verkoop van nieuwe
erven nagenoeg stil, totdat er in 1782 weer 17 bunder verkocht werd. In
1791 volgde een ware
uitgifte-explosie. In
1791-1826 werd 472 bunder verkocht.
Het aantal
hoornbeesten fluctueerde zonder dat er een duidelijke trend waarneembaar
is. Het aantal koeien zal ook minder gevoelig zijn voor bevolkingsgroei
en bedrijssplitsingen dan de hoeveelheid grond.
Er zit wel behoorlijk wat
ruis op de getallen, onder andere vanwege onnauwkeurige opgaven van de
boeren. Voorzichtigheid en wat voorbehoud bij het interpreteren van deze
gegevens is daarom wel verstandig.
Opkomst van kinderarbeid op de boerderijen
Demografisch onderzoek van Zijtaart, deel van de gemeente Veghel leverde
de volgende gegevens op.
Uit de tabel zijn een aantal conclusies te trekken.
-
Het aantal huizen - nagenoeg allemaal boerderijen - en het aantal
gezinsleden namen toe.
-
Het aantal huizen met personeel nam toe van 34 % van het totaal in 1709
tot 56 % in 1840.
-
Het gemiddelde aantal personeelsleden per huis schommelde wat, maar
bleef over de grote linie ongeveer gelijk op rond 1.8 dienstboden per
gezin.
-
In 1709 waren er nog maar 3 dienstboden onder de 16 (waarvan 2
‘schepers’ en 1 meisje in de huishouding), dat is maar 6.3 % van het
totaal aantal dienstboden dat jaar. Daarna neemt het aantal werkende
kinderen snel toe tot 34,4 % in 1736.
-
Na 1736 nam hun aantal niet veel meer toe. Wel nam in de periode
1736-1810 het aantal volwassen dienstboden sterk toe. Daardoor zakte het
relatieve aandeel van de werkende kinderen van 34.4 % in 1736 naar 22,0
% in 1810.
De conclusie is dat er al wel een paar jeugdige knechtjes en meisjes
waren in 1709, maar dat was toen nog een tamelijk zeldzaam verschijnsel.
In de periode 1724-1736 nam dat gebruik snel toe.
Waarom nam het aantal personeelsleden en werkende kinderen toe?
Een observatie is dat de gezinnen groter werden, vermoedelijk omdat er
minder kleine kinderen dood gingen. Er waren dus meer werkkrachten
beschikbaar, die verhuurd konden worden.
Verder kan men denken aan veranderingen in de landbouw. Er werd vanaf de
tweede helft van de achttiende eeuw weer op grotere schaal woeste grond
ontgonnen, en bemesting met haardas deed haar intrede. De ontwikkelingen
in de landbouw kunnen een indirect effect gehad hebben. Mogelijk nam
door deze ontwikkelingen de welvaart toe en konden meer gezinnen zich
met name in de tweede helft van de achttiende eeuw personeel
veroorloven. Om deze veronderstelling te testen werden gekeken naar
hoeveel arme, matig arme, en niet-arme gezinnen personeel in dienst
hadden.
Percentage huizen met personeel.
Uit de tabel blijkt duidelijk dat arme gezinnen relatief veel minder
vaak personeel in dienst hadden dan de niet-arme gezinnen. Het is dus
redelijk om de toename in het personeelsbestand in verband te brengen
met toenemende welvaart.
Als dat zo is, dan is te verwachten dat arme gezinnen relatief vaker
kinderen in dienst hadden dan niet-arme gezinnen, omdat jeugdige werkers
nu eenmaal goedkoper zijn dan volwassen werkers.
Percentage van de dienstboden dat jonger is dan 16 jaar.
Uit de tabel blijkt dat in 1709 en 1724 dienstboden onder de 16 bijna
alleen in arme gezinnen te vinden waren. In niet-arme gezinnen kwamen in
1709 en 1724 jeugdige dienstboden praktisch niet voor. Ongeveer 1/3 van
de dienstboden bij arme gezinnen was onder de 16 jaar. Relevant is ook
dat in de arme gezinnen de dienstboden boven de 16 jaar voornamelijk
vrouwen waren. Die zullen wel goedkoper geweest zijn dan mannen.
In 1736 is het aantal werkende kinderen vergeleken met 1724 in zowel de
arme als niet-arme gezinnen sterk toegenomen. Wat in 1724 nog een
gebruik was van de armen was in 1736 een veel breder geaccepteerde
praktijk geworden, jeugdige dienstboden gingen “mainstream”.
Conclusies:
-
Het toenemende aantal personeelsleden wijst op toenemende welvaart in de
tweede helft van de achttiende eeuw. Het is niet te zeggen waneer tussen
1736 en 1810 de groei het sterktst was.
-
Arme gezinnen konden zich in de eerste helft van de achttiende eeuw nog
maar nauwelijks personeel veroorloven. Zij namen in toenemende mate
kinderen in dienst. Zoals de os het paard was van de armen, waren
kinderen de knecht en meid van de armen.
Oorlogen en natuurrampen
In de eerste helft van de achttiende eeuw is sprake van enkele oorlogen
en natuurrampen,
-
Wateroverlast
door veel regen en sterfte onder het vee in 1663
-
Oorlog 1672-1678:
Veghel moet veel geld lenen
-
Grote schade door
krijgsvolk in 1702
-
De runderpest
heerst in Veghel in 1716-1718
-
Bedorven oogst
door vorst in de nacht van 17 op 18 mei 1724
-
Vorst en droogte
in 1733
-
Sterfte onder het
vee en misoogst in 1740
-
Sterfte onder het
vee in 1745
-
Sterfte onder het
vee in 1769-1770
-
Grote
oorlogsschade in 1794-1795
Dit lijstje is niet volledig. Er waren na de 80-jarige oorlog nog
oorlogen in 1665-1667, 1672-1678, 1688-1697, 1702-1713, 1741-1748 en
1792-1795. Dus vooral voor het midden van de zeventiende eeuw. Ik heb
die alleen als rampen opgenomen als er in Veghel ook echt flink
geplunderd was, of Veghel veel geld moest gaan lenen. Maar als er niet
geplunderd werd, dan betekenden oorlogen bij tijd en wijlen toch een
grote last voor de bevolking vanwege de levering van karrediensten,
graafwerk en afkopen van soldaten. Over het algemeen werden de boeren
vergoed voor hun diensten, maar het dorp werd niet altijd vergoed voor
wat zij de bewoners vergoedde. Dit leidde tot een toename van de
dorpsschulden.
Dorpsschulden
De dorpsschulden
waren weliswaar van het dorp, maar omdat de aflossingen en
rentebetalingen over de inwoners omgeslagen werden, zegt het ook iets
over de lasten waaronder de bewoners gebukt gingen.
- In 1600 6,000 gulden geleend
- 1606 en 1618 waren pestjaren, 9.500 gulden geleend voor bestrijding
- 1616: totale dorpsschuld 18.000 gulden
- 1621: totale dorpsschuld 22,000 gulden
- 1642: totale dorpsschuld 31,200 gulden
- 1677: totale dorpsschuld 51,000 gulden
- 1736: totale dorpsschuld 52,766 gulden
De schulden namen vanwege maatregelen door de overheid in 1724 (rem op
uitgaven door plaatselijk bestuur, lage rente).
De armentafel
De uitgaven van
de armentafel waren tot rond 1795 steeds volgens voorschrift in lijn met
de inkomsten. Met andere woorden de armenkas ‘hield haar eigen broek
op’en werd niet gesubsidieerd. Dat verandere kort na 1796. Tijdens een
vergadering van het
het gemeentebestuur op 26-6-1807 werd gesteld
‘dat de arme kasse dezer gemeente reeds meer dan 20 jaren onvoldoende
geweest is om daar uit aan de publieke armen alhier den allernodigste
onderstand te doen. Dat het steeds toenemende getal der armen tans ruim
260 bedragende en de vermeerderende armoede derzelve de arme kasse al
meer en meer bezwaard en tans zo ontoereikend gemaakt heeft’.
In oktober 1798 verklaarde de municipaliteit dat er doorgaans door de
armmeesters meer wordt uitgegeven wordt dan ontvangen. Dat tekort werd
dan aangevuld door buitengewone personele omslagen. Met andere woorden
vanaf rond 1798 werd de armenkas door de dorpskas gesubsideerd.
Op 20 januari 1799 werd er voor dit doel gecollecteerd bij de rijke
inwoners.
Bij het slot van de arme rekening, gesloten op 14-10-1799, door Lambert
Verhoeven en Jan Tonij van de Ven, armmeesters geweest over den jaare
1796-1799, blijkt dat 194-10-2 meer is uitgegeven dan ontvangen, welke
somme met geen mogelijkheid door de volgende armmeesters kan worden
opgebracht, werd besloten dit bedrag uit de dorpskas te betalen.
Op 18-12-1800 besloot het gemeentebestuur de armenkas met 300 gulden te
subsidieren, omdat ‘den winter voor handen synde den duure tijd als
andersinte voorsiening behoorde te geschieden.’
Vergadering van de municipaliteyt op 15-1-1802. Is bij de vergadering
geresolveert dat, ‘mits de harde en lange sterke winter de duurte van
levensmiddelen als andersints de armoede onder verscheyde onser
inboorlinge ten hoogste is gesteegen, een extra ordinaire uytdeeling van
brood en gelt te doen’. Er
werd voor 150 gulden aan brood en 50 gulden aan geld uitgedeeld aan ‘die
geene die op de arme leyste bekent zyn als aan andere die het in deese
tijd benodigt mogte hebben’.
Op 8-7-1802 vergaderde het gemeentebestuur over ‘de menigvuldige en
grondige klagten der arme lieden wegens hunne behoeftige toestand en
armoede die door de excessive duurte der noodwendige levensmiddelen dag
aan dag vergroot’. Men besloot een extra uitdeling aan de armen te doen
en daarvoor een subsidie van 211-6-4 uit de dorpskas aan de armenkas te
verstrekken.
In de daarop volgende winter was het nog erger. Op 31-1-1803 vergaderde
het gemeentebestuur over het feit dat door ‘de enorme duurte der
levensmiddelen en de langduurigheid van dezen felle en harden winther
veele onzer inboorlinge in een jammervolle toestand van armoeden en
gebrek gedompeld heeft’. De gewone uitdeling door de armenkas is
ontoereikend, en er wordt een subsidie van 300 gulden uit de dorpskas
aan de armenkas verstrekt voor het doen van een extra uitdeling. Voor
die 300 gulden zal een extraordinaire personele omslag gedaan worden.
De winter duurde lang. Vergadering van het gemeentebestuur op 8-3-1803.
‘Alsoo de voortduuring van dezen harde winther en de onmatige duurte der
levensmiddelen de armoede dermate vergrooten en dagelyks toeneemd’. Er
werd besloten om weer voor 150 gulden een extra uitdeling te doen.
De financiele toestand van de armenkas was precair. Er was in die
periode al voor 1.100 gulden aan de armen uitgedeeld, Daar kwamen deze
150 gulden nog bij. Bovendien hadden de armmeesters een negatief saldo
van 295-16-2 van de vorige armmeesters gekregen. Men verwacht dat er nog
voor 400 gulden bedeeld moest worden, wat de totale uitgaven op
1.944-16-2 zou brengen. Daar stonden slechts 630 gulden aan inkomsten
plus de al eerder verleende subsidie van 300 gulden tegenover. Men
verwachte aan het einde van de periode op 24 juni 1803 een negatief
saldo van 1.014-16-16 zullen bedragen.
Dit geld kan niet door de inwoners opgebracht worden, ‘welke door het
misgewasch vant voorgaande jaar veelal buijten staat geraakt zijn de
ordinaire veel min daar en boven swaare extra ordinaire lasten te
voldoen’. Daaom besloot het gemeentebestuur om aan het departementaal
bestuur van Braband toestemming te vragen om 1.000 gulden te lenen. Die
toestemming wordt gtegeven en de gemeente leende vervolgens 1.000 gulden
van Peter Sleegers in Oisterwijk.
In 1805 herhaalde de geschiedenis zich. Op 16 februari 1805 bracht de
president in de vergadering van het gemeentebestuur in dat ‘het
getal der arme lieden in de behoeftigheid in elk derselve welke ten
lasten deeser arme casse staan dermate is vergroot en gevoeglyk eene
vermeerderede bedeeling noodzakelyk gemaakt, dat de gewoone inkomsten
van den armen alhier in verre niet toereykend zyn daar meede de
noodzakelyke bedeeling geheel en al te kunnen doen.’ Er was door de
armmeesters al 400 gulden meer uitgegeven dan de verwachtte inkomsten
zullen bedragen, en er is nog een bedeling van 150 gulden noodzakelijk.
Er was 200 van de dorpskas gereserveerd om de lening van 1.000 gulden
deels af te lossen. Dat bedrag zal nu in de armenkas gestort worden.
Het gemeentebestuur overwoog het tekort aan te vullen met een extra
personele omslag. Maar de
oogst was de afgelopen jaren voor de boeren niet al te best, en ze
konden ook niet de extra personele omslag om de geleende 1.000 gulden af
te lossen opbrengen.
Daarom besluit het gemeentebestuur om gemeentegronden te verkopen en het
departementaal bestuur te vragen om van de opbrengst 1.000 gulden voor
de subsidiering van de arme casse te mogen gebruiken, en om de lening
van 1.000 gulden daar mee te mogen aflossen. Het verzoek werd onder
voorwaarden ingewilligd.
In 1805 en ook in 1807 werden er percelen van de gemeentegrond verkocht
om daarmee de armenkas te subsidiëren.
Op 29 juni 1806
verstrekte het gemeentebestuur de volgende informatie aan de landdrost:
Dat de bevolking dezer plaats uit ruim 2.900 inwooners bestaat, waar
onder meer dan 600 armen gevonden worden. Dat van die armen 260 publieke
of H. Geest armen zijn, alle tot het Roomsche Catholoek kerkgenoodscap
behorende. Dat de waarschynlyke proportie tusschen de armen die
vermogend zyn om te werken en de zodanige die daar toe omgeschikt zijn
word getabuleerd gelijk één tot vier, ofwel van ieder vyf één tot den
arbeid bekwaam.
Dat de bedeeling der armen door de armmeesters daar toe gesteld op
ordonnantie of lysten voor dit bestuur geformeerd van tyd tot tyd in
brood of geld geschied. Dat het onderhoud van ieder arme door elkanderen
gereekent jaarlijks omtrent tien gulden kost. Dat geene etablissementen
van werkzaamheid van dezelve alhier voorhanden zijn.
Deze berichten spreken voor zich. Vanaf het einde van de achttiende eeuw
was er een sterk toenemende armoede onder de Veghelse bevolking. Men mag
hierbij vooral aan de arbeiders denken, maar ook de boeren hadden in
enkele jaren met oogsten die niet al te best waren.
Verlaten huizen
Er is een lijst uit 1722 van 'woonhuijsen met hare schuuren ende
bouwhuijsen, als in den dorpe van Veghel (..) ’t sedert den jare 1672
door de zuccessive oorlogen ende andere disasteres zijn eweg ende van
den gront affgebrooken sonder andere in derselver plaatse gebouwt en
waar van de bewoonders wegens sterffte, armoede, als hooge lasten zijn
vertrocken en eweg geraackt en veele naar den lande van Ravesteijn en
Gemert retireeren omme de collecten t’ ontgaan, dat daaromme en uyt dien
hoofde oock landerijen leedig leggen en veele en menigte hoybeemde tot
moeras, mits de continueele wateren, soodanig zijn vergaan, dat daar van
niets voortcoomt, ende gevolgelic egeene verpondinge, beede ende andere
lasten connen opbrengen, waar van hier naar is specie is volgende de
affgebrokken en verbrande huijsen mede van huijsen alhier affgebrooken
ende opden boodem van Ravesteijn geset, ende dan die geene alhier altans
leedig staan, ende daar naar de begrooting van leedig ende onbruijkbare
landen als volgt'.
De lijst
vermeldt:
-
17 afgebroken en
verbrandde huizen in Dorshout
-
21 afgebroken en
verbrandde huizen in Heij en Havelt
-
8 afgebroken en
naar Uden verplaatste huizen
-
9 onbewoonde
huizen
Om te kijken hoe
het aantal verlaten erven over de hele achttiende eeuw was, doorzochten
we de reconstructie van Veghel op het woord 'executie', 'evictie' en
'evicteur'. Dat leverde op:
Per periode
Voorbeeld: R75, fol. 216 (10-7-1727): Bastiaan van de Werk,
gerechtsdienaar in Veghel, uit krachte van authorisatie door Marten van
Doorn, armmeester van Veghel, neemt in beslag ‘have ende meubilen (..)
egeene de minste bevonden, maer uijt den huijse gevlugt en alsoo
genoegsaem als verlaten door Anneke, weduwe Peeter Panhuijsen.’ Anneken,
Aert Hendrick Aert Evers, schoonzoon van Peeter Panhuijsen en Lijsbet,
vrouw van Jacob zoon van Peeter Panhuijsen geven toestemming geven tot
de verkoping om schulden af te lossen. Van de Werk heeft verkocht de
verlaten goederen van Peter Panhuijsen en zijn weduwe Anneke, wegens een
achterstallige schuld van 11 gulden en 4 stuivers aan de Armen van
Veghel.
Belastingen
Het dorp werd in de volgende jaren met executie bedreigd omdat het de
belastingen niet op tijd betaalde: 1676, 1676, 1677, 1682, 1699 en 1703.
Volgens een resolutie van de Raad van State van 5-3-1705werd aan Veghel
wordt kwijtgescholden de imposten over 1702 en 2/3 van die over 1703 en
1/3 over 1704-1706.
Volgens een resolutie van de Staten Generaal van 12-2-1726 werd aan
Veghel de verponding en bede over 1725 kwijtgescholden
Samenvatting
In de literatuur
worden bronnen vermeld die spreken over grote armoede en een economische
recessie rond 1724-1736 en daarvoor, onder andere vanwege de lage
prijzen voor landbouwproducten. Er zijn een aantal aanwijzingingen dat
Veghel in deze recessie deelde:
In de eerste
helft van de achttiende eeuw:
-
het aantal Eerdse
boeren dat paarden verdingt neemt af
-
door
bevolkngsgroei neemt de hoeveelheid grond per boerderij neemt af
-
Er waren nog
weinig diensboden, en nauwelijks nog bij armen. Armen nemen al wel
kinderen in dienst.
-
Rampen teisteren
Veghel in In 1663, 1702, 1716-1718, 1724, 1733, 1740 en 1745
-
Tussen ongeveer
1650 en 1725 werden veel huizen verlaten of vanwege schulden verkocht
-
De dorpsschulden
waren hoog en tot aan 1725 had Veghel geregeld moeite om de landlasten
te betalen
Volgens de
literatuur nam verbeterde de economische conjunctuur In de tweede helft
van de achttiende eeuw. Wat is daarvan in Veghel te merken.
-
Huizen worden na
1725 nauwelijks nog verlaten
-
Na 1725 heeft
Veghel geen problemen met het betalen van belastingen
-
Het aantal boeren
dat paarden verdingt blijft laag
-
Vanaf 1763 laten
ossen in Veghel hun osseneus zien.
-
De oppervlakte
grond per boerderij neemt vanaf 1791 weer toe door gronduitgiften.
-
Aantal
dienstboden neemt tussen 1736 en 1810 toe, onduidelijk is wanneer
precies.
-
Tussen 1776 en
1794 is Veghel schuldenvrij.
-
Rampen teisteren
Veghel in 1769-1770.
Dat de
economische situatie minder dramatisch is, blijkt onder andere uit het
feit dat huizen niet of nauwelijks nog verlaten worden. Het lage aantal
verdingde paarden en de opkomst van de os als 'paard van de armen' vanaf
1763 suggereren desalniettemin een niet al te rooskleurig plaatje, dat
slechts geleidelijk verbeterde. De dorpsbelasting neemt steeds verder af
doordat Veghel haar schulden aflost en vanaf 1791 worden op relatief
grote school percelen van de gemeint verkocht, zodat de agrarische
bedrijven weer wat groter worden. Ook neemt het aantal diensboden toe.
Deze wellicht voorzichtige groei werd in 1794-1795 ruw verstoord.
De periode na
1794:
-
Rampen teisteren
Veghel in 1794-1795.
-
In 1795 weer veel
geld geleend.
-
De armenkas werd
vanaf 1796 ondersteund door de dorpskas vanwege
toenemende armoede onder de Veghelse bevolking. Men mag hierbij vooral
aan de arbeiders denken, maar ook de boeren hadden in enkele jaren met
oogsten die niet al te best waren.
|
||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||