Frank. C. Meijneke, Op reis door de Meierij met Stephanus Hanewinckel. Voettochten en bespiegelingen van een dominee, 1789-1850 (Tilburg 2009), 290-192.

 

 

Men vindt hier in dit boschachtig land eene groote menigte van allerlij vogelen. De geenen die hier broeiën en dus in de Majorij thuis hooren, zijn de volgende: de ooiëvaar, reiger, roerdomp, welke geroep, vooral des avonds, van de bijgeloovige roomschen met schrik en vrees wordt aangehoord, omdat zij dat roepen voor het geluid van een spook houden, de raaf, roek, kraai, kauw, ekster, maarkolf of ekelëkster, welke men uitmuntend kan leeren praaten en fluiten, zij is een zeer schone vogel, die zelfs in het wild andere vogels met zijne stem nabootst, de grieto of strandlooper, de woudduif, tweeërlij soorten van tortelduiven, de patrijs, kwakkel, merel, lijster, goudlijster of wielewaal, welken eenen verwonderlijk schoonen nest in eenen mik of tusschen twee takken van eenen boom maakt; de spreeuw, kievit, koekoek, verkeerlijk voor eenen roofvogel gehouden, want men verkeert in de Majorij in den dwaazen waan, dat hij drie jaaren lang een koekoek blijft, en dan in eene smeerle verandert, de schoone hop, groene en graauwe spechten, de kleine specht die men ook wel draai- of wendhals noemt, de kemphaan, plevier, tureluur of veldmerel, leeuwerik, goudämmer of geele haverkneu, men noemt deeze op sommige plaatzen in de Majorij ook wel schrijver, omdat zijne eitjens met allerlij figuuren als beschreeven zijn, de rietammer, nachtegaal, bastaard-nachtegaal, vink, tweeërlij goud- of bloedvinken, de rietvink, distelvink, groenink of groenvink, tweeërhande watersneppen, ook wel hairsneppen genoemd, de gele en bonte of witte kwikstaarten, de huis-, muur-, gier- en oeverzwaluw, de huis-, veld- of boommusch, het ijsvogeltjen, zijnde het schoonste van alle vaderlandsche vogelen. In die vogeltjens is opmerkelijk, dat het onderste gedeelte van zijnen bek langer is dan het bovenste, dit is, zoo ver mij bekend is, van niemand, die hetzelve beschreeven heeft, opgemerkt; de roodstaart, het roodborstjen of roodkeeltjen, het wandvogeltjen of vliegenvangeer, de kool- of spiegelmees, deze word hier de biemees, ondat zj veel op bijen aast, genoemd; de blauwe mees, kuifmees, kaas- of staartmees, die een zeer lief en aartig nestjen bouwt, de grasmusch, kneuter of kolddenaar, welke graauw van verve is, en in het wild eene bloedroode borst heeft, maar in eene kooi opgeslooten verliest hij, zoodra hij rust, dezelve; de  wijtapper, welke zich alleen in heïen ophoud; het sijsjen, boomkruipertjen en winterkoningjen.

 

Ook vind men hier een klein graauw vogeltjen, weke eigenlijken naam mij onbekend is, doch gewoonlijk noemt men hetzelve in de Majorij het praatertjen, hetzelve bootst alle andere keine vogeltjens zeer aartig naar, het is zeer vrolijk, en men kan naar hetzelve verscheidene uuren staan luisteren, zonder dat men dezelfde toonen van dit lief beestjen hoort. Hiervan heeft het zekerlijk zijnen naam van praatertjen ontvangen. Men treft hier nog meer andere kleine vogeltjens aan, welker naamen mij niet bekend zijn, want iedere streek heeft zijne bijzondere soorten van vogelen; zelfs vind men dorpen in de Majorij waarin zich aan de ene zijde vogeltjens ophouden, welke aan de andere niet gevonden worden.

 

Onder de watervogelen telt men hier: de wild eend, de taleng, de waterhoen en de meeuw. Ik heb onder de roofvogels die hier broeiën gevonden: den ransuil, kleinen kerkuil, en de oor- of katuil. Ook houden zich hier de smeede of kremvogel en het steenvalkjen op. Ik kan er nog de wieger of scharëkster, in de Majorij klapëkster geboend, bijvoegen; deze jaagt, dewij zij zelve niet groot is, altijd op musschen en andere kleine vogeltjens.

 

Men telt onder te trekvogels, die in de Majorij geene jonge teelen, de kraan, de wilde zwaan, wilde gans, scholfers, bonte kraaiën, groote zwarte kraaiën, kraaien met geele bekken, houtsneppn en keepen of roode vinken. Ook ziet men hier wel eens arenden; kuikendieven, valken, sperwers en havikken.

 

Gij kunt uit dit alles duidelijk zien, mijn vriend, dat de Majorij zeer veele en zeer schoone vogelen oplevert; geen wonder derhalven, dat aldaar bosschen en velden altijd weergalmen door derzelver vrolijk gezang, ja dat het vrolijk is, om in dezelve eene wandeling, vooral in de lente bij schoone heldere morgens, of ook bij warme zomerdagen te ondernemen.