Frank. C. Meijneke, Op reis door de Meierij met Stephanus Hanewinckel. Voettochten en bespiegelingen van een dominee, 1789-1850 (Tilburg 2009), 292-293.

 

 

De Majorij levert ook verscheidene soorten van lekkere visschen op. Ik heb er de volgende gevonden: den aal en paling, den kwabäal, den snoek, welke er somtijds zeer groot valt, den schoonen baars, den voorn,  den ruisvoorn, den braasem, den blij, den wind, verschillende soort van karpers, den zeelt, de goofjens, de alfers, het lekkere postjen en de grundel. Men vind hier nog stekelbaarsjen en den meeräal, deeze worden niet gegeeten, maar men gebruikt den laatsten wel als eenen barometer, wijl men hem in eene flesch met water zeer lang in het leven kan houden, en hij, door zijne beweegingen in dezelve de verandering van het weder aanduid. Hij is ook één der zaldzaame visschen, welke geluid geeven, want als hij uit het water is, of men hem hard aanvat, dan piept hij; het is teevens aanmerkeljk dat, waar hij zich ophoud, er niet veele andere visschen gevonden worden, alhoewel hij niet van visschen, maar enkel van insecten leeft.

 

Behalve deeze opgenoemde visschen, heb ik hier op enkele plaatzen een zeer lief en aartig vischjen aangetroffen, doch de naam is mij onbekend en niemand wist mij denzelven te noemen. Dit visschjen is naauwelijks twee duimen lang, en ook naauwelijks een vierde van eenen duim breed, de zijden zijn plat en het is omtrent twee lijnen dik; op den rug is het bruin van verw en blinkend, naar den buik, welke wit is, word deze koleur ligter, en het bruin en wit scheid zich met halfronde vlekjens, bijna zaagswijze, van elkanderen, het heeft glinsterende en mooië oogjens, welke niet op zijde, gelijk in andere visschen, van het kopjen naar boven in hetzelve niet ver van malkanderen staan. Het heeft een eenigzints geboogen kopjen even als een ramskop, en zwent met den mond eenigermaate naar beneden; de rugvin staat midden op den rug, en dus niet het digste bij den staart, gelijk als men dit gewoonlijk in andere visschen ziet; de staart, die rond is als de rand van eene halve maan aan de buitenzijde, is even als de vinnen zeer fraai gespikkeld. Met het bloote oog kon ik geene schobben aan dit zeldzaame visschjen ontdekken.

 

In de Aa en Dommel vind men, op rotzächtige plaatzen, de lekkere rivierkreeftjens, welke in alles, uitgezonderd dat zij kleiner zijn, met de zeekreeften overéénkomen. Men vind verder in de Majorij onder het gedierte drieërlij kikvorschen: den land-, water- en boomvorsch, welke laatste zich altijd in boomen ophoud; padden, land- en waterhagedissen en watersalamanders. Men ontmoet er ook wel eens, doch vooral in de Peel, slangen en adders, maar derzelver getal is niet groot, ook zijn zij niet vergiftig, ten minsten is er geen voorbeeld van bekend dat zij ooit iemand beschadigd hebben.