Frank. C. Meijneke, Op reis door de Meierij met Stephanus Hanewinckel. Voettochten en bespiegelingen van een dominee, 1789-1850 (Tilburg 2009), 293-294.

 

 

Men ziet in de Meierij ook veel land- en waterinsecten, ik wil ze U niet allen opsommen, maar onder den eersten thands alleen den glimworm tellen, omdat Martinet denkt, dat die nergens in ons vaderland, als in Gelderland gevonden word. Hij immers zegt: "Laat ik den glimworm noemen, die hier in Gelderland voorkomt, doch elders vruchtenloos zal gezocht worden." Deeze geleerde heeft onrecht, want ik heb deeze worm in menigte in de Majorij gevonden.

 

Onder de laatsen noem ik als een bijzonder en zeldzaam diertjen, dat gij kennen moet, den hair- of snaarworm. Hij is naauwelijks zoo dik als een paardenhair, en echter meer dan anderhalven voet lang; hij is bruin van verw, doch in de zon geeft hij eenen schoonen weërschijn, bestaande uit alderhande koleuren. Met het ongewapend oog kan men geen onderscheid tusschen den kop en staart ontdekken, maar als hij stil in het water ligt, zou men hem voor een hairtjen aanzien. In zijne beweeging is hij zeer snel, en het is vewonderlijk, om de schoone knoopen en strikken, waarin hij zich draait, te begluuren; geene menschenhand zou dit zóó juist, zóó kunstig, zóó door elkaer gevlogten kunnen verrigten.

 

De kokerworm is ook een zeer aartig diertjen, dewijl het zijne huisjen, waarmede het zoch kan laaten drijven of zinken, samenstelt uit stukjens van biezen of andere waterplantjen zóó net was samengesteld, als of het door den kundigsten wiskunstenaar was gemaakt, alle stukjens waren kleine stroohalmtjens, alle even lang, alle even dik, alle even ver van elkanderen.

 

Eindelijk, om u alle insecten niet optetellen, vind men hier, vooral in stilstaande moerassige wateren, tweeërlijk bloedzuigers, zwarte en bruin gestreepte; de laatsten houd men, als zij niet gespeend zijn, voor zeer vergiftig, als zij ten minsten iemand bijten, zwelt het ontzaglijk dik op. Zij zijn zeer taai van leven, men kan ze, gelijk bekend is, midden doorsnijden, en de beide stukken blijven niet alleen levendig, maar elk groeit weder opnieuw aan, en word weder een nieuwe bloedzuiger. Zij krijgen levendige jongen, deeze hechten zich aan den buik der moeder vast, en zuigen dus aan dezelve; dit is weinig bekend. Die diertjens, het geen men als een barometer kan gebruiken, en welks nut in de geneeskunde overbekend is, wat dus eene naauwkeurige beschouwing dubbel waardig.