Frank. C. Meijneke,
Op reis door de Meierij met Stephanus Hanewinckel. Voettochten en
bespiegelingen van een dominee, 1789-1850 (Tilburg 2009), 295-296.
Behalven allerlei vruchtboomen, welke men hier in de tuinen
aantreft, als den wijnstok, de appel-, peeren-, pruimen-, kersen-,
aprikoozen-, persiken-, moerbezieën-, mispelen-, kornoeljen-,
kweepeeren-, okkernooten-, hazelnooten- en kastanjeboomen, enkele
vijgen-, amandel- en oranjeappelboomen, vind men hier in het wild; den
gewoonen eik, den veer- of steenëik, vederlij soorten van pijn- en
dennen-boomen, den lorkenboom, den esch, els, olm, ijp, mai- en
haagbeuk, berk, wilg, wilden kastanje-boomen, den lindenboom,
verschillende soorten van populieren, als den gemeenen, den zwarten, den
kanadaschen, den lombardijschen, den witten of abeel, den esp of
ratelaar. Men ziet hier ook den wilden kersenboom, met lekkere zwarte of
ook wel roode vruchten, en den hulst. Deze laatste behoort eer onder de
heestergewassen, doch ik heb hier al vrij goot eboomen van die soort
aangetroffen, even daaröm reken ik hem onder de boomen, zoo wel als den
levenbom, die men hier al vrij hoog, vooral op buitenplaatzen, vind; bij
dezelve ziet men ook enkel Oostersche en Westersche ahornen en den
treurwilg. De meesten deezer boom-soorten worden ook wel gebruikt tot
hak- of akkermaals hout, het geen men hier gewoonlijk, om de vijf
jaaren, tot takkenbosschen, boonestaaken enzovoorts hakt.
Voorts vind men er vederlij soorten van heestergwewassen in
het wild. De aanmerkelijksten, die eenen reiziger het meest, wegens het
bloeisel, in het oog vakken, zijn: de vlier, welks nut in de geneeskunde
overbekend is; de berberis; de gagel, welke zeerlekker ruikt, en van
welke bezieën men wasch kan maaken; de wilde hazelnoot, waarvan de
vruchten zeer goed, maar ook zeer hard van bast zijn; het geitenblad, de
jeneverboom, de wilde roos, de haagdoorn, de slee, de alfrank, de brem,
de klimöp en zeer veele anderen.
Een vermoeid reiziger kan hier ook dikwijls zijnen dorst
lesschen en zijne vermoeide krachten verkwikken met braambezieën, met
fraam- of hinnebezieën, welke men hier op sommige plaatzen aantreft, als
ook met met roode e zwarte aalbezieën, met de lekkere blaauwbessen, die
in zandige streeken en bosschen groeiën, en de schaduw beminnen. Ook zag
ik hier en daar in het wild witte en roode aardbezieën, die uitmuntend
van smaak waren.
Bij de meeste huizen der roomsche Majorijënaars staat de
busboom. Zij noemen hem verkeerlijk palm. Deeze word, op palmzondag
gewijd zijnde door den priester, tot allerlij bijgeloovigheden gebruikt,
bij voorbeeld: men steekt op elken akker een klein takjen van den
zoogenoemde gewijden palm, dan is het graan onfeilbaar beveiligd voor
hagel, onweër en alle ongelukken, schoon de ondervinding het veelmaal
bevestigd heeft, dat de hagel, welke meer dan eens ontzaglijke
verwoestingen op sommige dorpen der Majorij heeft aangerigt, geen het
minste ontzag heeft voor een kleingewijd takjen van eenen busboom. De
duivel, die, volgends het gevoelen der roomschen, donder en hagelslag
verwekt, word alle dag éénen dag ouder en dus ook wijzer misschien of
liever zeker ook onverzaagder; hij heeft ten minsten geenen schrik meer
voor het kruis of voor gewijden palm. De meesten roomschen draagen ook
een gewijd busboomtakjen, als een zeker behoedmiddel, op hunne hoeden.
In de Peeldorpen, waar turf gegraaven wordt, is zeer weinig
hout, doch op andere dorpen, vooral digt bij 's Bosch, heeft men zeer
veel houtgewas en bosschen, maar in het kwartier Maasland treft men
geene zwaare bosschen aan. Op de
meeste dorpen brand men plaggen die boven van de heide gestooken worden,
en de arme lieden gebruiken ook wel gedroogden koedrek om te branden, op
meer dan één dorp, zag ik denzelven met dat oogmerk verzamelen.
|