Martien van Asseldonk
19 december 2014
Deze gegevens mogen gebruikt worden onder verwijzing naar: Martien van
Asseldonk, www.oudzijtaart.nl
De onderdanen van de hertog
van Brabant en de plaatselijke heren waren tijdens het Ancien Régime
verplicht hun heer diensten te leveren. Tot de door de hertog van
Brabant verlangde diensten van onderdanen behoorden graafwerk,
leveringen van voedsel en karrenvrachten aan het leger en het
verschaffen van onderdak aan soldaten. In tijden van (dreigende) oorlog
werden de onderdanen van de hertog door het luiden van de klokken
opgeroepen om te helpen bij de verdediging van het land. Dit recht werd
‘de klokslag’ genoemd. Bij de verpanding en het in leen geven van
heerlijkheden hield de hertog van Brabant altijd het recht op de
klokslag zelf.
De diensten te leveren aan plaatselijke heren
Zoals gezegd waren onderdanen
in enkele gevallen verplicht diensten te leveren aan hun plaatselijke
heer of vrouwe. Zo rustte tot 1475 op het hof Heugten de verplichting om
met wagen, twee paarden en een knecht het slot Cranendonk te dienen. In
de bronnen worden dergelijke diensten zelden vermeld. In de meeste
heerlijkheden kwamen ze na de Middeleeuwen niet meer voor. Enkele heren
en vrouwen bleven vasthouden aan hun oude rechten. In Mierlo werden de
onderdanen van de vrouwe in 1706 en 1707 gedwongen met hun paarden het
land van de vrouwe te bewerken. Bij onwil werd het werk uitbesteed aan
anderen op kosten van de onwilligen. De ingezetenen van Mierlo vroegen
aan de vrouwe deze diensten een vrijwillig karakter te geven, zoals ook
in andere heerlijkheden het geval is. De vrouwe nam daar geen genoegen
mee en hield vast aan haar recht haar lieden per klokslag voor diensten
op te roepen. In 1726 moest in de heerlijkheid Sint-Michielsgestel de
sluis hersteld worden. De heer liet via de drossaard aan de president en
schepenen weten dat de ingezetenen daarbij onder leiding van de
rotmeesters ‘bij forme van hofdienst’ hand- en spandiensten moesten
verlenen.
Het leger
De hoogschout en kwartierschouten waren verantwoordelijk voor de
voorbereiding, de logistiek en de administratie van militaire
expedities. In de rekening van de kwartierschout van Kempenland van 1398
staat geschreven: ‘bi bevele schouteden van Den Bossch tot Zonne gelegen
metten dienstluden (..) over negen weken lanc (..) ende dair vertert op
elke weke ghelijc hier na is bescreven’, waarna een gedetailleerde lijst
volgt van uitgaven, veelal etenswaren, voer voor de paarden, munitie en
transport zoals huur van schepen. In 1404 ontving de hoogschout bevel
‘alle sijn richteren ende ambachteren die onder hem dienden’ te bevelen
met krijgslieden naar Lommel en Oss te gaan om weerstand te bieden tegen
de heer van Heinsberg.
Kleine expedities werden door de schout van 's-Hertogenbosch met een
beperkt aantal ruiters ondernomen. Het kon een actie tegen een
plaatselijke heer betreffen, een achtervolging van een kleine afdeling
vijanden of een geleide. In 1292 had de hertog van Brabant het aantal
vaste helpers van de hoogschout van 's-Hertogenbosch beperkt tot vier
mannen te paard en acht te voet. Soms werden ook leenmannen opgeroepen
om met de kwartierschout uit te trekken. Zo reed de kwartierschout van
Peelland in 1368 of 1369 uit ‘metten mannen ende dyenstluden uut
Pedelant’.
Als er oorlog dreigde of uitbrak was een grotere troepenmacht
noodzakelijk. Dit werd een ‘heervaart’ of ‘ghemene orloghe’ genoemd. Een
oorlog ter verdediging van het land werd een ‘landweer’ genoemd. Voor
een heervaart of landweer riep men lieden op door het luiden van de
klokken. In 1385 reed de kwartierschout van Kempenland uit ‘met alle
sinen volc’. In 1400 nam de kwartierschout van Kempenland kosten in zijn
rekening op vanwege het uitrijden ‘met al minen ambacht’. De
kwartierschout van Oisterwijk reed in 1385 uit ‘met den goeden luden die
hij vercrigen conde ende metten ghemeynen lande’.
De hoogschout presideerde over de wapenschouwen. De schout inspecteerde
dan of de wapens in orde waren. Wie niet op kwam dagen of zijn wapens
niet in orde had, werd beboet. De hoogschout beboette in 1385 de
inwoners van Eersel ‘der si hore niet en liet scouwen’ bij een
wapenschouw te Oerle, waarvoor alle dorpen van het kwartier Kempenland
opgeroepen waren. In hetzelfde jaar tijd hield de schout van Oisterwijk
een wapenschouw in het kwartier Oisterwijk, waar de inwoners van
Hilvarenbeek afwezig waren. Ook zij kregen een boete opgelegd. In 1387
legde de kwartierschout van Kempenland een aantal personen ‘die hoer
ghebode niet ghehouden en hebben noch ter scouwen niet gheweest en
hebben’ ieder een boete op. In 1393 betaalden de inwoners van Heesch,
Maren, Berlicum, ‘Eyghen’ (Rosmalen en Nuland), Lithoijen, Berghem, Oss
en Nistelrode een boete vanwege afwezigheid op de wapenschouw die in het
kwartier Maasland gehouden was. De wapenschouwen zijn een aanwijzing dat
er van de onderdanen van de hertog meer verwacht werd dan sjouw- en
graafwerk.
De krijgslieden
Wie waren verplicht militaire dienst te vervullen? In de eerste plaats
waren dat de leenmannen, die eventueel met een aantal achterleenmannen
hun militaire verplichtingen moesten vervullen als tegenprestatie voor
het leen dat ze van de landsheer hielden. De militaire prestatie stond
in verhouding tot de grootte van het leengoed. Rond het midden van de
dertiende eeuw werden er vier tot vijf man geleverd voor een leen ter
grootte van ongeveer vijftien bunders, hoewel er wel veel verschillen
geweest zullen zijn. Veel leenmannen waren ridder. Het aantal ridders
kende een hoogtepunt in het midden van de twaalfde eeuw, maar daalde
hierna in West-Europa geleidelijk. Tot in het midden van de dertiende
eeuw bleven de ridders het voornaamste deel van het leger van de
gepantserde ruiters. Een volledige uitrusting kon men slechts eisen van
rijke personen met aanzienlijke goederen.
Vanaf de veertiende eeuw kregen de leenmannen vergoedingen voor gemaakte
kosten. Gevard van Deurne was omstreeks 1320 leenman van de hertog voor
de heerlijkheid Deurne. Op 31 maart 1339 verklaarde Gevard, dan ridder
genoemd, dat hij van de hertog van Brabant een bedrag van 36 pond ouden
groten heeft ontvangen. Voor dit bedrag verplichtte Gevard zich in de
oorlog tussen Engeland en Frankrijk de hertog te dienen met elf ruiters,
voorzien van helmen. Mogelijk
diende het geld om extra ruiters aan te trekken voor de strijd en deze
te bewapenen. In de slag bij Woeringen in 1288 vochten aan Brabantse
zijde ridders mee. Op 11 april 1359 verklaarden hertog Wenceslaus en
hertogin Johanna van Brabant dat Jan van Benthem, heer van Heeswijk, met
zijn mannen in de oorlog tegen Vlaanderen had meegestreden, niet omdat
Heeswijk binnen de grenzen van Brabant lag, maar ‘uyt gratie’, zodat de
inwoners van Heeswijk dezelfde rechten bleven houden als vóór die
oorlog. Ook in 1371 in de verloren strijd bij Baesweiler vocht hertog
Wenceslaus met ridders. Ook de schouten, kwartierschouten en vorsters
werden opgeroepen om voor de hertog ten strijde te trekken. In 1371 in
de strijd bij Baesweiler vochten de schouten van de hertog ieder onder
een eigen banier mee en voerden ieder een eigen rot aan. Alleen de
aanwezigheid van de hoogschout van 's-Hertogenbosch staat niet vast. In
een schoutsrekening van het jaar 1400 worden de ‘dyenstlude’ van het
kwartier Kempenland genoemd, van wie enkelen met één of meer paarden.
Tot deze dienstlieden behoorden naast achtendertig met name genoemde
personen – waarschijnlijk hertogelijke leen- en achterleenmannen – nog
de kwartierschout van Kempenland en de vorsters van Oirschot, Beers,
Eersel, Oerle, Strijp, Bladel en Lommel.
Een speciale categorie krijgslieden van de hertog van Brabant werd
gevormd door de Sint-Pietersmannen of ‘meisseniers’. In de elfde en
twaalfde eeuw waren deze onderhorig aan de Sint-Petruskerk te Leuven of
behoorden zij tot het huiselijk personeel of gevolg van de hertog. Deze
status was erfelijk via de vrouwelijke lijn. De meeste ‘meisseniers’
woonden in de omgeving van Brussel en Leuven, maar een aantal verbleef
in West-Brabant en in de Meierij van 's-Hertogenbosch. Zo hield de
hertog in 1282 in een overeenkomst met de heer van Cranendonk de macht
over de Sint-Pietersmannen nadrukkelijk aan zich. Nog aan het einde van
de veertiende eeuw moesten de ‘meisseniers’ naast de hertogelijke
leenmannen ter heervaart trekken.
Daarnaast worden al in de elfde en twaalfde eeuw huurlingen vermeld.
Frederik Barbarossa wierf een kleine afdeling Brabantse huurlieden aan,
de Brabantiones, die zich dapper gedroeg, maar berucht werd vanwege de
plunderingen die ze aanrichtte, zodat op het derde concilie van
Lateranen in 1179 het gebruik van Brabantiones en enkele andere met name
genoemde huurlingengroepen verboden werd, overigens met weinig effect. Ook in latere eeuwen dienden vaak
huurlingen in het leger van de hertog van Brabant.
De stedelijke milities deden in Vlaanderen in 1302 van zich spreken toen
ze het Franse ridderleger versloegen. In 1332 sloten alle omringende
landen zich aaneen tegen Brabant. In mei 1332 verschanste de hertog zich
in de abdij van Heylissem. De stedelijke troepen uit Leuven, Antwerpen,
Mechelen en plattelandsmilities uit Mechelen voegden zich bij de hertog.
Toen in 's-Hertogenbosch de ambachtsgilden opkwamen, werden deze mede
belast met de bewaking en de verdediging van de stad en verplicht de
hertog bij te staan op militaire expedities. De gildenmeesters waren
verplicht een wapenuitrusting te bezitten en de gilden beschikten tevens
over de nodige gemeenschappelijke legeruitrustingen. In 's-Hertogenbosch
ontstonden in de veertiende eeuw voor het eerst schuttersgilden voor de
verdediging van de stad en militaire steun aan de hertog.
Vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw zijn in de Meierij
vermeldingen bekend van het uittrekken van de schout met schutterijen
van andere plaatsen dan 's-Hertogenbosch. Omdat in de veertiende en
vijftiende eeuw de primaire taak van de schutterijen het bechutten of
beschermen van de plaatselijke gemeenschap was, worden de schutterijen
nader besproken in het hoofdstuk over de zorg voor de veiligheid.
De mobilisatie van het platteland
In het hertogdom Brabant konden in de dertiende tot en met de zestiende
eeuw niet alleen de vazallen, hertogelijke functionarissen,
‘meisseniers’ en stedelijke milities in geval van oorlog voor militaire
dienst worden opgeroepen, maar eveneens de onderdanen van de hertog op
het platteland. Zij werden gemobiliseerd door middel van het luiden van
de banklokken. Degenen die hun militaire verplichtingen niet nakwamen
werden beboet. Alleen de hertog of de schout kon verlof geven thuis te
blijven van een militaire campagne. In 1304 had de hertog van Brabant
ridder Gerlach van den Bossche vergund dat zijn lieden vrij zouden zijn
van heervaart en andere diensten, met uitzondering van landweer. In 1386
stond hertogin Johanna toe dat de laten op de goederen van Dirk de
Rover, heer van Rixtel vrijgesteld zullen zijn van oorlog ‘behalve als
ons gemeen lant van Brabant vuyttreckt’. In de schoutsrekeningen wordt
de klokslag regelmatig vermeld. In 1369 had de kwartierschout van
Maasland ‘die clocken in sinen ambacht’ doen luiden en met krijgsvolk
naar ‘Mondic’ getrokken, omdat daar de vijand gesignaleerd was. In 1386
had hij ‘die clocken al die Meyerie van der Masen der om gheslaghen’
omdat de heer van Batenberg Oss dreigde te overvallen. In 1398 had de
kwartierschout van Kempenland op bevel van de hoogschout ‘die clocken
gheslagen’ om mannen op te roepen voor de strijd tegen Gelre. In 1401
ontvingen de kwartierschouten van onder andere Kempenland en Peelland
het bevel tot mobilisatie van de drossaard van Brabant. In 1478 moest de
Meierij van 's-Hertogenbosch tweeduizend soldaten op de been brengen om
te dienen in de oorlog tegen Frankrijk en Gelre. In juli 1479 werd elke
vierde weerbare man onder de wapenen geroepen. Bij het akkoord tussen de
stad en platteland over de kosten van de oorlog blijkt dat het volk in
de oorlog tegen Gelre van 1478-1481 per kwartier onder aanvoering van
een eigen kapitein gevochten had. Omdat de inwoners van Maasland ‘in
desen oirlog van Gelre ende met int belech vanden Grave altyt opten
beenen hebben moeten wesen ende mitten clockenslach gedientende vele
meer schaden dan die anderen geleden hebben’ werden de kosten van de
kapitein van het kwartier Maasland door de andere drie kwartieren
gezamenlijk betaald. In 1512 werden na vijandelijkheden door Gelre de
weerbare mannen uit Schijndel, Sint-Oedenrode, Son en Breugel, Heeswijk,
Dinther en Berlicum opgeroepen om een expeditie tegen de Geldersen te
ondernemen. De Geldersen namen 800 soldaten en 500 burgers en boeren
gevangen in de Bommelerwaard. In 1524 staken de Geldersen Orthen in
brand. De weerbare mannen uit Oisterwijk, Tilburg en Goirle werden
hierna opgeroepen om naar Waalwijk, Drunen of 's-Hertogenbosch te komen
om de Geldersen te verdrijven. De laatste berichten over de mobilisatie
van het platteland van de Meierij van 's-Hertogenbosch dateren uit de
Gelderse oorlog van 1542-1543. Alle dorpen van het kwartier Maasland
werden op 6 oktober 1542 opgeroepen een voorgeschreven aantal weerbare
mannen gereed te houden, om onder de kwartierschout van Maasland te
kunnen optrekken tegen de Geldersen. In november 1542 gelastte de
Bossche magistraat aan die van Oisterwijk, Moergestel, Tilburg, Goirle,
Loon op Zand en Hilvarenbeek bekwame krijgslieden naar Erp en Veghel te
sturen, om daar te Geldersen tegen te houden. In veghel werd in 1587 een
leger bestaande uit boeren in de pan gehakt. De tijd van de boerenlegers
was toen al voorbij, de boeren waren kansloos tegen het beter bewapende
beroepsleger.
Het professionele leger
Karel de Stoute achtte het in 1471 noodzakelijk dat permanent
achthonderd ruiter de grenzen van zijn rijk bewaakten. De Staten keurden
dit voorstel goed. De oprichting van de ‘compagnieën’ volgens de
verordening van 31 juli 1471 vormde de grondslag voor het eerste
permanente beroepsleger. Een compagnie bestond uit honderd ‘lansen’, die
elk een sergeant, drie boogschutters te paard en drie voetknechten (een
kolvenier, een boogschutter en een piekenier) telden. Vanaf
1588 ging men over ot het onder
de wapenen houden van een werkelijk permanent beroepsleger. Mannen
werden voortaan tegen betaling in dienst van het leger genomen en kregen
een behoorlijke training vooraf. Zo richtte bijvoorbeeld de Raad van
State op 16 april 1672 namens de Staten-Generaal een brief aan de
inwoners van het platteland van de Meierij. Men zocht ‘kloecke robuste
personen’ die hun militaire diensten vrijwillig zouden willen aanbieden.
Deze mannen zouden worden overgebracht naar de garnizoenen, daar worden
bewapend, en tot de ‘militaire functien bequaem gemaect worden’. Ze
zouden dezelfde soldij genieten als de andere soldaten. Onder de
Bataafse Republiek werd de plicht tot militaire dienst opnieuw
ingevoerd.
Het graafwerk
De Meierij van 's-Hertogenbosch heeft vier omwalde steden gehad:
's-Hertogenbosch, Eindhoven, Helmond en Oss. In 1356 kreeg de stad van
de hertog het recht elk huisgezin in de Meierij te verplichten één man
voor één dag per jaar naar 's-Hertogenbosch te sturen om aan de
stadsveste te komen werken. In 1387, tijdens een oorlog met Gelre, werd
deze bevoegdheid van 's-Hertogenbosch herhaald. De steden, vrijheden en
dorpen in de Meierij werden bevolen op last van de stad ten behoeve van
de vestingwerken van 's-Hertogenbosch manschappen te sturen. In 1453
werd het platteland weer opgeroepen om twee of drie dagen te komen
werken aan de veste van ‘s-Hertogenbosch. Uit de stadsrekening van
's-Hertogenbosch van 1498 blijkt dat men het sturen van arbeiders kon
afkopen. Ook vrouwelijke gezinshoofden konden opgeroepen worden voor
graafwerk.
Helmond was omstreeks 1400 een met grachten met wallen versterkte stad.
Het stadsbestuur van Helmond verklaarde op 15 augustus 1529, dat tijdens
de laatste oorlog Helmond van 's-Hertogenbosch bevel kreeg ‘dat wij onse
stadt souden stercken metten grachten te wijen, lantweren ende
dreyboemen ende alle stercten te repareeren omme die vianden der
Gelderssen te wederstaen, keren ende scutten’. In 1543 of kort daarvoor
kreeg Helmond korting op haar quote in de bede om daarmee de
fortificatiewerken te verbeteren en een van de poorten te repareren. De
omliggende dorpen weigerden daarbij hulp te verlenen. De regenten van
Helmond verzochten vervolgens de Raad van Brabant, de inwoners van
Lierop, Gerwen, Lieshout, Son, Breugel, Aarlebeek en Erp tot assistentie
te dwingen. Karel V beval op 7 juni 1543 de inwoners van genoemde
plaatsen met een wagen en paarden grond te vervoeren naar de wallen van
Helmond. Van elk huisgezin moest één persoon twee dagen komen werken. Op
22 oktober 1543 werd bepaald dat men nóg een dag moest werken. Op 7
november 1576 stuurde de Raad van Brabant vanuit Brussel een
bevelschrift aan alle plaatsen in het kwartier Peelland om mee te helpen
aan de fortificatie van Helmond. Helmond werd in 1587 verwoest en bleef
hierna zo goed als open liggen.
Eindhoven was al in 1340 versterkt met wallen. In 1473 is sprake van
herstelwerkzaamheden aan de Eindhovense vesten. In 1501 wordt door de
hertog toestemming gegeven de stad opnieuw te versterken. Om de kosten
te betalen krijgt de stad toestemming om bedegewijs op elke haardstede
in Peelland en Kempenland twee stuivers te heffen. In 1583 werden de
wallen geslecht.
Op 9 september 1387 kreeg de stad 's-Hertogenbosch van hertogin Johanna
het recht uit de gehele Meierij mannen op te mogen roepen om Oss te
versterken met wallen en een gracht. Op 14 oktober 1399 kreeg Oss
privileges, waaronder de gunst van de stad een ‘veste’ te maken. In de
jaren rond 1410 werden wallen aangelegd. Na een inval van Gelderse
legers, werd op 17 april 1498 in Oss een bijeenkomst gehouden waar de
adel der Meierij en de afgevaardigden van de steden besloten Oss verder
te versterken. Uit de hele Meierij werden daartroe mannen opgeroepen.
Er werd niet alleen gegraven aan de vesten van de steden. In 1399 werd
er gewerkt aan een landweer tussen Oss en Nistelrode. In de
Tachtigjarige Oorlog was sprake van graafwerkzaamheden in Loon op Zand.
Ook werden inwoners van de Meierij opgeroepen om elders te graven, of
pionieren, zoals te Terheijden, Elshout en Engelen. In 1673 werd gewerkt
aan versterkingen te Vlijmen, Heusden en 's-Hertogenbosch. Soms werden
mannen uit verschillende plaatsen opgeroepen om voor niet-militaire
doeleinden te graven. Zo schreef stadhouder Gualtherie de plaatsen in
het kwartier Peelland aan om op 7 februari 1724 in Helmond te
vergaderen, om vast te stellen hoeveel mannen elke plaats moest sturen
voor het graven van een ‘scheijsloot’ in de Peel.
De leveringen
Het was niet zo, dat de inwoners van Brabant aan de hertog ter
gelegenheid van een oorlog een bede betaalden en dat de hertog daarmee
alle onkosten van een oorlog bestreed. Het beeld dat uit de bronnen
opduikt is minder eenduidig. Veel uitgaven vanwege een oorlog werden
direct door 's-Hertogenbosch of bepaalde lieden gedaan en pas later
onderling of eventueel met de eerstkomende bede verrekend. De stukken
betreffende de verrekening van de kosten gemaakt voor de oorlog van
1477-1481 geven daarvan een gedetailleerd voorbeeld. De onkosten van de
verschillende Brabantse oorlogen werden niet door alle inwoners van het
hertogdom Brabant gelijk gedragen. De inwoners van de Meierij van
's-Hertogenbosch hadden meer belang bij de oorlogen in hun eigen regio,
met name tegen Gelre, en droegen over het algemeen een relatief groot
deel van de betreffende onkosten. Andere regio’s waren wellicht meer
betrokken bij andere oorlogen. Naast betalingen was er veelvuldig sprake
van leveringen in natura.
De veertiende-eeuwse schoutrekeningen geven enig inzicht in de gang van
zaken. In 1385 sloeg de hoogschout een bedrag om over de Meierij vanwege
kosten gemaakt om de grenzen van het hertogdom te bewaken. De inwoners
van de heerlijkheden betaalden niet mee aan deze omslag. De omslag
volgde wel de fiscale indeling maar de hoogte van de aanslagen lijkt
niet afgeleid te zijn van de telling van belastingplichtigen van 1374.
In 1387, tijdens een oorlog met Gelre, werden soldaten in Erp gelegerd.
De inwoners van plaatsen in de kwartieren Oisterwijk en Kempenland
werden verplicht een per plaats voorgeschreven aantal runderen en
schapen aan het leger te leveren en die van het kwartier Peelland
leverden haver. De inwoners van Gemert leverden haver en schapen. Om het
leger van de hertogin in 's-Hertogenbosch omstreeks 1387 te onderhouden
werden de heerlijkheden en de andere plaatsen in de Meierij opgedragen
bij te dragen in de kosten en het ‘ghelavighelt’ te betalen, dat wil
zeggen kostgeld voor een aantal ruiters. De hertogin gaf toestemming om
de kosten in mindering te brengen op de komende bede. In de
schoutsrekening van 1389-1390 worden de inkomsten in geld en natura
vermeld voor soldaten die te Oss werden gelegerd. Dit keer werden de
kloosters voor sommen geld en rogge aangeslagen en de plaatsen in het
kwartier Maasland voor het leveren van haver. Ook in later eeuwen is
sprake van verplichte leveringen. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog werd
door beide partijen geplunderd en na 1587 contributies gevraagd, terwijl
daarnaast de leveringen aan passerende of ingekwartierde soldaten
doorgingen. In 1675 werd Veghel aangeschreven brood voor het leger te
leveren. In 1702 leverden inwoners van Veghel haver, en in 1746 en 1747
hooi, haver en stro aan verschillende legers.
Een vanaf 1542 in de bronnen vaak vermelde verplichting betrof de
levering van wagens en karren. In 1542 en 1543 werden er in Brabant veel
wagens gevorderd. In 1590 moest de Meierij honderd wagens ter
beschikking stellen voor de bevoorrading van het garnizoen van de koning
te Geertruidenberg. In 1666 schreef de hoogschout plaatsen in Peelland
aan paarden en hoogkarren te leveren ten dienste van het land. In 1692,
1695 en 1698 werden degenen, die paard en wagen met een voerman
beschikbaar stelden door de regenten van Veghel betaald. In 1695 werden
ook mannen die zich als pionier beschikbaar stelden betaald. Door de
inwoners van Veghel werden regelmatig karren, transport- en
pioniersdiensten geleverd in de perioden 1702-1708 en 1744-1748.
Het ruitergeld
Tot de verplichtte diensten behoorde ook het inkwartieren van soldaten.
Als een legereenheid op doortocht voor één of enkele nachten op een
bepaalde plaats verbleef, verdeelden de regenten van de betreffende
plaats de militairen en de paarden over de huishoudens. Het plakkaat van
1704 stelde dit verplicht en regelde wat de soldaten mochten eisen. Een
inkwartiering leidde tot vorderingen, daarnaast eiste de Staatse
legerleiding, dat de Meierijse boeren hout, stro en haver en gratis
arbeid leverden. Veel ingrijpender waren de ‘campementen’. Een groot
leger verbleef dan enige tijd in een bepaald gebied, totdat dit
leeggeroofd was. In de zeventiende en achttiende eeuwse dorpsrekeningen
en resoluties komt men overzichten van verteringen door soldaten
veelvuldig tegen. Soms werden de kosten over meerdere plaatsen
omgeslagen. Zo werden de kosten voor de verteringen door de ruiters van
graaf Hendrik van den Berghe in 1599 te Helmond gemaakt, omgeslagen over
de plaatsen in het kwartier Peelland. De verdeling van de lasten van
verteringen en inkwartieringen van soldaten, het zogenoemde ruitergeld,
leidde herhaaldelijk tot conflicten tussen dorpen. |