De diensten

Martien van Asseldonk

19 december 2014

Deze gegevens mogen gebruikt worden onder verwijzing naar: Martien van Asseldonk, www.oudzijtaart.nl

 

1

grond hiervan komen we tot de volgende conclusies.

van de heerlijkheid druinenpolder ontstaan is, is onduidelijk.ncie niet alDe DienstenD

De onderdanen van de hertog van Brabant en de plaatselijke heren waren tijdens het Ancien Régime verplicht hun heer diensten te leveren. Tot de door de hertog van Brabant verlangde diensten van onderdanen behoorden graafwerk, leveringen van voedsel en karrenvrachten aan het leger en het verschaffen van onderdak aan soldaten. In tijden van (dreigende) oorlog werden de onderdanen van de hertog door het luiden van de klokken opgeroepen om te helpen bij de verdediging van het land. Dit recht werd ‘de klokslag’ genoemd. Bij de verpanding en het in leen geven van heerlijkheden hield de hertog van Brabant altijd het recht op de klokslag zelf.

 

 

De diensten te leveren aan plaatselijke heren

Zoals gezegd waren onderdanen in enkele gevallen verplicht diensten te leveren aan hun plaatselijke heer of vrouwe. Zo rustte tot 1475 op het hof Heugten de verplichting om met wagen, twee paarden en een knecht het slot Cranendonk te dienen. In de bronnen worden dergelijke diensten zelden vermeld. In de meeste heerlijkheden kwamen ze na de Middeleeuwen niet meer voor. Enkele heren en vrouwen bleven vasthouden aan hun oude rechten. In Mierlo werden de onderdanen van de vrouwe in 1706 en 1707 gedwongen met hun paarden het land van de vrouwe te bewerken. Bij onwil werd het werk uitbesteed aan anderen op kosten van de onwilligen. De ingezetenen van Mierlo vroegen aan de vrouwe deze diensten een vrijwillig karakter te geven, zoals ook in andere heerlijkheden het geval is. De vrouwe nam daar geen genoegen mee en hield vast aan haar recht haar lieden per klokslag voor diensten op te roepen. In 1726 moest in de heerlijkheid Sint-Michielsgestel de sluis hersteld worden. De heer liet via de drossaard aan de president en schepenen weten dat de ingezetenen daarbij onder leiding van de rotmeesters ‘bij forme van hofdienst’ hand- en spandiensten moesten verlenen.

 

 

Het leger

De hoogschout en kwartierschouten waren verantwoordelijk voor de voorbereiding, de logistiek en de administratie van militaire expedities. In de rekening van de kwartierschout van Kempenland van 1398 staat geschreven: ‘bi bevele schouteden van Den Bossch tot Zonne gelegen metten dienstluden (..) over negen weken lanc (..) ende dair vertert op elke weke ghelijc hier na is bescreven’, waarna een gedetailleerde lijst volgt van uitgaven, veelal etenswaren, voer voor de paarden, munitie en transport zoals huur van schepen. In 1404 ontving de hoogschout bevel ‘alle sijn richteren ende ambachteren die onder hem dienden’ te bevelen met krijgslieden naar Lommel en Oss te gaan om weerstand te bieden tegen de heer van Heinsberg.

 

Kleine expedities werden door de schout van 's-Hertogenbosch met een beperkt aantal ruiters ondernomen. Het kon een actie tegen een plaatselijke heer betreffen, een achtervolging van een kleine afdeling vijanden of een geleide. In 1292 had de hertog van Brabant het aantal vaste helpers van de hoogschout van 's-Hertogenbosch beperkt tot vier mannen te paard en acht te voet. Soms werden ook leenmannen opgeroepen om met de kwartierschout uit te trekken. Zo reed de kwartierschout van Peelland in 1368 of 1369 uit ‘metten mannen ende dyenstluden uut Pedelant’.

 

Als er oorlog dreigde of uitbrak was een grotere troepenmacht noodzakelijk. Dit werd een ‘heervaart’ of ‘ghemene orloghe’ genoemd. Een oorlog ter verdediging van het land werd een ‘landweer’ genoemd. Voor een heervaart of landweer riep men lieden op door het luiden van de klokken. In 1385 reed de kwartierschout van Kempenland uit ‘met alle sinen volc’. In 1400 nam de kwartierschout van Kempenland kosten in zijn rekening op vanwege het uitrijden ‘met al minen ambacht’. De kwartierschout van Oisterwijk reed in 1385 uit ‘met den goeden luden die hij vercrigen conde ende metten ghemeynen lande’.

De hoogschout presideerde over de wapenschouwen. De schout inspecteerde dan of de wapens in orde waren. Wie niet op kwam dagen of zijn wapens niet in orde had, werd beboet. De hoogschout beboette in 1385 de inwoners van Eersel ‘der si hore niet en liet scouwen’ bij een wapenschouw te Oerle, waarvoor alle dorpen van het kwartier Kempenland opgeroepen waren. In hetzelfde jaar tijd hield de schout van Oisterwijk een wapenschouw in het kwartier Oisterwijk, waar de inwoners van Hilvarenbeek afwezig waren. Ook zij kregen een boete opgelegd. In 1387 legde de kwartierschout van Kempenland een aantal personen ‘die hoer ghebode niet ghehouden en hebben noch ter scouwen niet gheweest en hebben’ ieder een boete op. In 1393 betaalden de inwoners van Heesch, Maren, Berlicum, ‘Eyghen’ (Rosmalen en Nuland), Lithoijen, Berghem, Oss en Nistelrode een boete vanwege afwezigheid op de wapenschouw die in het kwartier Maasland gehouden was. De wapenschouwen zijn een aanwijzing dat er van de onderdanen van de hertog meer verwacht werd dan sjouw- en graafwerk.

De krijgslieden

Wie waren verplicht militaire dienst te vervullen? In de eerste plaats waren dat de leenmannen, die eventueel met een aantal achterleenmannen hun militaire verplichtingen moesten vervullen als tegenprestatie voor het leen dat ze van de landsheer hielden. De militaire prestatie stond in verhouding tot de grootte van het leengoed. Rond het midden van de dertiende eeuw werden er vier tot vijf man geleverd voor een leen ter grootte van ongeveer vijftien bunders, hoewel er wel veel verschillen geweest zullen zijn. Veel leenmannen waren ridder. Het aantal ridders kende een hoogtepunt in het midden van de twaalfde eeuw, maar daalde hierna in West-Europa geleidelijk. Tot in het midden van de dertiende eeuw bleven de ridders het voornaamste deel van het leger van de gepantserde ruiters. Een volledige uitrusting kon men slechts eisen van rijke personen met aanzienlijke goederen.

 

Vanaf de veertiende eeuw kregen de leenmannen vergoedingen voor gemaakte kosten. Gevard van Deurne was omstreeks 1320 leenman van de hertog voor de heerlijkheid Deurne. Op 31 maart 1339 verklaarde Gevard, dan ridder genoemd, dat hij van de hertog van Brabant een bedrag van 36 pond ouden groten heeft ont­van­gen. Voor dit bedrag verplichtte Gevard zich in de oorlog tussen Engeland en Frankrijk de hertog te dienen met elf ruiters, voorzien van helmen.  Mogelijk diende het geld om extra ruiters aan te trekken voor de strijd en deze te bewapenen. In de slag bij Woeringen in 1288 vochten aan Brabantse zijde ridders mee. Op 11 april 1359 verklaarden hertog Wenceslaus en hertogin Johanna van Brabant dat Jan van Benthem, heer van Heeswijk, met zijn mannen in de oorlog tegen Vlaanderen had meegestreden, niet omdat Heeswijk binnen de grenzen van Brabant lag, maar ‘uyt gratie’, zodat de inwoners van Heeswijk dezelfde rechten bleven houden als vóór die oorlog. Ook in 1371 in de verloren strijd bij Baesweiler vocht hertog Wenceslaus met ridders. Ook de schouten, kwartierschouten en vorsters werden opgeroepen om voor de hertog ten strijde te trekken. In 1371 in de strijd bij Baesweiler vochten de schouten van de hertog ieder onder een eigen banier mee en voerden ieder een eigen rot aan. Alleen de aanwezigheid van de hoogschout van 's-Hertogenbosch staat niet vast. In een schoutsrekening van het jaar 1400 worden de ‘dyenstlude’ van het kwartier Kempenland genoemd, van wie enkelen met één of meer paarden. Tot deze dienstlieden behoorden naast achtendertig met name genoemde personen – waarschijnlijk hertogelijke leen- en achterleenmannen – nog de kwartierschout van Kempenland en de vorsters van Oirschot, Beers, Eersel, Oerle, Strijp, Bladel en Lommel.

 

Een speciale categorie krijgslieden van de hertog van Brabant werd gevormd door de Sint-Pietersmannen of ‘meisseniers’. In de elfde en twaalfde eeuw waren deze onderhorig aan de Sint-Petruskerk te Leuven of behoorden zij tot het huiselijk personeel of gevolg van de hertog. Deze status was erfelijk via de vrouwelijke lijn. De meeste ‘meisseniers’ woonden in de omgeving van Brussel en Leuven, maar een aantal verbleef in West-Brabant en in de Meierij van 's-Hertogenbosch. Zo hield de hertog in 1282 in een overeenkomst met de heer van Cranendonk de macht over de Sint-Pietersmannen nadrukkelijk aan zich. Nog aan het einde van de veertiende eeuw moesten de ‘meisseniers’ naast de hertogelijke leenmannen ter heervaart trekken.

 

Daarnaast worden al in de elfde en twaalfde eeuw huurlingen vermeld. Frederik Barbarossa wierf een kleine afdeling Brabantse huurlieden aan, de Brabantiones, die zich dapper gedroeg, maar berucht werd vanwege de plunderingen die ze aanrichtte, zodat op het derde concilie van Lateranen in 1179 het gebruik van Brabantiones en enkele andere met name genoemde huurlingengroepen verboden werd, overigens met weinig effect. Ook in latere eeuwen dienden vaak huurlingen in het leger van de hertog van Brabant.

 

De stedelijke milities deden in Vlaanderen in 1302 van zich spreken toen ze het Franse ridderleger versloegen. In 1332 sloten alle omringende landen zich aaneen tegen Brabant. In mei 1332 verschanste de hertog zich in de abdij van Heylissem. De stedelijke troepen uit Leuven, Antwerpen, Mechelen en plattelandsmilities uit Mechelen voegden zich bij de hertog. Toen in 's-Hertogenbosch de ambachtsgilden opkwamen, werden deze mede belast met de bewaking en de verdediging van de stad en verplicht de hertog bij te staan op militaire expedities. De gildenmeesters waren verplicht een wapenuitrusting te bezitten en de gilden beschikten tevens over de nodige gemeenschappelijke legeruitrustingen. In 's-Hertogenbosch ontstonden in de veertiende eeuw voor het eerst schuttersgilden voor de verdediging van de stad en militaire steun aan de hertog.

 

Vanaf de tweede helft van de veertiende eeuw zijn in de Meierij vermeldingen bekend van het uittrekken van de schout met schutterijen van andere plaatsen dan 's-Hertogenbosch. Omdat in de veertiende en vijftiende eeuw de primaire taak van de schutterijen het bechutten of beschermen van de plaatselijke gemeenschap was, worden de schutterijen nader besproken in het hoofdstuk over de zorg voor de veiligheid.

 

 

De mobilisatie van het platteland

 

In het hertogdom Brabant konden in de dertiende tot en met de zestiende eeuw niet alleen de vazallen, hertogelijke functionarissen, ‘meisseniers’ en stedelijke milities in geval van oorlog voor militaire dienst worden opgeroepen, maar eveneens de onderdanen van de hertog op het platteland. Zij werden gemobiliseerd door middel van het luiden van de banklokken. Degenen die hun militaire verplichtingen niet nakwamen werden beboet. Alleen de hertog of de schout kon verlof geven thuis te blijven van een militaire campagne. In 1304 had de hertog van Brabant ridder Gerlach van den Bossche vergund dat zijn lieden vrij zouden zijn van heervaart en andere diensten, met uitzondering van landweer. In 1386 stond hertogin Johanna toe dat de laten op de goederen van Dirk de Rover, heer van Rixtel vrijgesteld zullen zijn van oorlog ‘behalve als ons gemeen lant van Brabant vuyttreckt’. In de schoutsrekeningen wordt de klokslag regelmatig vermeld. In 1369 had de kwartierschout van Maasland ‘die clocken in sinen ambacht’ doen luiden en met krijgsvolk naar ‘Mondic’ getrokken, omdat daar de vijand gesignaleerd was. In 1386 had hij ‘die clocken al die Meyerie van der Masen der om gheslaghen’ omdat de heer van Batenberg Oss dreigde te overvallen. In 1398 had de kwartierschout van Kempenland op bevel van de hoogschout ‘die clocken gheslagen’ om mannen op te roepen voor de strijd tegen Gelre. In 1401 ontvingen de kwartierschouten van onder andere Kempenland en Peelland het bevel tot mobilisatie van de drossaard van Brabant. In 1478 moest de Meierij van 's-Hertogenbosch tweeduizend soldaten op de been brengen om te dienen in de oorlog tegen Frankrijk en Gelre. In juli 1479 werd elke vierde weerbare man onder de wapenen geroepen. Bij het akkoord tussen de stad en platteland over de kosten van de oorlog blijkt dat het volk in de oorlog tegen Gelre van 1478-1481 per kwartier onder aanvoering van een eigen kapitein gevochten had. Omdat de inwoners van Maasland ‘in desen oirlog van Gelre ende met int belech vanden Grave altyt opten beenen hebben moeten wesen ende mitten clockenslach gedientende vele meer schaden dan die anderen geleden hebben’ werden de kosten van de kapitein van het kwartier Maasland door de andere drie kwartieren gezamenlijk betaald. In 1512 werden na vijandelijkheden door Gelre de weerbare mannen uit Schijndel, Sint-Oedenrode, Son en Breugel, Heeswijk, Dinther en Berlicum opgeroepen om een expeditie tegen de Geldersen te ondernemen. De Geldersen namen 800 soldaten en 500 burgers en boeren gevangen in de Bommelerwaard. In 1524 staken de Geldersen Orthen in brand. De weerbare mannen uit Oisterwijk, Tilburg en Goirle werden hierna opgeroepen om naar Waalwijk, Drunen of 's-Hertogenbosch te komen om de Geldersen te verdrijven. De laatste berichten over de mobilisatie van het platteland van de Meierij van 's-Hertogenbosch dateren uit de Gelderse oorlog van 1542-1543. Alle dorpen van het kwartier Maasland werden op 6 oktober 1542 opgeroepen een voorgeschreven aantal weerbare mannen gereed te houden, om onder de kwartierschout van Maasland te kunnen optrekken tegen de Geldersen. In november 1542 gelastte de Bossche magistraat aan die van Oisterwijk, Moergestel, Tilburg, Goirle, Loon op Zand en Hilvarenbeek bekwame krijgslieden naar Erp en Veghel te sturen, om daar te Geldersen tegen te houden. In veghel werd in 1587 een leger bestaande uit boeren in de pan gehakt. De tijd van de boerenlegers was toen al voorbij, de boeren waren kansloos tegen het beter bewapende beroepsleger.

 

Het professionele leger

 

Karel de Stoute achtte het in 1471 noodzakelijk dat permanent achthonderd ruiter de grenzen van zijn rijk bewaakten. De Staten keurden dit voorstel goed. De oprichting van de ‘compagnieën’ volgens de verordening van 31 juli 1471 vormde de grondslag voor het eerste permanente beroepsleger. Een compagnie bestond uit honderd ‘lansen’, die elk een sergeant, drie boogschutters te paard en drie voetknechten (een kolvenier, een boogschutter en een piekenier) telden. Vanaf  1588 ging men over ot het onder de wapenen houden van een werkelijk permanent beroepsleger. Mannen werden voortaan tegen betaling in dienst van het leger genomen en kregen een behoorlijke training vooraf. Zo richtte bijvoorbeeld de Raad van State op 16 april 1672 namens de Staten-Generaal een brief aan de inwoners van het platteland van de Meierij. Men zocht ‘kloecke robuste personen’ die hun militaire diensten vrijwillig zouden willen aanbieden. Deze mannen zouden worden overgebracht naar de garnizoenen, daar worden bewapend, en tot de ‘mili­taire functien bequaem gemaect worden’. Ze zouden dezelfde soldij genieten als de andere soldaten. Onder de Bataafse Republiek werd de plicht tot militaire dienst opnieuw ingevoerd.

 

 

Het graafwerk

 

De Meierij van 's-Hertogenbosch heeft vier omwalde steden gehad: 's-Hertogenbosch, Eindhoven, Helmond en Oss. In 1356 kreeg de stad van de hertog het recht elk huisgezin in de Meierij te verplichten één man voor één dag per jaar naar 's-Hertogenbosch te sturen om aan de stadsveste te komen werken. In 1387, tijdens een oorlog met Gelre, werd deze bevoegdheid van 's-Hertogenbosch herhaald. De steden, vrijheden en dorpen in de Meierij werden bevolen op last van de stad ten behoeve van de vestingwerken van 's-Hertogenbosch manschappen te sturen. In 1453 werd het platteland weer opgeroepen om twee of drie dagen te komen werken aan de veste van ‘s-Hertogenbosch. Uit de stadsrekening van 's-Hertogenbosch van 1498 blijkt dat men het sturen van arbeiders kon afkopen. Ook vrouwelijke gezinshoofden konden opgeroepen worden voor graafwerk.

 

Helmond was omstreeks 1400 een met grachten met wallen versterkte stad. Het stadsbestuur van Helmond verklaarde op 15 augustus 1529, dat tijdens de laatste oorlog Helmond van 's-Hertogenbosch bevel kreeg ‘dat wij onse stadt souden stercken metten grachten te wijen, lantweren ende dreyboemen ende alle stercten te repareeren omme die vianden der Gelderssen te wederstaen, keren ende scutten’. In 1543 of kort daarvoor kreeg Helmond korting op haar quote in de bede om daarmee de fortificatiewerken te verbeteren en een van de poorten te repareren. De omliggende dorpen weigerden daarbij hulp te verlenen. De regenten van Helmond verzochten vervolgens de Raad van Brabant, de inwoners van Lierop, Gerwen, Lieshout, Son, Breugel, Aarlebeek en Erp tot assistentie te dwingen. Karel V beval op 7 juni 1543 de inwoners van genoemde plaatsen met een wagen en paarden grond te vervoeren naar de wallen van Helmond. Van elk huisgezin moest één persoon twee dagen komen werken. Op 22 oktober 1543 werd bepaald dat men nóg een dag moest werken. Op 7 november 1576 stuurde de Raad van Brabant vanuit Brussel een bevelschrift aan alle plaatsen in het kwartier Peelland om mee te helpen aan de fortificatie van Helmond. Helmond werd in 1587 verwoest en bleef hierna zo goed als open liggen.

 

Eindhoven was al in 1340 versterkt met wallen. In 1473 is sprake van herstelwerkzaamheden aan de Eindhovense vesten. In 1501 wordt door de hertog toestemming gegeven de stad opnieuw te versterken. Om de kosten te betalen krijgt de stad toestemming om bedegewijs op elke haardstede in Peelland en Kempenland twee stuivers te heffen. In 1583 werden de wallen geslecht.

 

Op 9 september 1387 kreeg de stad 's-Hertogenbosch van hertogin Johanna het recht uit de gehele Meierij mannen op te mogen roepen om Oss te versterken met wallen en een gracht. Op 14 oktober 1399 kreeg Oss privileges, waaronder de gunst van de stad een ‘veste’ te maken. In de jaren rond 1410 werden wallen aangelegd. Na een inval van Gelderse legers, werd op 17 april 1498 in Oss een bijeenkomst gehouden waar de adel der Meierij en de afgevaardigden van de steden besloten Oss verder te versterken. Uit de hele Meierij werden daartroe mannen opgeroepen.

 

Er werd niet alleen gegraven aan de vesten van de steden. In 1399 werd er gewerkt aan een landweer tussen Oss en Nistelrode. In de Tachtigjarige Oorlog was sprake van graafwerkzaamheden in Loon op Zand. Ook werden inwoners van de Meierij opgeroepen om elders te graven, of pionieren, zoals te Terheijden, Elshout en Engelen. In 1673 werd gewerkt aan versterkingen te Vlijmen, Heusden en 's-Hertogenbosch. Soms werden mannen uit verschillende plaatsen opgeroepen om voor niet-militaire doeleinden te graven. Zo schreef stadhouder Gualtherie de plaatsen in het kwartier Peelland aan om op 7 februari 1724 in Helmond te vergaderen, om vast te stellen hoeveel mannen elke plaats moest sturen voor het graven van een ‘scheijsloot’ in de Peel.

 

 

De leveringen

 

Het was niet zo, dat de inwoners van Brabant aan de hertog ter gelegenheid van een oorlog een bede betaalden en dat de hertog daarmee alle onkosten van een oorlog bestreed. Het beeld dat uit de bronnen opduikt is minder eenduidig. Veel uitgaven vanwege een oorlog werden direct door 's-Hertogenbosch of bepaalde lieden gedaan en pas later onderling of eventueel met de eerstkomende bede verrekend. De stukken betreffende de verrekening van de kosten gemaakt voor de oorlog van 1477-1481 geven daarvan een gedetailleerd voorbeeld. De onkosten van de verschillende Brabantse oorlogen werden niet door alle inwoners van het hertogdom Brabant gelijk gedragen. De inwoners van de Meierij van 's-Hertogenbosch hadden meer belang bij de oorlogen in hun eigen regio, met name tegen Gelre, en droegen over het algemeen een relatief groot deel van de betreffende onkosten. Andere regio’s waren wellicht meer betrokken bij andere oorlogen. Naast betalingen was er veelvuldig sprake van leveringen in natura.

 

De veertiende-eeuwse schoutrekeningen geven enig inzicht in de gang van zaken. In 1385 sloeg de hoogschout een bedrag om over de Meierij vanwege kosten gemaakt om de grenzen van het hertogdom te bewaken. De inwoners van de heerlijkheden betaalden niet mee aan deze omslag. De omslag volgde wel de fiscale indeling maar de hoogte van de aanslagen lijkt niet afgeleid te zijn van de telling van belastingplichtigen van 1374. In 1387, tijdens een oorlog met Gelre, werden soldaten in Erp gelegerd. De inwoners van plaatsen in de kwartieren Oisterwijk en Kempenland werden verplicht een per plaats voorgeschreven aantal runderen en schapen aan het leger te leveren en die van het kwartier Peelland leverden haver. De inwoners van Gemert leverden haver en schapen. Om het leger van de hertogin in 's-Hertogenbosch omstreeks 1387 te onderhouden werden de heerlijkheden en de andere plaatsen in de Meierij opgedragen bij te dragen in de kosten en het ‘ghelavighelt’ te betalen, dat wil zeggen kostgeld voor een aantal ruiters. De hertogin gaf toestemming om de kosten in mindering te brengen op de komende bede. In de schoutsrekening van 1389-1390 worden de inkomsten in geld en natura vermeld voor soldaten die te Oss werden gelegerd. Dit keer werden de kloosters voor sommen geld en rogge aangeslagen en de plaatsen in het kwartier Maasland voor het leveren van haver. Ook in later eeuwen is sprake van verplichte leveringen. Tijdens de Tachtigjarige Oorlog werd door beide partijen geplunderd en na 1587 contributies gevraagd, terwijl daarnaast de leveringen aan passerende of ingekwartierde soldaten doorgingen. In 1675 werd Veghel aangeschreven brood voor het leger te leveren. In 1702 leverden inwoners van Veghel haver, en in 1746 en 1747 hooi, haver en stro aan verschillende legers.

 

Een vanaf 1542 in de bronnen vaak vermelde verplichting betrof de levering van wagens en karren. In 1542 en 1543 werden er in Brabant veel wagens gevorderd. In 1590 moest de Meierij honderd wagens ter beschikking stellen voor de bevoorrading van het garnizoen van de koning te Geertruidenberg. In 1666 schreef de hoogschout plaatsen in Peelland aan paarden en hoogkarren te leveren ten dienste van het land. In 1692, 1695 en 1698 werden degenen, die paard en wagen met een voerman beschikbaar stelden door de regenten van Veghel betaald. In 1695 werden ook mannen die zich als pionier beschikbaar stelden betaald. Door de inwoners van Veghel werden regelmatig karren, transport- en pioniersdiensten geleverd in de perioden 1702-1708 en 1744-1748.

 

 

Het ruitergeld

 

Tot de verplichtte diensten behoorde ook het inkwartieren van soldaten. Als een legereenheid op doortocht voor één of enkele nachten op een bepaalde plaats verbleef, verdeelden de regenten van de betreffende plaats de militairen en de paarden over de huishoudens. Het plakkaat van 1704 stelde dit verplicht en regelde wat de soldaten mochten eisen. Een inkwartiering leidde tot vorderingen, daarnaast eiste de Staatse legerleiding, dat de Meierijse boeren hout, stro en haver en gratis arbeid leverden. Veel ingrijpender waren de ‘campementen’. Een groot leger verbleef dan enige tijd in een bepaald gebied, totdat dit leeggeroofd was. In de zeventiende en achttiende eeuwse dorpsrekeningen en resoluties komt men overzichten van verteringen door soldaten veelvuldig tegen. Soms werden de kosten over meerdere plaatsen omgeslagen. Zo werden de kosten voor de verteringen door de ruiters van graaf Hendrik van den Berghe in 1599 te Helmond gemaakt, omgeslagen over de plaatsen in het kwartier Peelland. De verdeling van de lasten van verteringen en inkwartieringen van soldaten, het zogenoemde ruitergeld, leidde herhaaldelijk tot conflicten tussen dorpen.