De Brabantisering circa 1100-1250

Martien van Asseldonk

19 december 2014

Deze gegevens mogen gebruikt worden onder verwijzing naar: Martien van Asseldonk, www.oudzijtaart.nl

 

In 1106 verkreeg Godfried I, graaf van Leuven, de titel ‘hertog van Neder-Lotharingen’ en het markgraafschap Antwerpen. Gedurende de periode 1128-1155 werd deze titel hem betwist, maar hierna bleef deze definitief aan de graaf van Leuven behoren. In stukken van de keizer en kerkelijke instellingen wordt de graaf van Leuven vanaf omstreeks 1200 steeds vaker ‘hertog van Brabant’ genoemd. Vanaf circa 1235 is dat de gangbare aanduiding, ook door de hertog zelf Als hertogen van Neder-Lotharingen waren de graven van Leuven leenmannen van de keizer. Tijdens de regeerperiode van Godfried II, die duurde van 1142 tot 1155, ging het hertogelijk gezag in Neder-Lotharingen teloor. Deze ontwikkeling werd versterkt doordat keizer Frederik I meer op zijn ministeriales dan op erfelijke territoriale vorsten ging steunen. De laatste poging van Hendrik I, hertog van Neder-Lotharingen en graaf van Leuven, om aan zijn hertogelijke ambt meer inhoud te geven leed in 1190 schipbreuk op de Rijksdag van Swäbisch Hall. Daar werd bepaald dat Hendrik I slechts hertogelijke macht mocht uitoefenen over de graafschappen die hij zelf in leen hield, waaronder Leuven en Aarschot, en over de graafschappen die van hem in leen gehouden werden. Hertog Hendrik I en zijn opvolgers hebben hierna hun territorium uitgebreid door middel van een actieve machtspolitiek.

 

Volgens P. Bonenfant (1932) strekte het markgraafschap Antwerpen, dat de graaf van Leuven zoals gezegd sinds 1106 bezat, zich in het noorden uit over het land van Breda en de latere Meierij van 's-Hertogenbosch. Ch. Kerremans (1949) en J. Baerten (1969) sloten zich bij deze opvatting aan. Aan de hypothese van P. Bonenfant werd getwijfeld door J. Dhondt (1953), die meende dat het gezag van de hertog van Brabant in deze regio in de twaalfde eeuw nog erg verbrokkeld was,en door J.P.A. Coopmans (1965). Leenders maakt duidelijk dat het markgraafschap Antwerpen zich niet verder uitstrekte dan de Ibbruge te Minderhout en de Turnhoutervoorde nabij Turnhout.

 

Willy Steurs kwam in zijn proefschrift (1988) tot de conclusie dat vóór de komst van de hertog met name kloosters gegoed waren in het gebied van de latere Meierij. Het bezit van de kloosters werd door hem overschat. Tussen 1138 en 1146 had de Duitse keizer aan de graaf van Leuven (later hertog van Brabant) de voogdij over alle abdijen in het gebied van de graaf toegekend. De hertog bevorderde schenkingen aan kloosters waarover hij de voogdij had. Verder bracht de hertog van Brabant de Meierij grotendeels onder zijn gezag door een politiek van oorlogen tegen de graven van Gelre en Holland, strategische huwelijken, het stichten van nieuwe steden, het verlenen van privileges aan strategisch gelegen plaatsen en het in een leenverhouding brengen of uitkopen van de lokale en regionale aristocratie. Ook het instellen van schepenbanken en het uitgeven van de gemene gronden droeg bij tot de consolidering en uitbreiding van het gezag van de hertog van Brabant in deze regio.

 

Vóór 1200 bezat de graaf van Leuven slechts enkele goederen en rechten in het gebied van de latere Meierij van 's-Hertogenbosch. Omstreeks 1076-1085 en omstreeks 1114-1120 verwierf de graaf van Leuven twee landgoederen te Orthen. Hendrik van Cuijk droeg in 1191 zijn eigen goed (in) Herpen met alle toebehoren op aan de graaf van Leuven, om het vervolgens samen met zijn zoon weer als leen te ontvangen. In datzelfde jaar gaf Hendrik I als graaf van Leuven tienden te Heesch aan Hendrik, heer van Cuijk. In 1196 was hij waarschijnlijk ook gegoed te Oirschot. In 1138, 1160 en 1200 werd hij – na herhaaldelijke usurpaties – gedwongen het domein Lithoijen aan de Sint-Remigiusabdij terug te geven. Bij de laatste teruggave in 1200 behield hij de voogdij over Lithoijen. In 1197 stelde de abdij van Averbode haar bezittingen te Sterksel onder bescherming van de graaf van Leuven. Vóór omstreeks 1200 leidde de voogdij van de hertog over alle kloosters en abdijen in zijn gebied mogelijk tot aan deze voogdij ontleend gezag over de bezittingen van de abdij van Floreffe in Lierop, Helmond, en Lieshout, over de bezittingen van de priorij van Postel, met name in de omgeving van Reusel en Bladel en de bezittingen van de abdij van Tongerlo in Hoogeloon en in Enschot. De voogdij van de hertog over de halve villa Bergeijk van de abdij van Thorn leidde tot gedeelde openbare rechtsmacht in Bergeijk.

 

In het gebied van de latere Meierij van 's-Hertogenbosch was de graaf van Gelre in de periode 1195-1231 de belangrijkste opponent van de hertog van Brabant. Een eerste oorlog in 1195 draaide uit op een nederlaag voor Otto van Gelre en Hendrik III van Limburg in hun strijd tegen Hendrik I van Brabant en Boudewijn V van Henegouwen. In het vredesverdrag werd onder andere bepaald dat de inwoners van de nieuwe stad in het bos bij Orthen ('s-Hertogenbosch) in het gehele gebied van de graaf van Gelre vrij zouden zijn van tol. Op 3 november 1200 werd graaf Dirk VII van Holland, die in de politieke strijd om de opvolging van de Duitse koning tot de Staufische partij behoorde, door een coalitie van Welfische vorsten verplicht een verdrag te ondertekenen. Hij zag af van al zijn aanspraken op Breda en hield voortaan het gebied inter Strine et Walwic als leen van Hendrik I van Brabant, die als tegenprestatie zijn aanspraken op Zeeland opgaf. Medio 1202 brak het conflict tussen Brabant en Gelre weer los. Brabant werd gesteund door het Sticht Utrecht, en Gelre door Holland. Dirk VII, graaf van Hol­land, beleger­de Utrecht, brak dit beleg op en veroverde 's-Hertogenbosch. De Brabantse plaatsen Tiel en Orthen werden verwoest. De Gelder­sen ver­overden Deventer op het Sticht Utrecht. Nadat de Hollandse graaf 's-Hertogenbosch had verlaten met Hendrik en Albert van Cuijk als gevan­genen, deed de hertog van Brabant op 7 september 1202 een tegenaan­val bij Heusden, waarbij de graaf gevangen genomen werd. Voor zijn vrijlating diende Dirk VII Geertruidenberg aan de hertog af te staan. Ook Otto van Gelre werd gevangen genomen. In het uiteindelijk akkoord in 1203 zag de graaf van Gelre ten behoeve van de hertog van Brabant af van zijn rechten op Megen en de eninge van de Kempen. Om de vrede te bezegelen werd besloten tot het huwelijk van Margaretha, een dochter van Hendrik I, met Gerard, de oudste zoon van Otto van Gelre. Vóór 22 oktober 1229, de datum van zijn overlijden, verzoende Gerard van Gelre zich met zijn schoonvader, Hendrik I van Brabant. Op 11 november 1231 zag Gerards zoon, Otto II van Gelre, af van zijn rechten op het graafschap Sint-Oedenrode, na 2000 Keulse marken ontvangen te hebben uit hoofde van een overeenkomst aangegaan tussen zijn vader en Hendrik I. De graaf van Gelre was hiermee in deze regio nagenoeg, maar niet volledig uitgerangeerd. In 1232 blijkt Boudewijn van Vught nog goederen in leen te houden van de graaf van Gelre. Plaatsen als Geldrop, Vlijmen, Engelen en Oud-Heusden waren nog in 1334 Gelderse lenen.

 

De meeste plaatsen in de latere Meierij kwamen nog tijdens de regeerperiode van Hendrik I (1184/1190-1235) onder diens gezag. Een aantal plaatsen volgde pas later. In 1288 kwamen Maren en Kessel onder het gezag van de hertog vanwege een ruil met de bisschop van Luik. De hertog werd als leenheer erkend van Heeze (in 1334), Asten (in 1362 en 1366), Budel (1421), Heeswijk en half Dinther (1428, de hertog bezat de andere helft van de heerlijke rechten in Dinther al eerder), Boxtel (1439), Aalst, Valkenswaard en Waalre (1442), half Oirschot (1449, de hertog bezat de andere helft al eerder) en Empel en Meerwijk (1520). De meeste van deze plaatsen betaalden daarvóór al mee aan de Brabantse beden. Budel deed dat vanaf 1421. Enkele plaatsen hebben de hertog nooit als leenheer erkend, maar betaalden wel mee in de beden, zoals Geldrop (Gelders leen), Woensel (allodiaal bezit van de heer van Cranendonk), half Hilvarenbeek (Luiks leen) en Sint-Michielsgestel (Luiks leen). Nieuwkuijk was een Hoogstratens leen en heeft nooit bijgedragen aan de beden van de hertog. In de plaatsen die vóór omstreeks 1300 onder het gezag van de hertog van Brabant kwamen, bevestigde de hertog tegen betaling van een cijns door de gerechtigden de gebruiksrechten in de gemene gronden. Ook gaf hij delen van de gemeintes – meestal kleine percelen – tegen betaling van een cijns uit aan individuele gerechtigden. In Oirschot, Vessem, Wintelre, Bakel en Deurne had de hertog wel het recht verworven om deze gronden uit te geven, maar deelde hij de inkomsten van de betreffende cijnzen half om half met een ander.