Doctoraalscriptie
Nieuwe Geschiedenis Katholieke Universiteit Nijmegen Faculteit der Letteren Instituut Geschiedenis Dr J. Geurts 3 maart 1997 Jhr Josephus Fransiscus de Kuyper (1787-1843); Schets van een pragmatisch politicus. Een loopbaan in het politieke krachtenveld van Noord-Brabant, 1813-1843. W.P.J. Timmers Past.Clercxstraat 14a 5465 RH Zijtaart tel. 0413-362710 Studentnummer 9252266 Inhoudsopgave Inhoudsopgave 2 Verantwoording 3 Hoofdstuk 1. Naar Brabant. 4 Een nieuwe provincie 4 Van Rotterdam naar Veghel 5 Erfsecretarie 6 Van erfsecretaris tot burgemeester 9 Nieuwe Grondwet 11 Grondwet van 1814 en van 1815 in praktijk 13 De eerste problemen 15 Hoofdstuk 2. Hogerop. 19 Statenverkiezingen 19 Tegenstellingen binnen de Staten 20 De kwestie ‘Holvoet’ 22 Vertrouweling van de gouverneur 25 Nasleep van de affaire 26 Factievorming 28 De Beekvliet-affaire 29 Hemd nader dan de rok 30 Een verstandig besluit? 32 Hoofdstuk 3. Adelsverheffing 34 Adelspolitiek van Willem I 34 Pragmatisch beleid gericht op de nieuwe bestuurselite 35 Beweegredenen voor De Kuyper 36 Behandeling van het verzoek 37 Koerswijziging 38 De laatste kans 40 Beloning na twee jaar van wachten 40 De oppositie wint terrein 42 Jonkheer Joseph de Kuyper 43 Zijn levensdoel bereikt 45 Slotwoord 46 Lijst van geraadpleegde literatuur. 48 Geraadpleegde Archivalia 50 Verantwoording Deze doctoraalscriptie behandelt het leven van Joseph de Kuyper, een man die leefde van 1787 tot 1843. Geboren te Rotterdam trekt hij op jeugdige leeftijd naar Noord-Brabant om het familiefortuin in land te beleggen en een politieke loopbaan te beginnen. Na een aantal jaren in het lokaal bestuur actief te zijn geweest (1813-1822) richt hij zijn aandacht op de provinciale politiek. Daar groeit hij uit tot een exponent van de gouvernementeel gezinde groep bestuurders, die zich kenmerkte door een conservatieve en koningsgetrouwe houding. Door deze houding wekte hij de woede op van de liberale katholieken, die vochten voor de erkenning van hun rechten. Uiteindelijk kostte zijn houding hem zijn plaats in de provinciale politiek. Zijn trouw aan de koning bleef echter niet onopgemerkt en na herhaaldelijke pogingen door Joseph zelf werd hij uiteindelijk in 1829 door de koning in de adelstand verheven. Op de volgende vragen zal in deze scriptie een antwoord worden gegeven: - Waarom ging De Kuyper van Rotterdam naar Veghel? - Waarom gaf hij zijn loopbaan in de handel op voor een politieke carrière? - Wat wilde hij bereiken met zijn politieke houding? - Wat was het karakter van de Noordbrabantse provinciale politiek? - Welke rol speelde de gouverneurs in de strijd tussen Statenleden en de regering? Bij het bestuderen van Joseph de Kuyper is gebruik gemaakt van literatuur uit en over die tijd en voor zover aanwezig van archiefmateriaal. Er bestaat jammergenoeg geen familiearchief en het enige dat zijn nakomelingen mij konden laten zien waren twee schilderijen van Joseph en zijn vrouw. Deze schilderijen zijn in bruikleen gegeven aan de gemeente Veghel en hangen nu in het oude gemeentehuis, waar het streekarchief is gevestigd. Hoofdstuk 1. Naar Brabant. Een nieuwe provincie De weg naar Brabants ‘vrijheid’ begon met de komst van de Fransen in augustus 1794. Na eerst door Frankrijk te zijn ingelijfd werd Staats-Brabant door het vredestractaat van 16 mei 1795 aan de nieuwe Bataafse Republiek teruggegeven. De weg lag nu open voor de vorming van een eigen gewestelijk bewind. Allereerst werd er een provisioneel bestuur gevormd, dat voor goedkeuring op 11 juni 1795 naar Den Haag trok . In tegenstelling tot de voorgaande twee eeuwen pleitte het gewest Holland voor gelijkberechtiging, zodat niets meer in de weg stond om van Noord-Brabant het achtste gewest te maken. Per 1 maart 1796 had de Bataafse Republiek er dan ook een nieuw gewest bij: Noord-Braband . Volgende stappen waren het opzetten van een representatief gewestelijk bestuur en het stimuleren van een eigen identiteit van het overwegend katholieke gewest binnen een protestantse eenheid. Het ging dan met name ook om de acceptatie van Noord-Brabant als volwaardig lid van de Bataafse Republiek. Het gebied dat nu een eigen provincie vormde, was immers al twee eeuwen een generaliteitsland. Het werd in deze jaren rechtstreeks bestuurd door de Staten-Generaal en had geen inspraak in ‘s lands regering. Nu dat alles was veranderd dienden de voorlopige representanten allereerst een goed functionerend gewestelijk bestuur op te zetten. Door de Franse invloed en de vele bestuurlijke veranderingen kon daarmee pas echt goed worden begonnen na het herstel van de onafhankelijkheid in de jaren 1813-1814. Met de terugkeer van het Huis van Oranje begon ook voor de hoofdpersoon van deze scriptie een nieuw tijdperk. Van Rotterdam naar Veghel Joseph Fransiscus de Kuyper werd op 11 juli 1788 te Rotterdam geboren als zoon van Jacobus de Kuyper en Elisabeth Maria Theresia van Hooff. De katholieke familie De Kuyper woonde oorspronkelijk in het Noordlimburgse Horst en was in 1729 naar Rotterdam getrokken. Grootvader Joannes de Kuyper, nog geboren te Horst, startte een bedrijf in scheepsbevrachting aan de Visschersdijk . Ook Joseph is, in navolging van zijn vader, in deze handelsector begonnnen. Als zoon van een welvarende koopmansfamilie werd hij wel geacht eerst een degelijke opleiding te volgen. Zodoende volgde hij een opleiding tot notaris, een beroep waarvan hij bij de overdracht van goederen baat zou kunnen hebben. Na zijn studie is Joseph al snel in dienst gekomen bij het bedrijf van zijn vader. Op 11 juli 1809 trouwde hij in Rotterdam met Maria Dubbelens, een dochter uit een rijke Eindhovense familie. Door dit huwelijk en door het niet geringe familievermogen was Joseph de Kuyper op zeer jeugdige leeftijd al een vermogend man. Dit wordt onderstreept door de volgende, zeer belangrijke, stap in zijn carrière. Als twintigjarige (!) vertrekt hij naar Veghel en belegt daar zijn fortuin, dat eerder aangemerkt kan worden als familiebezit, in huizen en grond. Uit een acte van notaris Fenema te ‘s-Hertogenbosch blijkt dat Joseph de Kuyper in 1808 de erfsecretarie in Veghel koopt: Voor notaris Fenema verschijnen ‘De Heer Jan de Jong wonende te Veggel ter eenre en de Heer Josephus Fransiscus de Kuyper, minderjarig Jongman wonende te Rotterdam, tot het gunt navolgende speciaal geautoriseerd en gekwalificeerd van zijne moeder en voogdesse vrouwe Elisabeth Maria Theresia van Hooff, weduwe van den Heer Jacobus de Kuyper mede te Rotterdam woonachtig... Verklarende ... aangekocht te hebben van den komparant ter eenre de Erfsecretarij van den dorpe en dingbanke van Veggel gelegen in het kwartier Peelland Meierij dezer Stad, en zulks met alle deszelfs regten en geregtigheden... Den kooper zal aan handen van den verkooper bij het doen van het transport welke binnen twee maanden zal moeten geschieden, voor kooppenningen moeten betalen eene Somme van drie en twintig duizend en vijf honderd Guldens ... Den kooper zal den eigendom aanvaarden bij de rest, gereserveerd aan den verkooper het waarnemen der secretarije en alle de voordeelen zoo van tractement als emolumenten , tot den eersten october 1800 agt, als wanneer door den verkooper ten behoeven van den kooper de functie als secretaris van Veggel zal worden neergelegd en afgestaan.’. De vraag die nu het meest voor de hand ligt is waarom Joseph de Kuyper juist Veghel uitkiest om zich te vestigen. Volgens Adriaan Brock, die in de jaren ‘20 van de vorige eeuw door de Meierij reisde, was Veghel ‘een groot en net Dorp, ver het schoonsten van Peelland, maar ook een der treffelykste in de Meiery’ . Of De Kuyper oog had voor zulk soort dingen is niet bekend, maar wat hem vooral aantrok was de grond, die in Noord-Brabant veel goedkoper was dan in Holland. Het was zo gemakkelijker om grootgrondbezitter te worden en op die manier kwam De Kuyper automatisch in de stand der landeigenaren. Op deze wijze verkreeg je zowel actief als passief stemrecht voor de Provinciale Staten van de provincie. Nog een argument om voor Veghel of eigenlijk Brabant te kiezen was dat deze provincie overwegend katholiek was. En daar Joseph de Kuyper ook katholiek was, zou dat bij volgende verkiezingen zeker niet in zijn nadeel werken. Zodoende kon hij gemakkelijker in het plaatselijk bestuur komen dan bijvoorbeeld in Rotterdam, waar zoals in heel Holland de regenten het voor het zeggen hadden en waar katholieken weinig kans maakten op een plaats in het bestuur. Tenslotte zal zijn keus op Veghel zijn gevallen, omdat hij vernomen had dat daar de erfsecretarie te koop was. Erfsecretarie Per 1 oktober 1808 is de dan twintigjarige Joseph de Kuyper dus erfsecretaris van Veghel. De titel erfsecretaris was ofwel een onderdeel van een heerlijkheid of een aparte post in de zogenaamde statendorpen. Heerlijkheden zijn in de loop van de middeleeuwen ontstaan door privileges van de landsheer. In het geval van Noord-Brabant gaf de Hertog plaatselijke heren bepaalde gebieden in leen of verkocht de bestuurlijke en/of rechterlijke rechten ervan. Deze gebieden worden in de loop van tijd erfelijk en krijgen de naam heerlijkheden. Statendorpen vielen, zoals het woord al zegt, rechtstreeks onder de Staten-Generaal. Zij ook verkochten de rechterlijke en bestuurlijke rechten aan derden. Ten tijde van de Republiek waren de meeste heerlijkheden en erfsecretarieën eigendom van protestanten. De meeste erfsecretarieën, zo ook die van het statendorp Veghel, behelsden het volgende; Eigenaar der erfsecretarie mocht twee functies bekleden of deze functies uitbesteden: secretaris van de gemeente en secretaris of griffier van de civiele rechtbank. Oorspronkelijk was dit één ambt, maar tijdens de Bataafs-Franse tijd waren alle bestuurlijke en justitionele ambten gescheiden. Er vond voortdurend doorverkoop plaats van heerlijkheden en erfsecretarieën, zeker na 1814 . Op deze gang van zaken hadden de, voornamelijk protestantse, bezitters veel kritiek en er ontstond een hevige pamflettenstrijd. Na de franse overheersing werden veel heerlijkheden door de nieuwe overheid aan particulieren bij opbod verkocht. In tegenstelling tot de gang van zaken in de Republiek mochten er nu ook katholieken meebieden en verloren de protestanten hun bevoorrechte positie. Daarnaast heerste er bij de Provinciale Staten de mening die in iedere provincie opgang deed: de wens om de ambten aan ingezetenen te vergeven. Waren ten tijde van de Republiek alle heerlijkheden nog in handen van van protestanten en nu moesten zij toezien dat de meerderheid in handen kwam van de nieuwe katholieke elite. Een overblijfsel van deze discussie is een geschrift van een auteur, die zich Candidus Brabantus noemt. Dit pseudoniem werd gebruikt door de katholiek en statenlid Jan Sassen, aan wie in het volgende hoofdstuk meer aandacht zal worden besteed. Sassen, die eerder in opdracht van landdrost De la Court in 1809 een rapport schreef over de geschillen tussen protestanten en katholieken in Brabant, schrijft in zijn pamflet over de afbrokkelende positie van de protestanten. Zij hadden hun maatschappelijke positie veelal te danken aan het bezit van heerlijkheden of erfsecretarieën. Veel protestanten hadden dan ook geen goed woord over voor hun geloofsgenoten, die heerlijkheden aan katholieken verkochten. Zijn pseudoniem gebruikt Sassen om een protestant aan het woord te laten over de kwestie. Die oordeelt dat ‘die soort van eigendommen [heerlijkheden en erfsecretarieën, WT] hier niet zeer duur zijn en ... dewelke dan nog eenige waarde hebben ... zijn in handen van Rooms-Katholijke bezitters.’ . De vorige eigenaar van de erfsecretarie en bezitter van de heerlijkheid Beek en Donk was protestant. Jan de Jong was een telg uit de familie de Jong van Beek en Donk en op dat moment lid van Gedeputeerde Staten. Het interessante aspect van erfsecretaris waren natuurlijk de inkomsten, die de secretaris bij zijn werk aan de rechtbank en de gemeente verdiende. De Kuyper heeft zelf nooit als secretaris van de gemeente Veghel gefungeerd, maar deze functie verpacht aan Jacob Jacot . In een staat uit 1818, opgesteld door De Kuyper op verzoek van de gouverneur, vermeldde eerstgenoemde de inkomsten (de zogenaamde ‘Pecunieele Voordeelen’) over het jaar 1804. In totaal, dus uit de bestuurlijke èn de rechterlijke functies, bedroegen de ontvangsten Fl. 3362,34. We kunnen aannemen dat de inkomsten zeker gelijk zijn gebleven, omdat in 1818 als voorbeeld voor de inkomsten het jaar 1804 is genomen. Uitgaande van deze getallen heeft hij dus maximaal 7 jaar nodig gehad om zijn investering terug te verdienen. Het is echter aannemelijk dat De Kuyper deze inkomsten hoger opgaf dan zij in werkelijkheid waren. Per 8 mei 1819 werden namelijk, met het nieuwe Reglement van bestuur voor het platteland in de Provincie Noord-Brabant, de heerlijke rechten afgeschaft . De bezitters werden hiervoor schadeloos gesteld, het bedrag waarvoor is niet in de bronnen vermeld. De Kuyper wist dat de staat zijn erfsecretarie zou terugkopen en daarom gaf hij waarschijnlijk zoveel mogelijk inkomsten op uit zijn erfsecretarie, waarvoor hij dan schadeloos zou worden gesteld. Van erfsecretaris tot burgemeester De aankoop van de erfsecretarie was meteen ook een goede introductie in Veghel en hoewel het niet geheel duidelijk is wanneer hij naar Veghel gekomen is moet het geweest zijn tussen mei en oktober 1808. Dan vinden we namelijk de eerste vermelding in het gemeente-archief in Veghel en wel op 13 oktober 1808 in de oud-rechterlijke archieven. Het betreft een stuk waarin melding wordt gemaakt van een afbetaling van een schuld van 100 gulden van Roelof van de Wijngaard ‘aan en ten beschouwen van den Heer Josephus Fransiscus de Kuyper, Erfsecretaris van en wonende te Veghel.’ . Ook via de lijst van borg- en ontlastbrieven voor ingekomen en vertrokken personen uit de jaren 1680-1818 van de gemeente Veghel is de preciese datum van zijn komst niet te achterhalen. Zulke lijsten werden bijgehouden voor de gemeente-administratie en met name voor de armenzorg. Vertrekkende personen kregen een ontlastbrief, waarin de gemeente ontlast werd van de zorg voor deze personen en het omgekeerde werd geregeld in de borgbrieven. In deze lijsten vinden we daarom geen rijke personen. Tijdens zijn eerste jaren in Veghel heeft hij alleen de functie van griffier bij de civiele rechtbank uitgeoefend en zijn secretarisfunctie zoals gezegd uitbesteed. Deze tijd heeft hij ongetwijfeld besteed aan het leggen van contacten met de hogere kringen in Veghel en het aankopen van nog meer landerijen, waarvan er heden nog enkele hectaren in het bezit van de familie De Kuyper zijn. In 1811 zien we weer een noemenswaardige activiteit van Joseph de Kuyper. Op 1 juli van dat jaar wordt hij te Eindhoven geïnstalleerd als notaris te Veghel: ‘pour sevir à Mr Joseph François de Kuyper ancien secretare [erfsecretaris, WT] de la commune de Veghel faisant provisioirement les functions de Notaire dans la dite commune’ . Blijkens zijn notariele acten kon De Kuyper moeilijk afscheid nemen van zijn handelsbloed. Hij staat namelijk enkele malen vermeld als ‘vendeur demeurant’ en kreeg vergunningen voor de openbare verkoop van linnengoed . Na de inlijving van het Koninkrijk Holland bij Frankrijk, komt Brabant onder direct bestuur van Napoleon. Hij had geen bijzondere voorliefde voor de katholieken en hij hield kerk en staat zoveel mogelijk gescheiden. Veel katholieken zagen echter nu hun kans om eindelijk als volwaardig te worden aangezien en ook een goede kans te maken op een plaats in het bestuur, want ‘beslist Franschgezinde of althans niet anti-Fransche Katholieken nam men echter gaarne in ‘t bestuur’ . Witlox noemt als voorbeeld het nieuwe gemeentebestuur van Rotterdam, met een katholieke burgemeester en twee katholieke raadsleden, waaronder ene J. de Kuyper. De laatste is een neef van Joseph de Kuyper, want die was inmiddels in Veghel bestuurlijk actief. Per 1 januari 1813 was De Kuyper namelijk tot Maire van de commune Veghel benoemd en had hiermee de eerste stap gezet in zijn politieke carrière. Erg lang heeft hij het Franse bestuur niet gediend, want op 1 december 1813 werd prins Willem in Amsterdam uitgeroepen tot soeverein vorst. Hij liet meteen weten dat het gewest Brabant ook in het toekomstige Koninkrijk op basis van gelijkheid zou worden behandeld. Op 4 februari ontving Joseph de Kuyper een bericht van commissaris Wesselmans van het arrondissement Eindhoven met de opdracht ‘om de leden van den Raad dezer gemeente te doen vergaderen en hun namens zijne Koninklijke Hoogheid ... uit den Eed aan ‘t Fransche gouvernement gedaan, te ontslaan en dezelve opnieuw te installeren.’ Nieuwe Grondwet Koning Willem I had inmiddels een ontwerp-grondwet opgesteld, waarvan veel facetten nog nader door de vorst moesten worden ingevuld. Deze ontwerp-grondwet legde hij voor aan 600 notabelen uit het hele land op 29 maart 1814 te Amsterdam. Van hen bleven er 126 thuis, maar onder de overgebleven 448 personen was Joseph de Kuyper uit Veghel. Hij was één van de 45 Brabanders, die gehoor gaven aan de oproep van de koning. Onder deze 45 Brabanders waren 24 protestanten en 21 katholieken. Van de aanwezige 448 personen stemden slechts 26 tegen de ontwerp-grondwet en daarvan kwamen er alleen al 16 uit Brabant. Onder deze 16 tegenstemmers waren 15 katholieken en 1 protestant. Onder de zes Brabantse katholieken die dus vóór stemden, bevond zich ook de regeringsgezinde J.F. de Kuyper. De oorzaak van de vele katholieke tegenstemmers was de aanwezigheid van enkele anti-katholieke bepalingen in de ontwerp-grondwet. Zo bepaalde artikel 133 dat de vorst de hervormde godsdienst moest belijden en artikel 139 bepaalde dat de vorst toezicht had over alle godsdiensten. Hoewel het principe van godsdienstvrijheid in de ontwerp-grondwet was vermeld, werd het protestantisme duidelijk bevoordeeld. Met het vorstelijk toezicht op de godsdiensten had de koning de katholieke kerk onder controle en het was dus niet verwonderlijk dat dit ontwerp veel negatieve reacties teweeg bracht bij de katholieken. Het is verwonderlijk dat de Brabantse katholieken in deze zo verdeeld waren en dat zelfs enkelen van hen vóór de ontwerp-grondwet stemden. De oorzaak hiervoor moet gezocht worden bij het feit dat het in deze tijd niet verstandig was om tegen het beleid van de koning te stemmen. Aangezien de koning nog veel macht had en met name op het terrein van de ambtenarenbenoemingen, kon je je beter regeringsgezind opstellen. Voor de regeringsgezinde katholieken kwam hun eigen carrière dus op de eerste plaats en hun geloof op de tweede, iets wat de overige katholieken onverteerbaar vonden. Joseph de Kuyper behoorde tot de groep katholieken die hun eigen belang het zwaarst lieten wegen en hij vond het dus verstandiger om vóór de nieuwe grondwet te stemmen. Overigens heeft deze bijeenkomst achteraf weinig effect gehad, want ‘heel deze plechtige notabelen-vergadering, op uitdrukkelijk verlangen van den vorst gekozen zonder eenig onderscheid te maken wegens Godsdienstige geloofsbelijdenis, of vorige staatkundige gevoelens was slechts een schijnvertoning, en aan de grondwet, die zij bekrachtigde, was slechts een kort leven gegund.’ . Op het beroemde Congres van Wenen werd namelijk besloten dat de Oostenrijkse Nederlanden, het latere België, bij het koninkrijk zouden worden gevoegd. Deze fundamentele verandering van het grondgebied vereiste een nieuwe grondwet, waarin vooral aandacht werd besteed aan de bevoegdheden van de gouverneurs en de rangorde van de provincies. De grondwetcommissie maakte in augustus 1815 de opmerking dat de nieuwe rangorde, die was gebaseerd op de rangorde ten tijde van Karel V, enigszins merkwaardig was. “Met eenig misvallen” las zij hoe nu de laatsten de eersten waren geworden , want volgens de oude rangorde kwam het hertogdom Brabant voorop. Het oude hertogdom was nu verdeeld in de provincie Noord-Brabant met hoofdstad ‘s-Hertogenbosch en de provincie Zuid-Brabant met hoofdstad Brussel. De godsdienstbepalingen in de nieuwe grondwet waren onder druk van het overwegend katholieke Zuiden veel minder streng dan die in de grondwet van 1814. Toch verzetten de geestelijke leiders van de katholieken zich, omdat zij tegen elk artikel betreffende de godsdienstbepalingen in de grondwet waren. Het beginsel van godsdienstvrijheid stond bij hen voorop. Voor wat betreft de bestuursstructuur in de provincies veranderde er weinig, alleen werden de bevoegdheden van de gouverneur ietwat beperkt. Dit werd bereikt door de Staten de mogelijkheid te geven om rechtstreeks met de koning te corresponderen zonder tussenkomst van de gouverneur. Hiermee werd voorkomen dat de gouverneur een soort tyran zou kunnen worden, zoals dat veelal het geval was geweest in de Oostenrijkse Nederlanden. Grondwet van 1814 en van 1815 in praktijk Om zijn handelen als burgemeester goed te kunnen plaatsen, zal er eerst een korte schets worden gegeven van de bestuursstructuur in de provincie Noord-Brabant en de reglementen aangaande de het gemeentebestuur . Met de nieuwe grondwet van 1814 werd Noord-Brabant verdeeld in drie arrondissementen, te weten ‘s-Hertogenbosch, Breda en Eindhoven. Veghel viel onder het arrondissement Eindhoven en had in Wesselmans haar arrondissementscommissaris. Deze commissarissen vormden de schakel tussen het provinciaal bestuur en de besturen van de plattelandsgemeenten. De laatsten mochten niet, in tegenstelling tot de tien steden , rechtstreeks met het provinciaal bestuur corresponderen. Dit moesten zij via de genoemde commissarissen doen. Met ingang van 1 oktober 1820 kwamen de arrondissementen te vervallen en werd de provincie opgedeeld in 7 districten. Aan het hoofd daarvan stonden districtsschouten, later districtscommissarissen genoemd. Veghel viel onder het district Helmond en Wesselman was nu districtsschout. In de grondwetten van 1814 en 1815 waren de bestuursstructuur van de provincies in grote lijnen aangegeven, maar zij moesten per provincie nog een apart bestuursreglement worden vastgesteld. In Noord-Brabant gebeurde dit, vooral door veranderingen in het grondgebied, pas in 1819. Op 8 mei 1819 vaardigde het provinciale bestuur het Reglement van bestuur voor het platteland in de Provincie Noord-Brabant uit. Totdat het nieuwe reglement in 1819 werd aangenomen waren alle burgemeesters provisioneel aangesteld. Met ingang van dat jaar droeg het provinciaal bestuur de leiding over plattelandsgemeenten op aan een schout en eventueel een gemeenteraad. De Koning benoemde de schout, later mede op voordracht van Noord-Brabant weer burgemeester genoemd. De leden van de raad werden op voordracht gekozen door Gedeputeerde Staten. Om bij de bestuurszaken te helpen kon een secretaris worden benoemd, een persoon die trouwens bij meerdere gemeenten tegelijk mocht dienen. De gemeenteschout was belast met de uitvoering van de wetten en was het hoofd van alle plaatselijke ambtenaren. De gemeenteraad, bestaande uit de schout en een aantal raadsleden, dat per gemeente verschilde, stelde de begroting op, controleerde de rekeningen van de gemeente en van de armenkas. Het stelde tevens alle plaatselijk keuren, reglementen en huishoudelijke verordeningen op. De secretaris, die door de Provinciale Staten uit een voordracht van de gemeenteschout en de raad gekozen werd, hield de notulen van de vergaderingen en verzorgde de administratie en het archief. De positie van secretaris was zeer belangrijk en de secretaris stond niet zelden hoger in aanzien dan de burgemeester. Het merendeel van de burgemeester combineerde hun ambt met een boerderij of winkel, terwijl de secretarissen vaak een hogere functie bekleedden zoals notaris, belastingontvanger of rentmeester. Pas na de veranderde verhoudingen in de Franse tijd veranderde dit beeld enigszins, maar ondanks dat ‘bleef ook in de dorpen het secretariaat intellectueler en voornamer dan het burgemeestersambt’ . De vraag is nu waarom De Kuyper burgemeester werd of liever gezegd bleef, terwijl hij door het bezit der erfsecretarie gewoon de functie van secretaris, naast die van burgemeester, zelf had kunnen vervullen. Hij bleef het ambt van secretaris echter verpanden aan Jacob Jacot. Het antwoord hierop moet gezocht worden bij het provincie-bestuur. In tegenstelling tot de geringe waardering van het burgemeestersambt op het platteland, hechtten de provinciale bestuurders grote waarde aan de bekleding van dit ambt. Het ging dan met name om de bekleding ervan door geloofsgenoten. De katholieken probeerden al vanaf de Bataafse tijd om zoveel mogelijk personen van de eigen gezindte als burgemeester benoemd te krijgen. Probleem hierbij waren de al genoemde heerlijkheden en erfsecretarieën, die ten tijde van de Republiek vooral in handen waren van protestanten. Deze protestantse bezitters hadden hierdoor het recht om burgemeesters en secretarissen voor te dragen en hun keus viel dus meestal op protestanten. Dit gold niet voor de secretarieën in de statendorpen, zoals Veghel. Daar werden de burgemeesters benoemd op voordracht van de Gedeputeerde Staten. De eerste problemen In Veghel was De Kuyper dus achtereenvolgens maire (1813), burgemeester (1814-1819), schout (1819-1821) en wederom burgemeester (1822). Een periode van ongeveer 10 jaar, waarin hij de nodige problemen kende met de plaatselijke bevolking. Als buitenstaander zal hij niet meteen geaccepteerd zijn en ook zijn geregeringsgezindheid zal hem na de anti-katholieke grondwetsvergadering niet in dank zijn afgenomen. In de loop van november 1814 stroomden de ‘memoires van klagten’ uit Veghel bij de gouverneur binnen. In de brieven klaagden meerdere inwoners van Veghel over de grove behandeling door de burgemeester, die hen had laten arresteren omdat deze personen illegaal turf hadden gestoken op gemeentegrond. In totaal zijn het er ongeveer tien, allen van gelijke strekking en met nagenoeg dezelfde opstelling. Dat laatste kwam doordat de meesten analfabeet waren en het schrijven overlieten aan één persoon. Hieronder volgt de brief van Piet de Bie, die als voorbeeld dient voor de andere brieven en duidelijk maakt wat er gaande is. ‘De ondergeteekenden Piet de Bie oud omtrent 50 jaren woonachtig te Veghel arrondissement Eindhoven heeft vermeend aan U Hoog Edel Gestrengen bij deze te moeten klagen over de willekeurige en onwettige arrestatie en detentie in de dorpsgevangenis door den Heer maire J. de Kuyper in den vorigen jare gedaan, zonder dat de ondergeteekenden op eene wettige wijze is beschuldigd, gedagvaard, of gevonnist geweest, enkeld op het willekeurig voorwendsel, dat hij op gemeentens grond had heitorf gestoken. Dat de ondergeteekenden destijds daarover niet heeft durven klagen uit vrees om door den Heer maire verder te worden vervolgd, en willekeurig behandeld: maar dat hij alsnog vertrouwt dat hij, onder de Regtvaardige en vaderlijke Regering van onzen geliefden en Geëerbiedigden Souverein, terug gekeerd voor geen willekeur meer heeft te vreezen; en daarom alsnog klaagt en verzoekt, dat deze daad van den Heer maire thans Provisioneel burgemeester; naar de bestaande wetten moge worden vervolgd en gestraft. Te meer heeft de ondergeteekenden vermeend hier over te moeten klagen: dewijl dezelfde willekeur door mijn Heer de maire, niet alleen aan zijn persoon, maar ook aan een groot getal anderen zijner mede ingezetenen is gepleegd, als aan de personen van H.A. Smits, Willem Wellis, H. den Bresser, Aard Heiermans, Peter Maas, A. Sommers etc. Veghel den 31 October 1814 dit X merk stelo Piet de Bie verklaard niet anders te kunnen schrijven in presentie van Johannes L. van der Heijden Jan H. Verhoeven’ . Op 26 december besluit de gouverneur burgemeester De Kuyper voor een periode van zes weken op non-actief te stellen, maar sluit verder rechterlijk vervolg uit . Wel stuurt wel een rapport naar de secretaris van staat voor Binnenlandse Zaken. De volgende dag ontvangt het gemeentebestuur van Veghel een brief van de gouverneur, waarin hij bekend maakt dat De Kuyper gedurende een tijd van zes weken zal worden geschorst ‘na gelezen hebbende de memoire van klagten door onderscheidene ingezetenen der gemeente Veghel ... tegen den fungeerende burgemeester J. de Kuyper aan ons ingediend.’ en laat de zaak verder over aan zijn arrondissementscommissaris Wesselman. Deze stuurt op 2 januari 1815 een brief aan de gemeenteraad van Veghel met de instructie aan de secretaris Jacob Jacot om als waarnemend burgemeester op te treden, zolang de De Kuyper is geschorst. Met zijn optreden heeft Joseph de Kuyper zich niet geliefd gemaakt bij de Veghelse bevolking en de schorsing van 6 weken was zeker een smet op zijn blazoen. De hele kwestie heeft geen goede indruk van hem achtergelaten bij de gouverneur en de arrondissementscommissaris. De vraag is of dit een rol heeft gespeeld bij de beoordeling van De Kuyper als burgemeester moet met ja worden beantwoord. Wesselmans beschrijft in 1816, in een lijst met daarin alle burgemeesters van het arrondissement Eindhoven , het karakter van burgemeester De Kuyper als ‘eenigzins heerschzugtig en in zijne gemeente niet bemind, van sommige meer gehaat als hij verdiendt ... heeft geene bijzondere bekwaamheid en talenten, laat alles door den adjunct Burgemeester verrichten welke zijn zaken uitmuntend waarneemt, doch diens raad hij niet altoos opvolgt.’. Wesselmans heeft dus, zacht gezegd, geen hoge pet op van De Kuyper. Wie Wesselmans blijkbaar wel hoog heeft zitten, is de adjunct burgemeester ofwel secretaris Jacob Jacot. Deze Jacot is een omstreden figuur in de Veghelse politiek. Hij is geboren in 1772 en werd in 1802 op dertigjarige leeftijd secretaris van de gemeente Veghel als remplacent van De Jong. Als De Kuyper in 1808 de erfsecretarie overneemt van De Jong, verpacht ook hij de functie van gemeentesecretaris aan Jacot. De hoofdfunctie van Jacot was volgens een register ’vorster alhier en collecteur der verponding en bede te St. Oedenrode’. Later werd hij schatter van het kadaster in het kanton Gemert en blijkens de stukken ook in de gemeenten Etten, Leur en Zevenbergen. In 1832 werd hij burgemeester van Veghel op zestigjarige leeftijd en daarna zelfs nog tot zijn zevenenzeventigste secretaris (1838-1849) ! In 1837 komt burgemeester Jacot in opspraak door een kwestie met een onderwijzer in Veghel. De gouverneur schrijft op 26 oktober 1837 een brief aan de commissaris van Helmond over de herbenoemingen van de burgemeesters in zijn arrondissement. Hierin komt burgemeester Jacot ter sprake, die de schoolmeester T... met zijn “verfoeijelijke handelwijze” steeds de hand boven het hoofd gehouden heeft. “Hetgene de heer Jacot in die zaak gedaan heeft, heeft dan ook maar al te zeer aanleiding gegeven, om hem in de achting zijner ingezetenen te doen dalen, en heeft noodwendig bij mij het denkbeeld moeten doen ontstaan, dat hij, die in dit geval zoo weinig pligtmatig gehandeld heeft, ook in andere opzigten te wenschen moet overlaten.”. Wesselmans schrijft in een reactie aan de gouverneur over Jacot het volgende: ‘Ik ken den heer Jacot sedert veertig jaren, hij is te Veghel geboren en heeft van zijn vroegste jeugd af aan zijn geheele leven in den dienst des gemeente doorgebragt. Algemeen geacht en bemind heeft hij steeds des gemeente als uitmuntend administrateur de bate diensten bewezen en doet dat nog voortdurend.’ De commissaris vindt Jacot een uiterst goede burgemeester en zegt dat de zaak omtrent de onderwijzer met een korreltje zout genomen dient te worden. Hij vindt dat Jacot gewoon burgemeester mag blijven, maar mocht de gouverneur anders besluiten dan stelt hij voor om Jan van den Heuvel als nieuwe burgemeester te benoemen. Deze Jan van den Heuvel wordt in 1838 inderdaad de nieuwe burgemeester van Veghel. De naam Jacob Jacot komt niet veel voor in Brabant en wordt al snel in verband gebracht met Frankrijk en/of patriotten. In de Documentatie Collectie van het Streekarchief Veghel bevindt zich een artikel, waarin de vraag wordt gesteld of Jacot een jacobijn zou zijn geweest. In een van de door hem opgestelde notulen is namelijk een tekening gevonden van een man met een jacobijnenmuts op. Het is niet zeker of Jacot de tekenaar is geweest en het valt ook niet meer te achterhalen of hij nu wel of geen jacobijn was. Onderzoek naar zijn naam bij de Vrijmetselaarsloge in ‘s-Hertogenbosch leverde niets op. Zeker is echter wel dat Joseph de Kuyper een bekwame secretaris naast zich had en die hem veel werk uit handen nam. Hierdoor kon De Kuyper meer tijd vrijmaken voor zijn verdere plannen in de politiek, waaraan het volgende hoofdstuk is gewijd. Hoofdstuk 2. Hogerop. Statenverkiezingen Na bijna tien jaar als burgemeester van het dorp Veghel te hebben gefungeerd, wilde Joseph de Kuyper wel weer een trede hoger op de bestuurlijke ladder. Zoals gezegd liet hij veel bestuurlijk werk over aan zijn secretaris, maar dat wil niet zeggen dat hij geen bestuurlijke of andere talenten bezat. De Kuyper was niet bang om zijn ellebogen te gebruiken om in de hogere kringen door te dringen. Doordat Jacot zijn zaken in Veghel behartigde had Joseph meer tijd om aan zijn verdere politieke carrière te besteden. Een logische stap was om na de plaatselijke politiek de provinciale politiek in te stappen. Dit was ook de gedachtengang van De Kuyper. Toen hij zich in het verkiezingsjaar 1821 verkiesbaar liet stellen in het kiesdistrict Sint Oedenrode, won hij van de radicale Helmonder P. Verhoysen, voormalig lid der Nationale Vergadering in 1795. Volgens de richtlijnen moesten in de de Provinciale Staten zetels worden toegekend aan vertegenwoordigers van drie standen, de adel, de steden en het platteland. De adelstand, gevormd door de ridderschap, vormde een probleem in Noord-Brabant. Dat kwam omdat deze ridderschap nooit enig aandeel in het bestuur had gehad en omdat het aantal edellieden zeer klein was. Een brabantse commissie, die zich met dit probleem bezig hield, besloot tot de volgende verdeling der zetels: De ridderschap kreeg éénzesde deel, de steden kregen de helft en het platteland tenslotte kreeg éénderde deel. De Kuyper was een grootgrondbezitter en had daarmee actief kiesrecht voor de platteland-stand (ook wel de stand der eigenerfden of de stand der landeigenaren). De Provinciale Staten vormden in theorie het hoogste bestuursorgaan in de provincie, maar ‘in de praktijk waren hun taken marginaal. Zij bekrachtigden de beslissingen van gouverneur en Gedeputeerde Staten. Hun voornaamste werkzaamheid was het verkiezen van gedeputeerden en Tweede Kamerleden.’ . Doordat de Provinciale Staten slechts enkele dagen per jaar vergaderden werd het dagelijks bestuur gevormd door de Gedeputeerde Staten met de gouverneur als voorzitter. De gouverneur bekommerde zich om de grote lijnen in het bestuur en om de benoemingen van hoge ambten, terwijl de gedeputeerden waren belast met de administratie en de financiën. Tegenstellingen binnen de Staten Met zijn verkiezing tot lid van de Provinciale Staten werd De Kuyper meteen in het diepe gegooid. Hij kwam midden in een strijd binnen de Staten terecht, die ging tussen katholiek en protestant, tussen Oost- en West-Brabant en tussen regeringsgezinden en oppositie . Deze tegenstellingen behoeven enige uitleg. De eerste tegenstelling ligt voor de hand en ontwikkelde zich al snel in de Staten na de benoemingen van 1815. Tijdens de Republiek mochten katholieken geen politieke ambten bekleden en hadden zij geen kiesrecht. De ambten in Brabant werden uitgeoefend door protestanten, die als bevolkingsgroep een minderheid vormde in het overwegend katholieke gebied. Koning Willem I streefde in zijn politiek naar evenwicht tussen Noord en Zuid en tussen protestant en katholiek. Hij probeerde de ambtelijke posten voor zover mogelijk eerlijk te verdelen onder protestanten en katholieken en onder Noordelijke en Zuidelijke Nederlanders. Door de nieuwe kieswet kon iedereen die een bepaalde som aan belasting betaalde kiezen en gekozen worden (census-kiesrecht) en zodoende ontstond er in het Zuiden een overgrote meerderheid aan katholieke kiezers en gekozenen. Het door de koning ingestelde evenwicht tussen katholieken en protestanten werd dan ook vlug afgeschaft, nadat bleek dat er veel meer katholieken dan protestanten in de vertegenwoordigende lichamen waren gekozen. Hierdoor verloren de protestanten hun bevoorrechte positie en het enige terrein waar zij het nog voor het zeggen hadden was de Ridderschap. Dit kwam omdat de meeste edelen in Noord-Brabant protestants waren, maar daarin kwam direct in 1814 verandering met de toelating van de katholieke adelsgeslachten uit de katholieke enclaves. De tweede tegenstelling, die tussen Oost-Brabant en West-Brabant, is eeuwenoud en zelfs vandaag de dag nog merkbaar. Het gaat hierbij precies om de tegenstelling tussen de Meierij enerzijds en Baronie/Markiezaat anderzijds. Doordat zij nooit met elkaar verenigd waren, vormden zij geen gewestelijke eenheid. Zelfs tijdens de Bataafse Republiek waren zij ingedeeld bij twee verschillende departementen. Na 1813 speelde de verdeling van de belastinggelden (admodiatie) een belangrijke rol in de onenigheid. Dat kwam omdat de de Provinciale Staten bepaalden wat de verschillende gemeenten aan belasting moesten afdragen. Aangezien de Oostbrabantse Statenleden in de meerderheid waren dachten de Westbrabanders dat zij benadeeld zouden worden en dat hun gemeenten meer moesten afdragen . Uiteindelijk is deze admodiatie er toch gekomen door de beslissende stem van de gouverneur, maar er waren geen aanwijsbare nadelen voor West-Brabant. De laatste tegenstelling was die, zoals gezegd, tussen regeringsgezinden en oppositie. De meeste regeringsgezinden kenmerkten zich door het steunen van de politiek van koning Willem I en probeerden daarmee hun eigen politieke carrière veilig te stellen . Daar de koning nog veel macht bezat en met name bij de ambtenbenoemingen leek deze weg de veiligste om te bewandelen. De oppositie daarentegen liet soms enige kritiek doorschemeren op het regeringsbeleid en zij probeerden de gouverneur onder druk te zetten om zich tegen de koning te verzetten. Het ging dan vooral om de houding van de gouverneur in godsdienstige kwesties. Joseph de Kuyper was een regeringsgezinde politicus en hij probeerde een goed vaderlander te zijn, m.a.w. hij verdedigde de politiek van koning Willem I tegen reactionaire elementen. De Kuyper was wel katholiek, maar liet dat in zijn politieke handelen niet overduidelijk merken. Zoals gezegd behoorde hij tot de regeringsgezinden en stond hij zeker niet alleen in de provinciale politiek. Mannen zoals Van Meeuwen, Van de Mortel, Van Rijckevorsel en Van Velthoven volgden dezelfde koers. Hierover later meer. De kwestie ‘Holvoet’ De toenmalige gouverneur, B.J. Holvoet, moest zich tussen de verschillende facties staande houden en allen tevreden houden. Daarbij kwam nog dat hij de besluiten van de koning en de regering diende uit te voeren in zijn provincie. Als daarbij tegenstand ontstond, moest hij dat zelf oplossen. In de loop van 1820 kreeg Holvoet dan ook steeds meer problemen met de Staten èn met de Noordbrabantse afgevaardigden in de Tweede Kamer. De ruzies tussen de gouverneur en de Staten hadden meestal als inzet de bevoegdheden van Gedeputeerde Staten in zake de aanstelling en salariëring van de ambtenaren bij het gouvernement. De gedeputeerden meenden als zijnde het hoogste bestuurscollege het volledige gezag te hebben over de provinciale ambtenaren. Tot driemaal toe echter bepaalde de koning, op klachten van de gouverneur èn de Staten, dat deze macht berustte bij de gouverneur. In het najaar van 1821 werd de belangrijkste tegenstrever van de gouverneur in de Gedeputeerde Staten, A.J. Borret, in de Raad van State benoemd. Hierdoor dacht de gouverneur van een lastpak af te zijn en hij liet snel een plaatsvervanger in de Staten aanwijzen. De gedeputeerden beklaagden zich met het reglement in de hand bij de Minister van Binnenlandse Zaken. In dit reglement van de Staten werd niet gesproken over de onverenigbaarheid van de twee zetels. De minister stelde de gedeputeerden ditmaal in het gelijk, mits Borret in Noord-Brabant bleef wonen. Doordat de gedeputeerden nu eindelijk een keer in het gelijk waren gesteld bekoelde de situatie weer en keerde de rust weer voor even terug. Een Koninklijk Besluit van 14 februari 1822 gooide wederom roet in het eten. Hierin werd namelijk bepaald dat de gouverneur, naast het benoemingsrecht van ambtenaren bij het provinciaal bestuur, ook hun salaris mocht regelen. Holvoet heeft de inhoud van het koninklijk schrijven waarschijnlijk niet meegedeeld aan de gedeputeerden en besloot hen meteen met de veranderingen in de wet te confronteren. De gouverneur maakte een reorganisatie van zijn staf (die bestond uit provinciale ambtenaren) bekend, wat onder andere resulteerde in ontslagen, loonsverlaging en tot de benoeming van een nachtbode bij het gouvernement voor 150 gulden (vergelijk het salaris van een burgemeester van 225 gulden) per jaar. Er was voordien nog nooit een nachtbode geweest en wat de gedeputeerden voornamelijk dwarszat was het gegeven dat het traktement van de nieuwe bode zou worden afgetrokken van het salaris van de twee huidige boden. Vooral dat laatste èn het ontslag van een neef van gedeputeerde Sassen, waren de gedeputeerden een doorn in het oog. Op 4 juli verlangden zij inzage in het reorganisatiebesluit, maar kregen nul op het request van gouverneur Holvoet. In juist deze turbulente periode kwam Joseph de Kuyper het strijdperk ingetreden, want op 5 juli 1822 werd hij gekozen in Gedeputeerde Staten. In de notulen van de Provinciale Staten staat daarover het volgende vermeld: ‘Is daartoe overgegaan ... tot de keuze van een lid, in plaats van Mr J.F. De Roy van Zuydewijn, en dus voor eenen tijd van zitting gedurende twee jaren. Bij de eerste stemopneming geene volstrekte meerderheid op iemand gevallen zijnde, is bij de tweede stemopneming bij volstrekte meerderheid benoemd De Heer Josephus De Kuyper, dewelke als lid van voorschreven College geproclameerd zijnde, heeft verklaard dezen post te zullen aannemen.’ De gouverneur hield zich in de maand juli opvallend rustig en liet zich niet van de wijs brengen door de vragen van gedeputeerden. Ondertussen keurden zij de reorganisatie goed noch af. De gedeputeerden voelden dat Holvoet niets deed om de situatie te verbeteren en zij richtten zich tot de regering met het verzoek meer duidelijkheid te geven over de kwestie. Van dit verzoek en van een andere brief aan de koning over de ontslagen klerk Sassen, maakte de gouverneur op 12 juli rapport op en zond dit aan de minister van Binnenlandse Zaken. In dit rapport noemt hij de ambtenaren van zijn staf onbetrouwbaar en onbekwaam. Het toeval wil dat de ontslagen klerk Sassen het rapport onder ogen kreeg en zodoende was de inhoud de volgende dag in heel de stad bekend. Dit gaf aanleiding tot heftige discussies binnen de Gedeputeerde Staten en de verontwaardiging over de gehele gang van zaken was groot. Alle partijen zagen aankomen dat de kwestie tot een uitbarsting zou leiden, mits er actie werd ondernomen. De minister van binnenlandse zaken probeerde de zaak te sussen, door de gouverneur te vragen wat omzichtiger te werk te gaan. Op advies van deze minister liet de koning de brief van gedeputeerden onbeantwoord. Daarmee keurde hij het reorganisatiebeleid van Holvoet goed, maar wist voorlopig een escalatie te voorkomen. Het was uiteindelijk gouverneur Holvoet die zijn kalmte verloor en op 12 augustus van de gedeputeerden eiste dat zij hun beschuldigingen, die zij hadden geuit in hun brief naar de koning, introkken. Als zij dit weigerden, dan zou de gouverneur alle niet-ambtelijke relaties met hen verbreken. De gedeputeerden reageerden weer met een brief naar de koning en die besefte dat de situatie niet langer houdbaar was. Ook de minister van Binnenlandse Zaken, De Coninck, begreep dat er snel iets moest gebeuren en dat escalatie voorkomen diende te worden. De gouverneur leek zelf de oplossing aan te dragen door op 13 augustus de koning om verlof voor onbepaalde duur te vragen, wegens zijn slechte gezondheid. Volgens zijn dokter had de gouverneur last van inwendige kwalen en ook van geesteskwellingen en slapeloze nachten. De volgende dagen stuurde hij nog twee van zulke verzoeken en tevens een verzoek om eerherstel. Het enige probleem dat de gouverneur signaleerde was de vraag wie als waarnemend gouverneur moest gaan optreden. Geen lid van Gedeputeerde Staten mocht hiertoe worden benoemd, daar zij zich tegen de gouverneur hadden opgesteld. Nadat hij enkele dagen op het antwoord van een twijfelende koning had gewacht, nam de gouverneur het heft in eigen hand. Op 26 augustus werd procureur Van Blarkom om 5 uur ‘s morgens bij het gouvernement ontboden en door een duidelijk overspannen gouverneur ontvangen . Daar kreeg hij samen met de kapitein der marechaussee de opdracht om de klerk Sassen te arresteren, het gouvernementsgebouw te bewaken en patrouilles door de straten van Den Bosch te zenden. Vertrouweling van de gouverneur Joseph de Kuyper heeft die morgen een brief van de gouverneur gekregen, waarin deze stelde dat hij het ‘om pregnante redenen, heeft noodig gevonden de bijeenkomst van het Collegie van Gedeputeerde Staten, welke heden plaats moest hebben, niet te doen houden.’ . Hij heeft De Kuyper, als ‘gedelegeerd president van het college van Gedeputeerde Staten’, verzocht de leden van de Staten van deze brief kennis te geven en hij verlangde tevens ‘ dat de eerstvolgende vergadering, alleen dan wordt gehouden, wanneer ik deswegend nader mijne intentie zal hebben te kennen gegeven.’. De Kuyper, pas sinds kort in de Gedeputeerde Staten, was al sinds 12 augustus (zijn negende vergadering in de Gedeputeerde Staten!) voorzitter bij de afwezigheid van de gouverneur. Als reden voor zijn absentie wordt in de notulen de gezondheidstoestand van gouverneur Holvoet genoemd. Van Kempen verbaasd zich enigszins over het feit dat De Kuyper, pas in de Gedeputeerde Staten gekozen, meteen door de gouverneur als contactpersoon wordt gebruikt . Gezien het feit dat De Kuyper al enige tijd als plaatsvervangend voorzitter functioneerde was de brief van de gouverneur aan hem een logische stap. De gouverneur vertrouwde zijn plaatsvervanger, die hij kende als een gouvernementeel persoon en die de laatste vier vergaderingen zonder problemen had geleid. Was hij echter wel te vertrouwen, zoals de gouverneur verwachtte? Deze vraag moet negatief worden beantwoord. De Kuyper stelde inderdaad zijn medeleden op de hoogte van de schorsing van de vergadering, maar belegde tevens een buitengewone, geheime vergadering! Deze vond ‘s morgens om half 11 plaats buiten medeweten van de gouverneur. Tijdens deze vergadering werd besloten ‘ten aanzien van de door de gouverneur op heden genomen arbitraire maatregelen’ een adres aan de minister van binnenlandse zaken te sturen. De gedeputeerden namen nu het heft in eigen handen en verzochten de minister om maatregelen jegens de kennelijk ‘geestelijk gestoorde’ gouverneur. De volgende dag was de gouverneur bedaard en hij liet De Kuyper weten dat de schorsing voor de gedeputeerden voorbij was. De situatie bleef echter gespannen en de minister van binnenlandse zaken wist niet wat hij nu met de gouverneur aan moest. Het was uiteindelijk gouverneur Holvoet, die zelf met de oplossing van het probleem kwam. Hij besloot een verlof voor onbepaalde tijd aan te vragen en hield hiermee de eer aan zichzelf. Hij verbleef enige tijd in een Luikse inrichting en kreeg daarna het gouverneursambt van West-Vlaanderen aangeboden, zodat hij geen gezichtsverlies hoefde te lijden. Toen hij ook daar problemen kreeg, werd hij tenslotte in 1826 benoemd tot lid van de Eerste Kamer. Nasleep van de affaire Deze hele affaire bevestigde nogmaals de reputatie van de provincie Noord-Brabant als lastige provincie. De koning kreeg zo natuurlijk geen beste indruk van de Brabantse statenleden, die zich kenmerkten door onderling geruzie en door oppositioneel gedrag tegenover de regering. De statenleden raakten steeds meer bezorgd om de indruk die de koning van hen kreeg en wilden daaraan zo spoedig mogelijk iets doen. Vooral naar aanleiding van het vertrek van Holvoet meenden zij zich bij Willem I te moeten verweren om van dat imago van lastposten af te komen. Er kwam een voorstel op tafel om een afvaardiging van Gedeputeerde Staten naar de koning te zenden, maar dit voorstel werd niet door een meerderheid gesteund. Ondertussen ging het onder de nieuwe gouverneur Van Vredenburch, een bekwaam en tactvol bestuurder, een stuk beter. Deze Ewout van Vredenburch stamde uit een voornaam Delfts regentengeslacht en had reeds vele hoge ambten in het koninkrijk bekleed. Hij vormde een uitzondering voor wat betreft zijn herkomst andere gouverneurs in die periode. Tussen de vlamingen Holvoet, Burggraaf van der Fosse en Van den Bogaerde van Terbrugge was hij de enige Noordnederlandse gouverneur van Noord-Brabant in de periode van 1820 tot 1843. Het beleid van de koning was in die periode gericht op het integreren van de Zuidelijke Nederlanden in het koninkrijk. Noord-Brabant speelde hierbij een belangrijke rol, omdat het een grensprovincie was. Willem I probeerde zoveel mogelijk Zuidnederlandse ambtenaren in het Noorden te benoemen en zuiderlingen een ambt te geven in het gebied van de oude Republiek. Hiermee wilde hij de politieke integratie bewerkstelligen, die als voortrekker diende voor de verdere integratie. Een verklaring voor het onderbreken van deze politiek met de benoeming van Van Vredenburch is volgens Van Kempen niet eenvoudig te geven . Van Vredenburch werd snel als waarnemend gouverneur benoemd, omdat de situatie vroeg om snel handelen. Een half jaar later zag de minister van Binnenlandse Zaken geen reden om diezelfde Van Vredenburch te passeren bij de definitieve benoeming. In het laatste halfjaar hadden zich echter al veel andere kandidaten gemeld voor de functie van gouverneur. Onder hen bevonden zich veel kandidaten uit Noord-Brabant zelf, waaronder Cuypers en Van Sasse van Ysselt. Rond de kandidatuur van deze twee personen onstond weer een strijd in de Staten. Dat kwam doordat deze kandidaten uit de twee verschillende kampen van Noord-Brabant kwamen. Cuypers kwam uit West-Brabant en Van Sasse van Ysselt kwam uit het oostelijke deel van de provincie. Tussen de aanhang van beide mannen ontstond een strijd met de gouvernementszetel als inzet. De koning maakte, op aandrang van minister De Coninck, een einde aan deze strijd door Van Vredenburch op 27 maart 1823 als derde gouverneur van Noord-Brabant te benoemen. In zijn beginperiode als gouverneur (1822-1825) leek de rust te zijn wedergekeerd. De Brabanders leken geschrokken te zijn van al het tumult in de laatste jaren en verlangden zelf naar rust op het politieke front. De tegenstelling katholiek-protestant leek in kracht af te nemen, maar de regionale tegenstelling tussen West- en Oostbrabant won aan terrein. Factievorming De betrekkelijke rust werd ieder jaar, zoals gewoonlijk, verstoord door de verkiezingen . Met name de verkiezing van leden voor de Tweede Kamer vormde een heet hangijzer, vooral door de genoemde regionale tegenstelling. Uit deze controverse groeide in de loop van 1824-1825 de tegenstelling tussen twee facties. Politieke partijen bestonden nog niet in het begin van de 19e eeuw, zij waren in de eerste decennia van het Koninkrijk ondenkbaar. Een partij vormen zou betekend hebben het beter te willen weten dan de koning, en er was niemand die het waagde een dergelijke pretentieuse positie in te nemen. Er was eerder sprake van enkele politieke voormannen met een kleine kern van getrouwen en met daaromheen een netwerk van medestanders, die de benaming ‘partij’ of ‘factie’ kregen. De twee belangrijkste facties die in de jaren ‘20 ontstonden waren die rond Henry de Wijs en Victor van Rijckevorsel. Van deze facties is geen vaste samenstelling te geven, omdat die elk (verkiezings-)jaar weer verschilden. De factie De Wijs werd meestal aangeduid als de ‘klerikale’, ‘ultramontaanse’ of ‘priesterpartij’. Zij stonden achter de katholieke zaak, maar waren zeker geen uiterst conservatieve partij. Zij waren eerder te kenmerken als liberaal en geïnspireerd door de Romantiek en wilden een volledige erkenning van het katholieke Brabant. Het ultramontaanse element had als maatschappelijk doel het terugdringen van de staatsinvloed op de kerk en het openbare leven. Bij het streven naar dit doel werd door hen gebruikt gemaakt het liberale gedachtengoed, met name wat betreft de vrijheid van onderwijs en drukpers. Zij durfden het aan om tegen het beleid van Willem I te ageren en het ‘waren karakters en dus enkelingen, die recht tegen de verdrukking optornden. ‘t Waren mannen, die ondanks alles fier waren in hun Katholicisme.’ De andere factie rond de Bossche wijnhandelaar Van Rijckevorsel bestond voor het grootste deel uit een oudere generatie van katholieken, die waren ‘ingekapseld’ in het regeringsstelsel van Willem I. Zij hekelden de rationalistische invloed die de Romantiek op het katholieke geloof had gehad. Joseph de Kuyper maakte vanaf het begin deel uit van de laatstgenoemde factie, die de bijnaam ‘Bossche factie’ kreeg. ‘s-Hertogenbosch was het centrum van deze factie en de meeste leden ervan kwamen uit welgestelde, Bossche rooms-katholieke families. Deze families vormden gedurende de 19e eeuw een ingewikkeld complex, waarin zij door huwelijken aan elkaar verbonden waren. Dankzij zijn steun aan de ‘Bossche factie’ wist De Kuyper met zijn familie in de jaren ‘30 dit complex binnen te dringen. De Beekvliet-affaire De eerste maal dat deze groeiende controverse tussen de facties aan het licht kwam was in de zomer van 1826. Het jaar daarvoor had de koning namelijk de zogenaamde Junidecreten uitgevaardigd. Deze decreten hielden de sluiting in van alle klein-seminaries in het land. In de plaats van deze seminaries, waar jonge katholieke geestelijken werden opgeleid, kwam er een Collegium Philosophicum . Aan deze rijksschool te Leuven zouden voortaan de opleidingen voor geestelijken plaatsvinden. Dit was natuurlijk tegen het zere been van de katholieke bevolkingsgroep waaronder de inwoners van het huidige België. Deze decreten van Willem I worden vaak als een van de oorzaken van het uiteenvallen van het Verenigd Koninkrijk genoemd. En ook in Noord-Brabant stootten zij op een heftige tegenstand. In deze provincie betrof het besluit het klein-seminarie Beekvliet te Sint-Michielsgestel, dat op 19 september 1825 moest worden gesloten. Ondanks de vele heftige reacties die de sluiting opriep duurde het nog tot juli 1826 voordat de Staten tot protestacties overgingen. De Provinciale Staten vergaderden immers slechts enkele weken per jaar in de maanden juli en augustus. De factie De Wijs had zo lang kunnen nadenken over wat te doen en zij besloot om een adres aan de koning te sturen. Op 6 juli 1826 deed Martinus de Wijs een voorstel aan de Staten om door middel van dit adres de koning om herziening van zijn Junidecreten te vragen. Dat juist Martinus de Wijs dit voorstel deed, had als oorzaken dat ‘factieleider’ Henry geen zitting had in de Staten en dat Martinus een minder ultramontaanse reputatie had. Het zenden van een protestadres was een gedurfde stap, want tot dan toe had niemand het gewaagd om tegen de besluiten van de koning in te gaan. P. Kuyer schetst de situatie juist door te schrijven dat de Staten van Brabant ‘de moed hadden tegen de onderwijspolitiek van de koning in het algemeen en tegen de sluiting der seminaries in het bijzonder protest aan te tekenen’ . Juist door deze moed bevond de gouverneur zich in een lastig parket, omdat hij twee partijen (koning en Staten) tevreden moest houden. De commissie die belast werd met het opstellen van de uiteindelijke inhoud van het adres nam wat gas terug en verzachtte de formulering. De inhoud van het adres bestond uit een voorstel dat zich niet uitte tegen het Collegium Philosophicum, ‘maar wilde de komst op zelve niet noodzakelijk maken, en aan elk de keuze vrijlaten tusschen een klein-seminarie of het Collegium Philosophicum. Hemd nader dan de rok Het voorstel van De Wijs werd met flinke meerderheid (25 tegen 14) aangenomen en er werd een commissie aangesteld die het voorstel moest uitwerken. Onder de tegenstemmers waren de meeste protestanten, de gouverneur en drie katholieken. Allard noemt van deze namen slechts de beginletter: Mr. S...., De K..... en Mr. V.... Uit de door Allard opgegeven initialen kon Van Sasse van Ysselt de volgende namen maken, namelijk die van J. Sassen, P. Verhoysen èn Joseph de Kuyper. Jan Sassen, de ‘Candidus Brabantus’, was een controversieel figuur en bleef onafhankelijk door zich bij geen enkele factie aan te sluiten. Verhoysen, al eerder genoemd bij de statenverkiezingen in 1821, was echter een aanhanger van De Wijs. Volgens Van Kempen ‘werd De Wijs in zijn voorstel [om herziening van de Junidecreten, WT] gesteund door de Helmondse advocaat P. Verhoysen.’ . Het kan dus nooit zo zijn dat, zoals Van Sasse van Ysselt beweert, Verhoysen tegen het voorstel zou hebben gestemd. Wie is deze onbekende Mr. V.... dan wel? Na enig speurwerk blijven er nog drie namen, allen beginnend met een V, over van personen die in de zomer van 1826 zitting hadden in de Provinciale Staten. Dit zijn de heren De Voocht, Vergroesen en Van Velthoven. A.J. de Voocht, tevens gedeputeerde, wordt door Van Kempen voortdurend in verband met de familie De Wijs genoemd en zal dus beslist niet hebben tegengestemd. Ook Vergroesen, een afgevaardigde uit Bergen op Zoom, wordt meerdere malen genoemd bij de factie De Wijs en stemde in 1829 tegen de regeringskandidaat De la Court bij de verkiezingen voor de Tweede Kamer. De enige die nog overblijft is de Eindhovense rechtbankpresident A. van Velthoven, een ‘katholiek van het zeer conservatieve soort’ . Van Velthoven was uiterst regeringsgezind fel gekant tegen de bemoeienis van de katholieke geestelijkheid met de politiek. Net als De Kuyper behoorde hij tot de oudere generatie katholieken, die gewend waren aan overheidsbemoeienis met de kerk . Van Velthoven kan dus met grote mate van zekerheid worden genoemd als de vierde tegenstemmer. De katholieke tegenstemmers werden door hun geloofsgenoten gezien als verraders van het ware geloof. Zij lieten hun eigen belang prevaleren boven dat van de katholieke zaak en maakten zich hiermee niet echt populair bij de overige Statenleden. Zelfs enkele protestantse leden hadden vóór inzending van het adres gestemd en lieten zien dat zij allesbehalve marionetten van Willem I waren. In de loop van juli werd het concept-adres opgesteld en werden de katholieke tegenstemmers fel onder druk gezet door de factie De Wijs. Het concept werd echter ook ‘zoo voorzichtig en bescheiden gesteld, dat het algemeenen bijval vond, zelfs onder diegenen, die tegen de propositie waren en aangenomen werd met 38 tegen twee stemmen. . De twee volhoudende tegenstemmers waren Sassen en natuurlijk de gouverneur, die zijn positie steeds meer zag wankelen. Hij was immers aangesteld om het beleid van de koning te verdedigen en uit te voeren in de provincie. Als er meningsverschillen ontstonden zoals in deze kwestie, dan was het bijna onmogelijk om beide partijen tevreden te houden. In de meeste gevallen koos de gouverneur de zijde van de koning, zijn werkgever. Tegelijkertijd kon hij niet om de meerderheid in de Staten heen en er bleef voor Vredenburch niets over dan het adres aan de koning te zenden. De koning reageerde woedend over deze ‘insubordinatie’ van de Staten en was verontwaardigd over het gedrag van zijn gouverneur. In tegenstelling tot eerdere conflicten tussen Staten en gouverneur ging de koning direct over tot maatregelen. Hij plaatste Vredenburch over naar de provincie Zeeland, wat in die tijd een enorme degradatie was. Ook de initiatiefnemer van het adres, Henry de Wijs, moest op het matje komen. De koning verplaatste de belastingambtenaar De Wijs naar Friesland. Maar De Wijs wist deze maatregel te ontwijken door ontslag te nemen als belastingambtenaar en zo in Den Bosch te kunnen blijven wonen. Zo kon hij zich blijven inzetten in de provinciale politiek en leiding blijven geven aan zijn factie. Een verstandig besluit? De Kuyper hoefde niet te duchten voor enige strafmaatregels van de koning. Hij had gedaan wat volgens hem elke rechtgeaarde vaderlander zou hebben gedaan, namelijk het steunen van het regeringsbeleid. Joseph de Kuyper wist natuurlijk dat hij met zijn conservatieve houding de woede zou opwekken van de voorstanders en met name van het adres van de factie De Wijs. Toch besloot hij in eerste instantie tegen te stemmen en hoopte zo een goede indruk te maken bij de koning. Hij had de koning laten zien dat hij er nagenoeg alles aan had gedaan om het beleid van de koning te verdedigen. Later zou de koning hem voor deze trouw dan ook belonen. Door bij de laatste en definitieve stemming vóór het adres te stemmen, hoopte De Kuyper ook bij de factie De Wijs in een beter daglicht te komen staan. Door deze zigzag-politiek probeerde hij beide partijen tevreden te stellen. Met zijn pragmatische houding zocht hij een veilige weg uit het politieke geharrewar rond deze zogenaamde eerste petitiebeweging . De aanhang van Henry de Wijs was de acties van de ‘dissidente’ katholieken echter niet vergeten en zij werden door de klerikalen in de politieke ban gedaan. De Kuyper werd hiermee geconfronteerd tijdens de verkiezingen van 1827. Zijn tegenstanders wisten in de verkiezingsmaand juni de herverkiezing van De Kuyper te verhinderen, zodat hij met lege handen naar Veghel moest terugkeren. In de Provinciale Staten werd hij vervangen door de klerikaal H. Smits uit Eindhoven. Met het verdwijnen van De Kuyper uit de Staten, kwam er ook een plaats in de Gedeputeerde Staten vrij. Henry de Wijs, op dat moment zonder functie, zag in deze open plaats een mogelijkheid om terug te keren op het politieke toneel. De Bossche factie verloor, naast De Kuyper, nog een lid uit de Gedeputeerde Staten en zag zijn positie afbrokkelen. Door politiek handjeklap wist de Bossche factie het op een akkoordje te gooien met de West-Brabantse Statenleden door één van hen als gedeputeerde te benoemen. Hiermee eindigde een bewogen periode voor Joseph de Kuyper, waarin hij tot een omstreden figuur in de provinciale politiek uitgroeide. De Kuyper nam met pijn in zijn hart afscheid van de provinciale politiek en gaf de schuld aan zijn politieke tegenstanders, zoals later zou blijken uit zijn brieven naar de koning. Hoofdstuk 3. Adelsverheffing Adelspolitiek van Willem I Zoals gezegd was Joseph de Kuyper behoorlijk geïrriteerd over zijn gedwongen afscheid van de provinciale politiek. Waarschijnlijk heeft hij dit alles wel aan zien komen, want hij was inmiddels weer volop bezig om de volgende stap in zijn carrière te zetten. Reeds in 1825 ondernam hij stappen in deze richting door op 1 mei van dat jaar een verzoek om adelsverheffing naar de koning te zenden. Bij een verheffing in de adel kreeg de desbetreffende persoon een adelsdiploma van de koning en mocht een adelijke titel voeren. In die tijd bestonden er drie vormen van nobilitatie om de Nederlandse adel uit te breiden: erkenning, inlijving en verheffing. Alleen bij verheffing onstond nieuwe adel, de twee anderen voegden reeds bestaande adel bij de erkende adel. De inlijving van adelgeslachten vond vooral plaats vlak na 1815, toen de Oostenrijkse Nederlanden bij het Koninkrijk der Nederlanden werden gevoegd. In de zuidelijke gebieden was het aantal adelijke geslachten veel groter dan in de voormalige Republiek. En omdat Willem I in alles zoveel mogelijk streefde naar evenwichtigheid, gold dat ook voor zijn adelspolitiek. In de jaren na 1815 werden dan ook 51 Noordnederlandse regentengeslachten in de adel verheven. Naast de evenwichtspolitiek speelde nog een factor bij de benoemingen: Voor de nieuwe stand der Ridderschappen waren natuurlijk edellieden nodig. Het is duidelijk en ongetwijfeld zo dat de koning in de eerste jaren van zijn bewind een zekere welwillendheid heeft getoond bij de nobilitatie van regentengeslachten. Het is echter niet zo dat hij willekeurig op elk verzoek tot verheffing inging, want hij volgde een duidelijk adelsbeleid. Dat beleid hield in dat er werd gestreefd naar het genoemde evenwicht en ook naar een strakke regulering van de adelijke privileges. We zagen dat al in het eerste hoofdstuk bij de afschaffing van de heerlijke rechten in 1818. De voorname adelsgeslachten in de Zuidelijke Nederlanden waren door hun Oostenrijkse monarchen altijd met voorrechten behandeld en met deze bevoorrechte positie moest het afgelopen zijn. Om de koning te adviseren in de adelszaken werd in 1814 de Hoge Raad van Adel opgericht. Zij behandelden de verzoeken tot adelsverheffing en deden onderzoek naar de achtergrond van de aanvrager. Hun rapport en advies stuurden zij door naar de koning, die daarop een besluit nam. Willem I week meer dan eens af van de adviezen die de raad verstrekt en ook zijn opvolgers gaven er lang niet altijd gehoor aan. Tijdens de eerste jaren van het bewind van de koning had de raad, gezien de vele verzoeken en verheffingen, een redelijke stem in het adelsbeleid. Naarmate het aantal verheffingen minder werd en nadat in 1848 de adelstand wordt afgeschaft, verdwijnt de invloed van de Hoge Raad. Pragmatisch beleid gericht op de nieuwe bestuurselite In haar korte actieve geschiedenis was de Hoge Raad van Adel vooral een instrument van Willem I. De raad werkte niet met vaste, duidelijk omschreven regels, maar hield zich aan de richtlijnen die de koning verkondigde. Het beleid dat hieruit voortvloeide was pragmatisch en een afdruk van het adelsbeleid van Willem I. De adel moest volgens hem bestaan uit de heersende elite in het koninkrijk. Zij die leidende posities bezetten kwamen in aanmerking voor een adelsdiploma. Zelfs diegenen die hun hoge postitie verkregen hadden in de Franse tijd en eventueel al door Napoleon geadeld waren, konden op de sympathie van Willem I rekenen. Naast hun maatschappelijke positie was ook de familieachtergrond van de verzoeker zeer belangrijk. Omdat de koning een erfelijke adel had ingesteld moest hij er zeker van zijn dat niet alleen de verzoeker, maar zijn ook zijn familie, de adelstitel waardig bleken. Zowel de persoon als zijn familie moesten naast hun hoge positie tevens blijk hebben gegeven van hun trouw aan de koning. Beweegredenen voor De Kuyper Joseph de Kuyper dacht in 1825 dat hij en zijn familie aan de voorwaarden voldeed om een adelsdiploma te verkrijgen. De vraag is waarom De Kuyper zoveel belang hechtte aan een adelijke titel. Er zijn enkele redenen voor het verzoek. De eerste was dat De Kuyper door zijn functie in de Staten veel in aanraking was gekomen met de Bossche elitefamilies. En hoewel deze families lang niet allemaal van adel waren, kunnen zij toch zeker tot de regenten worden gerekend. Als grondbezitter uit het kleine dorp Veghel maakte hij minder indruk, dan als Jonkheer De Kuyper. De tweede reden heeft te maken met zijn kinderen. Als Statenlid had De Kuyper zich weten te nestelen in de hogere burgerkringen in ‘s-Hertogenbosch, het zogenaamde Bossche familiecomplex . Om te integreren in dit adelijke complex was een adelijke titel noodzaak. Zijn nageslacht zou door huwelijken goed gebruik weten te maken van de erfelijke titel en ging in de loop van de negentiende eeuw deel uitmaken van de elite. De laatste en belangrijkste reden houdt verband met het feit dat Noord-Brabant weinig adelijke families kende. Deze enkele families vormden wel de Ridderschap en mochten een afvaardiging naar de Provinciale Staten sturen. De kans op een plaats in de Staten was veel groter als je een adelijke titel bezat. Met deze gedachten in zijn achterhoofd schreef De Kuyper een brief naar Den Haag. In zijn verzoek aan de koning staat onder andere het volgende: ‘Als lid der gedeputeerde Staten van Noord-Brabant, vertrouwt de ondergetekende in de gelegenheid te zijn geweest, bewijzen van getrouwheid aan uwer Majesteit doorlugtige dynastie, van liefde tot het vaderland, van zugt tot orde, en instandhouding van eendragt onder alle gezindheden te hebben gegeven, en in dit opzigt, bij ‘s lands regeering voordeelig te zijn bekend.’ Verder schrijft De Kuyper dat hij een van de grootste grondbezitters is van de provincie en dat hij onder de meest vermogenden behoort. Zijn conclusie is gewaagd, daar hij stelt dat hij een aanwinst zou vormen voor de Ridderschap. Behandeling van het verzoek Geheel volgens de procedure wordt het verzoek van De Kuyper in behandeling genomen door de minister van Binnenlandse Zaken. De minister vraagt dan advies aan de Hoge Raad van Adel. Zij op hun beurt gaan te rade bij de gouverneur in Noord-Brabant, E. van Vredenburch. Het antwoord van de gouverneur is interessant, omdat het een perfekt beeld geeft van Joseph de Kuyper als statenlid: ‘De Heer de Kuiper, zoon van een koopman te Rotterdam, wiens verdere origine mij onbekend is ... en welke in de negotie veel geld schijnt gewonnen te hebben ... dat de adressant zich voor eenige jaren in NoordBrabant gevestigd hebbende, aldaar heeft aangekocht, de erfelijke Secretarie van Vegchel, dat na de suppressie van dien post, hij aldaar het Notariaat heeft uitgeoefend tot het voorleden jaar 1824, wanneer hij afstand gedaan heeft. Dat hij met een bemiddelde burgerjuffrouw uit Eindhoven gehuwd is en zich in der daad een bemiddeld man en grondeigenaar van goederen bevind te zijn. Dat hij bekend staat als een braaf, eerlijk, algemeen geacht (en voor zoo veel men oordeelen kan:) voor het Gouvernement welgezind persoon, waar van hij steeds blijken geeft in zijne betrekking als lid van de gedeputeerde Staten zonder dat den Staatsraad Gouverneur echter eenige aanleiding gehad heeft, om zeer bijzonder verdiensten in den adressant te veronderstellen.’ Drie dingen in deze brief zijn opvallend: de gouverneur meldt aan de Hoge Raad van Adel dat De Kuyper is getrouwd met een burgerjuffrouw. De Raad was tegen alles wat burgerlijk was en ‘de term ‘burgerlijk’ houdt meestal een vernietigend oordeel in’ . Daarbij komt nog dat de familie De Kuyper een haar rijkdom te danken had aan een burgerlijke sector, de handel. Het tweede opmerkelijke is dat gouverneur in zijn brief geen melding maakt van het incident tussen burgemeester De Kuyper en de dorpsbewoners uit 1814 . Blijkbaar is de kwestie hem niet bekend en ook de minister van Binnenlandse Zaken rept in geen enkele brief, betreffende de behandeling van beide verzoeken, over dit voorval. Tenslotte vormt de laatste zin van het citaat, waarin de gouverneur geen bijzondere verdiensten bij De Kuyper veronderstelt, een belangrijk argument voor de afwijzing. Met zijn gouvernementele houding bereikte De Kuyper dus minder dan hij had gehoopt. De ambtenaar bij Binnenlandse Zaken, die de adelszaken behartigt namens de minister, is dan ook ‘van gevoelen dat er geene genoegzame termen bestaan tot het inwilligen van des adressants verzoek.’ Met dit rapport en negatief advies gaat de minister terug naar de koning, die het verzoek van De Kuyper dan ook afwijst. Nog een argument om het verzoek van De Kuyper af te wijzen was volgens de Hoge Raad van Adel het feit dat Joseph de Kuyper de eerste telg was van zijn familie, die in Noord-Brabant ging wonen. En aangezien er nog verscheidene aanzienlijke families, die wel al langere tijd in Noord-Brabant woonden, niet in de adelstand waren verheven, zouden die eerder aan de beurt moeten komen dan de familie De Kuyper. Kortom, Joseph de Kuyper liet te weinig bijzondere verdiensten zien en zijn familie was te burgerlijk om in aanmerking te komen voor een adelsdiploma. Koerswijziging Het was dus zaak om, voor een eventueel tweede verzoek, de koning te laten zien dat hij wel degelijk een adelijke titel verdiende. Met andere woorden: De Kuyper moest opvallen in de provinciale politiek. Deze boodschap heeft hij duidelijk begrepen, zoals blijkt uit zijn houding tijdens de Beekvliet-affaire. Koste wat kost zou hij het beleid van de koning verdedigen, ook al zou dat neerkomen op het verlies van zijn zetel in de Staten. We hebben in hoofdstuk 2 gezien dat het inderdaad hierop uitliep. Joseph de Kuyper stond nu met lege handen en, verbitterd door de hele affaire, schreef hij opnieuw een verzoekbrief aan de koning op 20 juni 1827, enkele weken nadat hij niet herkozen werd. Uit de brief is duidelijk op te maken dat het hele gebeuren nog vers in zijn geheugen lag en hij hield dan ook geen blad voor de mond. De volgende passage geeft een goed beeld van wat De Kuyper nastreefde: ‘De Rekwestant als lid der Gedeputeerde Staten van Noord Brabant, gedurende het tijdvak van vijf jaren, in moeyelijke omstandigheden ‘s lands Regering met yver gediend hebbende, en vooral in de laatste tijden, dat zoo veele tedere zaken het onderwerp, uwer Majesteits bezorgdheid uitmaakten, en bij gevolgtrekking ook de leden der Provinciale Staten tot het uitbrengen van hun personeel gevoelen noopten, weegens verschillende door het gouvernement genomen maatregelen, en welke uit haren aard aanleiding tot hevigen discussien moesten geven, ook in deze omstandigheid essentiele diensten hebbende beweesen, zoo door de besluyten der Regering met geestdrift voortestaan, als door adressen en petitien te bestrijden, welke deze besluijten in den geest des volks zouden hebben kunnen dinigreren, vertrouwt, dat zoo uwe Majesteit zich gewaardigt de boven aangehaalde daadzaken te doen onderzoeken, hij Rekwestant op de gehele welwillendheid van uwe Majesteit zal kunnen rekenen, daar het juijst deeze daadzaken zijn, welke hem het ongenoegen zijner Districtsgenoten hebben toegetrokken, en bij de laatste verkiezing op den Eersten dezer, het lidmaatschap der Provinciale Staten hebben doen verliezen.’ Met de ‘tedere zaken’ die aanleiding tot ‘hevige discussien’ gaven, doelt De Kuyper natuurlijk vooral op de sluiting der klein-seminairieën. In deze woelige tijden stond De Kuyper naar eigen zeggen als een rots in de branding door het regeringsbeleid ‘met geestdrift’ voor te staan. Door petities en adressen (vooral het adres aan de koning van juli 1826) te ‘bestrijden’ heeft hij de geest van het volk proberen te redden. Zijn regeringsgezindheid haalt hem uiteindelijk de woede van zijn ‘districtsgenoten’ (lees de factie De Wijs) op de hals en kost hem zijn herverkiezing. De Kuyper windt er geen doekjes om en vraagt de koning met ‘nederige, edoch dringende bede’ zijn verzoek in te willigen. Hij vindt dat personen, die het beleid van de koning verdedigen, op de steun en bescherming van Willem I moeten kunnen rekenen en ‘niet door Populaire Kuijperijen kunnen benadeelt worden.’ . De laatste kans Joseph de Kuyper vindt duidelijk dat nu het moment is gekomen dat hij loon krijgt naar werk. Hij hoopt dat hij met zijn steun aan de koning op het goede paard heeft gewed en dat zijn tweede verzoek wèl wordt toegekend. Want een benoeming in de adelstand is datgene waar hij in de laatste jaren steeds naar toe heeft gewerkt. Om de drie reeds genoemde redenen had De Kuyper veel belang bij zijn verheffing in de adelstand. Daarom haalde hij in zijn tweede verzoek alle registers uit de kast om de koning te overtuigen van zijn trouw aan het koningshuis en het vaderland. De al eerder genoemde ambtenaar van Binnenlandse Zaken is dit maal veel positiever over het verzoek van De Kuyper, mede doordat de gouverneur (sinds 1826 is dat A. F. G. burggraaf van der Fosse) een positief rapport uitbrengt. Dit rapport bevat redenen waarom het verzoek van De Kuyper gegrond is en de gouverneur zou ‘het zeer wenschelijk achten, indien spoedig, eenig blijk van ‘s Konings welwillendheid, aan den Heer mogt kunnen worden verleend.’ . Ook de minister van Binnenlandse Zaken kan ‘zich zeer wel vereenigen met het rapport van den administrateur voor het Binnenlandsch Bestuur’ en stuurt alle rapporten en het verzoek naar de koning op 2 augustus 1827. Beloning na twee jaar van wachten Bijna 2 jaar later reageert koning Willem I op het verzoek van De Kuyper, om precies te zijn op 4 juli 1829. Waarom wachtte de koning twee jaar om De Kuyper alsnog een adelijke titel te verlenen? Waarschijnlijk was de koning oorspronkelijk niet van plan om het verzoek van De Kuyper te honoreren. Het eigenaardige is dat hij het verzoek ook niet direct heeft afgewezen, hij wachtte blijkbaar op een goed moment om het verzoek te behandelen. In de zomer van 1829 leek de tijd gekomen om te laten zien dat de koning zijn trouwe dienaren rijkelijk beloonde. Het jaar 1829 namelijk stond bol van katholieke acties en onafhankelijkheidsonlusten, onder andere in Ierland, Westfalen en het huidige België. In de zuidelijke provincies van het Koninkrijk was namelijk een petitiebeweging gestart, die vrijheid van drukpers en onderwijs als inzet had. Deze beweging kreeg weinig sympathisanten in de noordelijke provincies en van hen kwam de helft uit Noord-Brabant. In dit jaar won de oppositie, onder leiding van de factie De Wijs, aan kracht. Zoals gewoonlijk gebeurde dat tijdens de jaarlijkse verkiezing voor de Staten en voor de Tweede Kamer. Bij de verkiezingen voor de kiescolleges (vergadering van kiesmannen per kiesdistrict, die een afgevaardigde in de Staten kozen) vlogen de beschuldigingen over en weer. De regeringsgezinden beschuldigden de geestelijkheid van stembusfraude; zij zouden de gelovigen openlijk hebben ‘geadviseerd’ over hun stemkeuze en zelfs gedreigd hebben met excommunicatie . Tijdens de volgende verkiezingsronde, waarin de afgevaardigden voor de Provinciale Staten werden gekozen, verloren de regeringsgezinden enkele trouwe leden. Onder hen bevond zich ook A. van Velthoven, berucht vanwege zijn ‘anti-katholieke’ stem tijdens de Beekvliet-affaire. In navolging van medestander De Kuyper werd zijn toenmalige tegenstem hem dus ook noodlottig. Hieruit blijkt dus dat hun gedrag tijdens de debatten in de zomer van 1826 hoog was opgenomen. Drie jaar later nog moest Van Velthoven boeten voor zijn gouvernementele gedrag. Maar ook voor hem had de koning een verzachting van de pijn. Op dezelfde dag waarop De Kuyper in de adelstand werd verheven (4 juli 1829) kreeg Van Velthoven het ridderkruis in de orde van de Nederlandse Leeuw. Tevens werd dezelfde onderscheiding toegekend aan de protestant Hallungius, die net als Van Velthoven tijdens de laatste verkiezingen door een oppositieman uit de Staten was verdrongen. Onder de andere nieuwe ridders die in deze periode werden benoemd waren Victor van Rijckevorsel en notaris Van Fenema. Deze notaris was ook lid van de Bossche factie en kende De Kuyper al sinds 1808 (zie pag. 5). Met deze benoemingen gaf de koning blijk van zijn ongenoegen over het verloop van de Noordbrabantse verkiezingen. De rooms-katholieken konden de benoemingen niet waarderen en volgens Mgr C. van Bommel hadden de nieuwe ridders hun benoeming slechts te danken aan hun “acte de servilisme devant le ministère’ De oppositie wint terrein De gouvernementelen wisten hun positie in de gedeputeerde staten nog redelijk te handhaven, maar verloren de strijd om de zetels in de Tweede Kamer. Juist aan deze zetels werd een groot belang gehecht, omdat kamerleden als politieke representanten werden gezien. Gedeputeerden daarentegen hadden meer de functie van ambtenaren, die verantwoordelijk waren voor het uitvoeren van het regeringsbeleid. De grootste klap voor de regeringsgezinden kwam bij de vervanging van ‘hun’ kamerlid A.J. Verheijen door oppositieman J. Luyben. In de Tweede Kamer werd Noord-Brabant nu vertegenwoordigd door bijna uitsluitend ultramontanen, zoals Cuypers, Ingenhousz, Van Sasse van Ysselt en Luyben. Deze afgevaardigden waren regelmatige tegenstemmers, met name tijdens het vaststellen van de eenjarige begrotingen. Zij beschuldigden de regering van achterstelling van de katholieken en van de beknotting van de hun rechten. Voor de koning was de maat nu vol en hij zinde op maatregelen tegen de katholieke oppositie. Met de beroemd geworden koninklijke boodschap van 11 december 1829 kondigde de koning harde maatregelen aan tegen pers en oppositie. De onredelijke oppositie moest volgens Willem I fel worden aangepakt en het moest duidelijk worden wie de baas was. Luyben en Ingenhousz werden als eerste geconfronteerd met de nieuwe maatregelen van de regering. Zij werden op 8 januari 1830 ontslagen uit al hun openbare ambten, omdat zij niet langer in staat werden geacht in hun functies de regering te vertegenwoordigen en te verdedigen. Voor Luyben, naast zijn functie als kamerlid ook nog districtscommissaris te Boxtel, betekende dit ontslag een forse financiële aderlating. Een maand later wordt dan ook een geldinzamelingsactie voor hem gestart, maar deze had geen succes. Deze twee oppositie-mannen moesten hun anti-gouvernementele politiek bekopen met ontslag uit hun functies. Rond 1829 kon je geen oppositie-man zijn, zonder door de regering te worden gezien als iemand die anti-grondwettelijk handelde. Daarom waren vele katholieken bangelijk en zodoende trachtte ‘de meerderheid uit de eerste stand omhoog te komen door willig te luisteren, door diplomatiek en voorzichtig te handelen. Ze was blij, wanneer ze enig blijk van waardering ontving. De Regering van Willem I verstond dat en werkte in de moeilijke dagen rond 1829 gaarne met gunsten en ridderorden.’ Jonkheer Joseph de Kuyper Van deze gunsten van de koning profiteerde ook Joseph de Kuyper, die zijn verzoek van bijna twee jaren terug ingewilligd zag. Bij Koninklijk Besluit van 4 juli 1829 werd hij verheven in de Nederlandse adelstand. De Kuyper kreeg de erfelijke titel van jonkheer en zodoende zouden al zijn afstammelingen eveneens deze titel krijgen. De titel van jonkheer- of vrouw kon echter alleen door de mannelijke nakomelingen worden doorgegeven. Deze regel is ingesteld in 1815 om de adelstand binnen de perken te houden. De Kuyper werd dus eindelijk voor zijn trouw aan de koning beloond en kon verder met zijn plannen. Deze plannen bestonden allereerst uit het terugkrijgen van zijn zetel in de Provinciale Staten. Daarnaast probeerde hij zijn familie te integreren in de provinciale elite. Dankzij hun adelijke titel waren zijn kinderen nu interessante huwelijkspartners voor telgen uit de Bossche elitefamilies en andere adelijke geslachten. Zijn oudste zoon Eduard bijvoorbeeld trouwde in 1842 met Veronique Smits van Eckart en hij zat vanaf 1845 namens de Ridderschap in de Provinciale Staten. In 1857 werd hij burgemeester van ‘s-Hertogenbosch en dat zou hij tot 1874 blijven. In dat jaar werd hij door koning Willem III benoemd tot commissaris van de koning in de provincie Limburg, een functie die hij tot zijn dood in 1893 zou blijven bekleden. Zijn tweede zoon, Victor, werd in navolging van zijn vader burgemeester van Veghel. Dit ambt vervulde hij bijna een halve eeuw (1858-1906) en daarmee werd hij de langstzittende burgemeester van Veghel. De jongste zoon van Joseph de Kuyper, Ferdinand, werd notaris te Veghel en trad hiermee ook in de voetsporen van zijn vader. De ambten die Joseph verkreeg werden zo overgenomen door zijn zonen, die van daar uit konden beginnen aan hun eigen carrière. Voor zijn nageslacht is de adelsverheffing van De Kuyper dus gunstig gebleken, maar wat zat erin voor hemzelf? Zoals gezegd aasde hij op een zetel in de Staten, die hij nu via de Ridderschap kon bemachtigen. In 1833 ging deze wens in vervulling en werd hij verkozen in de Provinciale Staten. Hij zou deze zetel tot zijn dood in 1843 bezetten. Daarnaast zat De Kuyper in de Provinciale commissie van landbouw en was onder andere belast met het toezicht op de veemarkten. Zo rapporteerde hij de gouverneur op 17 april 1838 over de wantoestanden bij de paardenkeuringen in St. Oedenrode . Deze keuringen werden georganiseerd door het leger, dat paarden nodig had voor de cavallerie en artillerie. De paarden werden gekeurd door veeartsen en daarna voor vastgestelde, goede prijzen verkocht. Paardenverkopers waren er op gebrand om zoveel mogelijk winst te maken door mindere paarden te laten goedkeuren. De Kuyper meldde dat veearts Rijkzen en keurmeester Cuypers zich laten omkopen en ‘dat men om een paard kwijt te raken zijne [Rijkzen, WT] handen met een tientje moest vullen, en dit niet doende men bijna zeker kon zijn dat het paard afgewezen werd.’ Ook hier laat De Kuyper zien een goed ambtenaar te zijn, ook al maakt hij zich bij enkele mensen niet erg populair. Zijn levensdoel bereikt Tot een nieuwe verkiezing in de Gedeputeerde Staten zou het niet meer komen en in de tien jaar dat De Kuyper in de Provinciale Staten zat speelde hij een bescheiden rol in de provinciale politiek. Zijn doel, verheffing in de adelstand, was reeds bereikt en het was nu aan zijn kinderen om carrière te maken. Joseph de Kuyper overleed in zijn landhuis ‘Huize Lanckveld’ in 1843 op 56-jarige leeftijd. Zijn lichaam werd bijgezet in het familiegraf bij de Lambertuskerk te Veghel. Zijn motto, later overgenomen door zijn zoon Eduard kenmerkt Joseph de Kuyper: ‘Liefde tot het vaderland, zugt tot orde en instandhouding van eendragt onder alle gezindheden’. Slotwoord Joseph de Kuyper was een controversieel figuur in de Noordbrabantse politiek in de periode van 1820 tot 1830. Deze periode kenmerkte zich door een strijd tussen de regering en de oppositionele statenleden uit Noord-Brabant. Tijdens deze twisten, die als inzet hadden de mate van zelfstandigheid van de Noordbrabantse afgevaardigden en de overheidsbemoeienis met de rooms-katholieke kerk, koos De Kuyper steeds de zijde van de regeringsgezinde groep statenleden. Deze personen verenigden zich in een factie onder leiding van Victor van Rijckevorsel en werd de ‘Bossche factie’ genoemd. De oppositie vormde ook een belangengroep die naar hun voorman Henry de Wijs de ‘factie De Wijs’ werd genoemd. Tussen de twee genoemde facties ontspon zich een heftige strijd, die hoogtepunten kende tijdens de Beekvliet-debatten en de petitie-beweging van 1829. De gouvernementele Bossche factie moest uiteindelijk het onderspit delven, maar wist zich wel gesteund door koning Willem I. Haar leden werden afzonderlijk door de koning persoonlijk bedankt voor hun trouw aan de regering en het koningshuis. Joseph de Kuyper zag zijn werk beloond worden met een verheffing in de Nederlandse adelstand in 1829. Het is duidelijk geworden dat hij hier vanaf zijn benoeming als gedeputeerde bewust naar toe heeft gewerkt en dat hij zich door deze politiek wilde integreren in de Bossche elite. In deze periode had de adel nog veel macht en de koning, als hoogste edele, nam veel beslissingen eigenhandig. Het was dus zaak om een zo goed mogelijke indruk te maken op Willem I, ook al betekende dit het ‘verraden’ van katholieke geloofsgenoten. Als conservatief katholiek van de oude garde was hij gewend aan de voogdij van de staat over de kerk. Katholieke geestelijken moesten zich niet bemoeien met politieke zaken en hun aandacht op het geloof richten . Dat wil niet zeggen dat De Kuyper geen goed katholiek was, maar dat zijn geloof zich waarschijnlijk beperkte tot het bezoeken van de zondagse mis en het bidden bij de maaltijd. Hij hield zijn geloof en politiek strikt gescheiden en zo kon het zijn dat hij wel eens vóór een anti-katholiek voorstel stemde. Zijn eigen politieke carrière stond voorop en die had het meeste baat bij het steunen van het regeringsbeleid. Zijn conservatieve politiek werd hem door de ultamontanen van de factie De Wijs niet in dank afgenomen en het kostte hem zijn plaats in de provinciale politiek. Daarover kon De Kuyper zich in het begin nog druk maken, maar na zijn adelsverheffing in 1829 had hij er vrede mee. Lijst van geraadpleegde literatuur. d’Ablaing van Giessenburg, W.J., De ridderschappen in het Koninkrijk der Nederlanden van 1814-1850 (‘s-Gravenhage 1875) Allard, H. J., Antonius van Gils (‘s-Hertogenbosch 1875) Blok, P.J., Geschiedenis van het Nederlandse volk IV (2e druk; Leiden 1915) Bruin, K., ‘Een verloren zaak; adel als beloning voor persoonlijke verdiensten in het Koninkrijk der Nederlanden’ in: J. Aalbers en M. Prak ed., De bloem der natie: adel en patriciaat in de Noordelijke Nederlanden (Meppel 1987) 141-164 Bosch, D., ‘De adel en de vorst in de eerste jaren van het koninkrijk der Nederlanden’ Symposion I (1979) 70-93 Brock, A. C., De stad en meiery van ‘s-Hertogenbosch of derzelver beschryving. P. A. Smits ed. (Schijndel 1978) Candidus Brabantus, De onverdraagzaamheid van eenige protestanten in Noord-Brabant (Amsterdam 1821) Colenbrander, H.T. ed., Gedenkstukken, 1825-1830 II, deel 37 (‘s-Gravenhage ?) 930, Dirk van Hogendorp, 11 augustus 1826 Duijvendak, M.G. J. en J.J. de Jong, Elite-onderzoek; rijkdom, macht en status in het verleden (Zutphen 1993) Duijvendak, M. G. J., ‘De leiding in oostelijk Noord-Brabant’ Brabants Heem 41 (1989) 4-23. Duijvendak, M. G. J., Rooms, rijk of regentesk (Utrecht 1990) Eerenbeemt, H. F. J. M. van den, ed., Geschiedenis van Noord-Brabant I (1996) Huijs, T. P. M., ‘Jhr mr Edouard de Kuyper (1817-1893), commissaris des Konings, 1874-1893’ in: J. Wieland ed., Gouverneurs in de beide Limburgen (Maastricht 1989) 213-236 Kempen, A. F. J. van, Gouvernement tussen Kroon en statenfacties. De positie van vier gouverneurs in het politieke krachtenveld van Noord-Brabant 1813-1830 (Tilburg 1988) Kempen, A. F. J. van, ‘De afkoop van het bestuurlijk deel der heerlijke rechten’ Varia Historica Brabantica 11 (1982) 137-194 Keye, ‘Dit gaat over de mentaliteit van de Bossche aristocratie in de 19e eeuw’ Brabantia Nostra 2 (1936-1937) 73-76 Kuyer, P. Th. J., Rondom en in het gouvernement (‘s-Hertogenbosch 1973) Lucassen, J. en G. M. T. Trienekens, ‘Om de plaats in de kerk. Een onderzoek naar maatschappelijke ongelijkheid, voornamelijk in de negentiende eeuw’ Tijdschrift voor sociale geschiedenis 14 (1978) 239-304 Nederlands patriciaat 6 (1915) Pot, C. W. van der, ‘Gemeentelijke bestuursorganisatie 1815-1819’ Tijdschrift voor rechtsgeschiedenis 12 (1933) 241-309 Raadschelders, J. C. N., Lokale bestuursgeschiedenis (Zutphen 1992) Sanders, J. G. M. en W. G. M. van der Heijden, Noord-Brabant in de negentiende eeuw. Een institutionele handleiding (‘s-Hertogenbosch 1993) 35. Sasse van Ysselt, A. F. O., ‘Eenige bladzijden uit de moderne geschiedenis van Noord-Brabant’ Taxandria 12 (1905) 4-5 Valkenburg, C. C. van, ‘Adelsbeleid sinds 1813’ in: De hoge raad van adel. Geschiedenis en werkzaamheden (‘s-Gravenhage 1966) 55-73 Witlox, J. H., De katholieke staatspartij in haar oorsprong en ontwikkeling geschetst; Deel 1, De Noord-Nederlandse katholieken onder Koning Willem I (‘s-Hertogenbosch 1919) Geraadpleegde Archivalia Rijksarchief Noord-Brabant (RANB) De in de noten genoemde stukken uit het RANB onder de algemene noemer Provinciale Griffie, zijn afkomstig uit het archief betreffende het Proviniciaal bestuur van Noord-Brabant, 1814-1920. De hoofdingang van dit archief is 095.01, met daarnaast voor de bijlagen de ingangen 096.01 en 097.01. De inventarisnummers zijn echter gewoon doorgenummerd, zodat voor alle nu volgende inventarisnummers de ingang 095.01 geldt. Inv.nr. 37 Ingekomen en minuten van uitgaande stukken van de gouverneur, november 1814. Inv.nr. 42 Ingekomen en minuten van uitgaande stukken van de gouverneur, december 1814. Inv.nr. 4679 Kabinetsarchief, ingekomen en minuten van uitgaande stukken, 1814. Inv.nr. 7979 Notulen van geheime vergaderingen van Gedeputeerde Staten, 1814- 1824. Inv.nr. 8593 Staten van inkomsten welke voorheen verbonden waren aan het bezit van heerlijke rechten, alsmede opgaven van prijs en voorwaarden waarop de huidige eigenaar de heerlijke rechten heeft verkregen. Inv.nr. 11871 Notulen van Gedeputeerde Staten, 1822. Inv.nr. 12187 Verbaal van vertrouwelijke zaken van de districtschout, 1814-1820. Inv.nr. 12236 Ingekomen en minuten van uitgaande stukken van vertrouwelijke aard van de districtschout, 1837. Streekarchief Brabant Noord-Oost, rayon Veghel Register van manspersonen boven de 18 jaar, ingezetenen van Veghel in het jaar 1797 Oudrechterlijke archieven Inv.nr. 219 Register van registratiën van overgangen van eigendom, 1806-1809. Notariële archieven Inv.nr. 8089 Notariële archieven van J.F. de Kuyper, minuutakten 1811-1824. Gemeentearchief Veghel, 1813-1936 Inv.nr. 17 Registers van resoluties en notulen van openbare vergaderingen van de gemeenteraad, 1813-1826 Inv.nr. 396 Ingekomen en minuten van uitgaande stukken van de schout, later burgemeester, 4 januari 1813 - 3 januari 1824. Inv.nr. 1064 Stukken betreffende de verkiezing van de landelijke stand, voor de Staten der provincie Noord-Brabant, 1818-1897. Inv.nr. 1107 Stukken betreffende de benoeming en de jaarwedde van de schout, resp. burgemeester, 1814-1837. Documentatie-collectie (knipselarchief) Inv.nr. 55 Was Jacob Jacot een jacobijn? Algemeen Rijksarchief ‘s-Gravenhage, Afdeling II Staatssecretarie 1813-1840, inv.nr. 3219 nr. 228. In deze map zitten alle stukken uit de periode 1825-1827 rond het verzoek van De Kuyper.9 |