Joden in Veghel voor 1810
Martien van Asseldonk, 12 oktober 2014
Deze gegevens mogen gebruikt worden onder verwijzing naar: Martien van
Asseldonk, www.oudzijtaart.nl
Jacob Meijers en Daniel Abrahams
De eerste berichten over de aanwezigheid van joden in Vegel dateren van
13 juli 1748. Er was een oploopje geweest bij het huis van jood Jacob
Meijers, en er waren stenen naar zijn huis gegooid.
Schepen Pieter Schippers verklaarde dat op die dag 'des namiddags voor
en ontrent het huijs van Jacob Meijers, synde van de Joodsche Natie,
woonagtig alhier, een meenigte ingezeetenen deses dorps sijn vergadert
en bijeen gerot, zoo mans, vrouwe, als kinderen'. Molenaar Anthonij
Scheij had geroepen “Sa, nabueren
off vrienden, sta nu bij.” Kennelijk had Scheij een geschil met
Meijers.
Hendrina Peters van Heensbergen verklaarde dat zij op die dag Anthonij
Scheij over straat zag lopen end at hij riep:
“’t Is tijt,” of
“Sta bij.” Zij had gezien dat er op zondag 14 juli nog jongens naar
het huis van Meijers gelopen waren, en dat die met stenen gegooid
hadden.
Op 13 oktober 1750 verklaarden de schepenen van Veghel, dat:
Daniel Abrahams, requirant in desen, synde van de joodse natie, den tyt
van circa ses à seve jaeren alhier binnen desen dorpe heeft gewoont en
opgehouden bij eene Jacob Meijers sijnen swaeger, ook een joodt, en voor
ontrent twee jaeren van hier is vertrocken geweest. Dat hij requirant
geduurende syne inwooninge alhier altyt vroom en wel heeft gedraegen
(voor soo veel ons bekent is), selfs tot nog toe niet ter contrarie te
hebben gehoort.
Op 21 augustus 1751 verklaarden de schepenen van Veghel, dat:
Jacob Meyers Levi, toonder deses, sijnde een joodt, binnen desen dorpe
met sijn huijshouden is woonagtig en lange jaeren heeft gewoont, en sig
met slagten en koopmanschap is generende. Denselve Jacob Meijers Levi
aen ons versogte een attestatie als voornemens zijnde eene reijse na
Dusseldorp en elders om syne negotie te dreyve te doen, soo hebben wy
deselve aen hem niet konnen weygeren, maer mede gedeelt om hem te dienen
daer en soo des behoort, versoekende derhalven allen heeren officieren,
justicieren, regten en geregteren denselve vreij en onverhindert te
laeten gaen, staen, passeeren en repasseeren.
Op 18 augustus 1766 woonde in huis Oliemolen 24:
Jan de Leeuw en Mayer Levie joodt
Faes Philip
Op 18 augustus 1766 woonde in huis Straat 16:
Pieter Jan Janse, Faes Philip, joodt, en anderen
Het weren van Jonas Samuel in 1780
Vergadering van de officier en schepenen op 22 april 1780.
Alsoo ter kennisse van heer officier en schepenen is gekomen dat Jonas
Samuel, woonende althans tot Eersel voornemens is sig met de woon van
daar na deesen dorpe te begeven, en dat de ondervinding heeft geleert
dat het allesints schadelyk voor de plaatsen is Joden te admitteren,
voor al wanneer die vermenigvuldigen, is geresolveert dat voortaan geene
joden buyten die actueel alhier gehuysvest is binnen deesen dorpe zullen
worden toegelaten, en dat hier van by extract deese aan voornoemde jood
Jonas Samuel sal worden kennis gegeven en aangesegt dat indien hy des
onaangesien zig mogte verstouten om sonder bekomen permissie binnen
deesen dorpe met de woon neder te setten, hy met syn huysgesin door den
vorster desnoots met de sterke hand daar uyt geset zal worden, waar toe
de vorster nu voor als dan word geathoriseers en gelast by en mits
deesen.
Israël Nathan
Op 24 augustus 1781 woonde in huis Straat 11:
Lambert van den Bosch en Israël Nathan, Joodt
Op 13 augustus 1794 was
Israel Natan, jood, een van de 80 mannen die vanuit Veghel gestuurd
werden om 'te arbeiden aan slants werken in hout en aardewerk.'
Op 7 juni 1803 legde Israël Nathan voor de Veghelse schepenen een
verklaring af.
Hij verklaart dat hij “op den elfden meij laatstleden des smorgens circa
agt uuren te Berlicum ten huyse en herberge van Adriaan van Lid zeer
toevallig gekomen zynde, om zyn reiszak af te haalen, welke hij
comparant aan zekere Jacobus Van Kessel, woonende alhier, onderweg in
den vroege morgen of des snagts om op de kar te leggen gegeeven had,
aldaar onder het drinke van een borrel met eenige lieden in gesprek
geraakt zynde op den gemeene haard een kooperen keetel zag staen, daar
over gesprooken wierd, hoorende een der aldaar preesent zynde persoonen
zeggen dat hij van het drage van die keetel sweeten en daar mede nog
naar Den Bosch moest om die te verkoopen. Dat den comparant daar op
geantwoord heeft: “Dien keetel zou ik niet sloopen laaten, maar zou hem voetstoots, zoo
als hij daar staat, verkoopen, want den band weegt meer als het koper.”
Dat die persoon hem comparant daarop gevraagd hebbende:
“Wild gij hem niet koopen?” Den comparant verder heeft geantwoord:
“Jawel, als ik hem volgens waarde
krijgen kan.” Dat den comparant dien keetel van gemelde persoon na
verschyde woordewisseling heeft gekogt voor een somme van ses guldens en
een kan bier voor het geselschap, welke ook dadelyk gedronken wierd, en
gemelde somme van ses guldens mede aanstonds aan de persoon in
sesthalvens heeft betaald. Al het welk in bywezen van gemelde van Lid
verdere huysgenooten en meer anderen lieden alzoo geschied is en dat hij
comparant als doen die persoon niet kende en daar op geen kwaad
vermoeden had.
Dat den comparant vandaar vertrokken is om zyne reis na Holland voort te
zetten, den keetel in gemelde herberg heeft gelaaten na alvoorens aan
voornoemde Van Lid verzogt te hebben dien keetel met Sis Dorelaijers of
met andere oratie na zijn comparants huys te zenden. Dat den comparant
op den 21 meij daar aan volgende uijt Holland terug koomende in Den
Bosch gemelde Van Kessel aantrof, welke hem het eerste gezegd heeft dat
die keetel gemeynd was, zooals den comparant ook verders en savonds by
zyne vrouw thuijs gekoomen zynde, gehoord heeft. Dat den comparant toen
ook aanstonds gehoord heeft dat den persoon daar hij den ketel van
gekogt has, genaamd was Piet Corsten, wonende te Dinther. Dat den
comparant des anderen daags, zynde den 22 meij laatstleden op aanrading
van sommige lieden, naar Dinther gegaan zijnde en ten huyse van gemelde
Piet Corsten door een jonge heen geweezen, gekoomen is. De deur geopend
aan eene vrouw aldaar gevraagd hebbende:
“Is u man niet thuijs?” welke
hem zijde dat hij te bed lag, en riep:
“Piet. Hier is volk, die u moete
spreyken.” Dat toen aanstonts diezelfde persoon van welke de
comparant den keetel gekogt heeft van het bed gekomen is. Dat den
comparant aan hem gezegd heeft:
“Dien keetel welke gij mij te Balcom bij Van Lid gepasseerde woensdag
agt dagen verkogt hebt, heeft de regeering van Veghel aan mij huis
afgehaald, dus verzoek ik dat gij mijn uitgeschote gelt weder terug
geeft.” Waarop den gemelde persoon zijde:
“Kunne zij dat doen?” De
comparant daar op verder zyde:
“Kunne of niet kunne, het is gedaan. Ik moet mij geld terug hebben, dat
ik u daar voor heb betaalt. Gij kund dan zien dat gij het uwe
terugkrygd, daar gij den ketel van hebd, of ik zal u met regt aandoen,”
en verder bij den gemelde persoon op de restitutie dier penninge
aangedrongen hebbende, heeft derzelve Piet Corsten eyndelijk aan den
comparant beloofd de helft in de pinxterdagen te zulle geeven.”
Aantal joden in 1805 en 1808
Op 25 november 1805 werd het volgende aantal inwoners van Veghel
opgegeven:
De geheele bevolking der plaats zynde volgens naauwkeurige optelling der
hoofdlijste 2.846 in getal, alle behalve 31 van de gereformeerde
gemeente en 2 der jooden ahier, gevonden wordende tot de roomsch
catholieke godsdienst behoorende
En op 14 juli 1808:
Dat binnen deze gemeente 4 ingezetenen welke tot de Joodsche natie
behoren gevonden worden. |