
De oudste vermelding van het
hertogelijk leengoed Overaa is te vinden in het zogenoemde
Casselboek, het oudst bewaard gebleven leenboek van de hertog
van Brabant, dat in 1312 aangelegd werd. Daarin wordt vermeldt: Egidius
de Overaa, mansum unum et I ghewelt en la Woude. In een
ander leenboek, het latijnsboek, luidt de vermelding: Egidius
de Overaa, mansum unum et I gewelt in den Woude. Egidius (of
Gielis) van Overaa hield dus in 1312 dus van de hertog van
Brabant een hoeve in leen, met nog ‘een gewelt in den woude’. We
komen nog op de betekenis van het woord ‘gewelt’ terug. Een
omschrijving uit 1715 plaatst het leengoed “Tussen de twee
Bruggen ter plaetse genoemt aende Hoogeijnde”. Het goed was in
1792 6 lopens groot.
Ontstaan van het leengoed
Waarschijnlijk is het leengoed pas ontstaan nadat de hertog
van Brabant omstreeks 1231 gezag in Veghel en omstreken
verwierf. Al eerder bezat de voorganger van de hertog, de graaf
van Gelre, in zijn functie van graaf van Sint-Oedenrode,
leengoederen in deze contreien, welke goederen met het
graafschap Sint-Oedenrode overgingen naar de hertog van Brabant.
Voor die leengoederen gold in 1312 nog het leenrecht van
Sint-Oedenrode, en dat was voor het goed Overaa niet het geval.
Dit leengoed ontstond dus waarschijnlijk in de periode
1231-1312. Het is niet geheel uit te sluiten dat de leenman al
een leenband met de hertog aanging voordat de hertog zijn macht
in deze regio gevestigd had. In dat geval zou dit de politieke
macht van de hertog wat versterkt hebben, maar een eerste
leenband na 123 ligt meer voor de hand.
De grond van het
leengoed was al veel eerder in cultuur gebracht. Volgens de
reconstructie van Veghel was dat al vóór 1190 gebeurd.
Een leengoed kon op verschillende manieren ontstaan. De hertog
kon eigen bezittingen (landerijen of woeste gronden) als leen
aan bepaalde lieden gaf. Dit lijkt in dit geval niet het geval
geweest te zijn. De hertog bezat als nieuwkomer in deze
contreien weinig eigen goed, en de landerijen van het hier
besproken leengoed waren omstreeks 1231 geen woeste gronden
meer. Een leengoed ontstond ook doordat een persoon zijn land
aan de hertog schonk, waarop die het hem de gebruiksrechten weer
als leengoed terugschonk, vaak vermeerderd met bepaalde rechten.
Dat scenario ligt hier meer voor de hand. Een persoon zal zijn
goed aan de hertog geschonken hebben en als leengoed
terugontvangen, vermeerderd met het ‘gewelt’ in een woud.
Gewelt
Een ‘gewelt’ is een middelnederlands
woord, dan nu in onbruik geraakt is. De betekenis wordt
geïllustreerd in de acte van de uitgifte van de heerlijkheid
Jekschot aan Willem de Cruudener in 1311. Willem kreeg toen van
de hertog van Brabant onder andere: (..) volcomen gewelt in onse
woude van borninge ende van timmeringe tote alle sijne goederen
hier voorgenoemd (..) ende ook van eijckerne te siene besten
(..) elk saers 40 wagen sine berninge t'huis te voeren (..)
‘Gewelt’ betekent dus enige mate van gezag of in elk geval
gebruiksrechten, in dit geval het recht om voor eigen gebruik
brandhout (maximaal 40 wagens) en timmerhout te halen uit de
hertogelijke bossen en om er zijn varkens hun kostje bij elkaar
te laten scharrelen. Egidius van Overaa zal vermoedelijk
eenzelfde recht van de hertog gekregen hebben. Het gaat om niet
nader gespecificeerde hertogelijke bossen, de beperkende factor
zal wel het “voor eigen gebruik” zijn geweest. Met het
verdwijnen van de bossen in de dertiende en veertiende eeuw
verdween ook dit recht.
De naam Overaa
De
naam Overaa verschijnt voor het eerst als naam van de leenman
‘Egidius van Overaa’. Waarschijnlijk noemde hij zich naar het
leengoed. Pas in het Spechtboek (in 1374 aangelegd door Nicolaes
Specht) verschijnt de naam van het goed voor het eerst als
bijschrift: “Dese voirs(creven) hoeve is geheiten die hoeve van
Over Aa”. De verklaring van de naam is eenvoudig: liggend aan de
overzijde van de Aa, gezien vanuit het centrum van Veghel, dan
wel het huis van de eigenaar. In Veghel kwam de naam Overaa meer
voor.
Nabij
het leengoed lag een ander goed van ruim 4 bunder groot, genaamd
de Hoeve Overaa, of Overaase Hoeve. Dat goed werd in de periode
1190-1314 van de gemene gronden aan een particulier verkocht en
later verdeeld. Dit is een voorbeeld van een aantal vrij grote
uitgiften in de middeleeuwen aan lieden die naar verhouding
welgesteld moeten zijn geweest. Andere voorbeelden zijn de
Poederveldse Hoeve, de Boschkamp, de Steenkamp, Krijtenburg (14de eeuw)
en Logtenburg (15de eeuw). De opsomming
is niet uitputtend.
We zien hier sporen van een
klasse welgestelde boeren die deels voortgekomen zullen zijn uit
de grondeigenaren in de twaalfde eeuw, de tijd dat veel lieden
nog als horigen aan wat grotere landbouweenheden verbonden
waren. Al dat goed versnipperde in de loop der tijd. Door middel
van de reconstructie van Veghel vanaf 1190 hopen we nog een
glimp op te kunnen vangen van de organisatie van het grondbezit
in Veghel in de tijd van de horigheid.
De
naam Overaa komt ook voor op het Havelt, waar de eigenaren van
de betreffende beemd aan de Zijtaartse kant van de Aa gewoond
zal hebben.
Behalve deze beemd heetten nog 5 andere
percelen op het Havelt "Over de Aa" (Ronde Bult, nr. 3,
Schopakker, nr. 8, en Vlotbeemd, nrs. 4, 11 en 13.) "Over (de)
Aa" was dus geen zeldzame veldnaam in Veghel.
Het cijnshofje
Volgens de omschrijving in het spechtboek hoorde bij het
leengoed inkomsten, namelijk jaarlijks 18 hoenderen en 14 ¼ oude
penningen. Er was dus een klein cijnshofje aan het leengoed
verbonden. Was er sprake van hoofdcijnzen verbonden aan
personen, of van cijnzen verbonden aan percelen? Hoofdcijnzen
dateren veelal uit de tijd van de horigheid. Dat is voor rond
1190, met de periode 1150-1275 als een overgangstijd waarin de
horigheid geleidenlijk verdween.
Het leenboek noemt de
cijns "erfchins", ofwel erfcijnzen. Grondcijnzen ontstonden door
percelen van de wildernis te kopen die werden belast met een
jaarlijks te betalen grondcijns. Deze waren (wat de hertog
betreft tot in de tweede helft van de zeventiende eeuw) niet
aflosbaar. Erfcijnzen zijn enigzins te vergelijken met een
tegenwoordige hypotheek. Men leende een bedrag ("verkocht een
erfcijns") met een onroerend goed als onderpand. Deze erfcijnzen
waren in de regel ten alle tijden aflosbaar. De term erfcijns
die voor dit leengoed gebruikt wordt lijkt er wel op te wijzen
dat het geen hoofcijnzen uit de tijd van de horigheid zijn, maar
cijnzen verbonden aan een bepaalde stukken grond of huizen.
We kunnen ook letten op de bedragen. In de literatuur wordt
nogal eens geschreven dat hoendercijnzen dateren uit de tijd
toen er nog geen geld was. Hoendercijnzen ontstonden echter
aantoonbaar nog in de 14de eeuw (Zie Asdonk).
Ik heb eens goed gekeken naar wanneer de oude Leuvense penningen
(van de hertog van Brabant) in de Meierij in omloop kwamen (Census
Domini Ducis, 48). Dat gebeurde na de komst van de
hertog in deze regio rond 1231 of nog wat later. Ook dat is een
aanwijzing dat het cijnshofje ontstond met de eerste belening.
Alles overziend, denk ik dat het cijnshofje ontstaan is bij
de eerste belening, doordat de eerste leenman toen van de hertog
van Brabant toestemming kreeg om eigen bezit tegen een cijns aan
anderen uit te geven. Iets dergelijks zien we ook gebeuren op
Jekschot in 1311, zij het daar op grotere schaal.
Formeel moest de leenman van het leengoed Overaa bij
overdrachten van deze met een cijns belastte percelen
toestemming geven (het recht van erven en onterven), waarbij
meestal een bepaald bedrag verschuldigd was. Of dat ook
daadwerkelijk zo gebeurd is, is niet meer na te gaan, het
cijnshofje van het leengoed Overaa heeft geen archief nagelaten.
Als het leengoed Overaa in de zeventiende eeuw opnieuw
omschreven wordt is er van dat cijnshofje geen sprake meer. De
cijnzen zijn dus op een gegeven moment afgelost. Daarna was er
van bemoeienis van de leenman van Overaa met die grond geen
bemoeienis meer.
Kerkhof
Een omschrijving
in een leenboek uit 1633 luidt: “Seecker huijs, schuere, henne
gronden, hoffstadt, hoff, boomgaert metten ackerlande ende
posthel daer toe behoorende, ende andere henne rechten daer toe
behoorende, malcanderen aenleggende, ses loopen saeten Peelsde
maete, ofte daer ontrent begrijpende, ofte in alsulcke groote
als deselve erffenisse is bevonden, gelegen in de parochie van
Vechel, ter plaetsse genoemt tusschen de twee bruggen aen d’een
zijde ende tusschen erffenis Hendrick Cornelissen van Deurse aen
d’een zijde ende tusschen d’ erve Anthonis Jacobssen, ende
Hendrick Cornelissen, voors(creven) aen d’ander zijde,
streckende met d’een eijnde op d’erffenis desselffs Hendricx
Cornelis van Deurse ende eensdeels mede op d’erffenisse Joris
Gerritssen Roeffen, ende metten anderen eijnde opden gemeijnen
kerckhoff”.
De vermelding van het “gemeijnen kerckhoff"
op de plaats waar je “gemeijnen straet” zou verwachten is
curieus. Gaat het om een begraafplaats van mensen die niet op
het officiële kerkhof begraven mochten worden, een voorganger
van het latere Blankes
Kerkhof? En waar zou dat kerkhof dan precies gelegen hebben?
Er is tot dusver geen enkele andere vermelding van dit kerkhof
gevonden in de Veghelse bronnen, zodat we het er voorlopig maar
houden op een fout in de omschrijving van het leengoed.
Vermoedelijk had er Kerckdyck in plaats van kerckhoff moeten
staan.
Voor meer details, beschrijvingen en namen van
leenmannen van het leengoed Overaa verwijs ik naar de gegevens
van deel
Bruggen, perceel nr. 5.
Bronnen:
Martien van Asseldonk, Reconstructie van Veghel,
via www.oudzijtaart.nl. Casselboek,
fol. 6; Latijnsboek, fol. 18; Galesloot, Livre
des feudataires, 37 ; Spechtboek, fol.
186v; Strick grefier, fol. 64-64v; leenboek, inv. nr. 1130, fol.
70-70v, (in potlood fol. 1869-1870)
|