Het leengoed Overakker
Nabij de oude kerk van Veghel, bij het tegenwoordige
Bolkenplein, lag eertijds een leengoed van de hertog van
Brabant, genaamd Overacker, of Bolken.

De oudste vermelding van dit leengoed vinden we in het
zogenoemde Casselboek, het oudst bewaard gebleven leenboek van
de hertog van Brabant werd in 1312 aangelegd door Willem van
Cassel. Dit leenboek bevatte aanvankelijk de namen van de
leenmannen die eind 1312 hun leen verhieven voor de pas
geïnaugureerde hertog Jan III, die zijn vader Jan II na diens
dood op 27 oktober 1312 opvolgde.
Een van die eerste
inschrijvingen luidde (in vertaling): Seghebertus, zoon van
Johannes van Dorne, [leenman] van een goed gelegen bij Veghelen,
ter plaatse genoemd Oiverecker’. Seghebertus was niet de eerste
leenman. Het is aannemelijk dat hij of een voorganger leenman
van de hertog van Brabant werd nadat de hertog in 1231 het gezag
in Veghel kreeg door de verwerving van het graafschap Rode. De
oorsprong van het leengoed dateert dan uit 1231-1312. Het is
overigens niet helemaal uit te sluiten dat de leenband al van
voor 1231 dateert. In dat geval speelde het leen een rol in de
versterking van de positie van de hertog van Brabant, vóórdat
hij het graafschap Rode in bezit kreeg.
Hoe die eerste belening in zijn werk gegaan is, is niet meer te
achterhalen. Er waren verschillende manieren waarop dat kon
gebeuren.
- De
hertog wilde zijn positie versterken en bedreigde de positie van
een aanzienlijke plaatselijke heer, al dan niet voordat de
hertog in 1231 het graafschap Rode verwierf. Die heer koos
eieren voor zijn geld. schonk zijn eigen goed aan de hertog en
kreeg het weer terug als leengoed. Dit scenario ligt hier niet
voor de hand; niets wijst op een heer van dergelijk kaliber in
Veghel.
- De
hertog gaf eigen bezit uit aan lokale aanzienlijken. Dergelijk
eigen bezit zou bijvoorbeeld eerder eigen goed van de heren van
Rode geweest zijn, of al eerder leeengoed van de heren van Rode.
Ik geloof niet dat dit bij dit leengoed gespeeld heeft. Het is
wel een aannemelijke gang van zaken bij een ander hertogelijk
leengoed in Veghel, De Bacxhoeve in Zijtaart, omdat daarvoor
eertijds nog het Rooise leenrecht van toepassing was.
- Derde
mogelijkheid: Een veelal minder machtige plaatselijke
aanzienlijke koos er uit eigen beweging voor om een leenband van
de hertog aan te gaan. Ik denk dat dit bij de Overakker gebeurd
is. Waarom zou iemand dat doen? Veel nadelen had het niet. Een
leenman kon gewoon zijn goed blijven exploiteren, maar ging wel
verplichtingen aan, zoals de plicht soms voor de hertog ten
strijde te trekken. Daar stond wel weer bescherming van de
hertog tegenover. Kennelijk zijn er redenen geweest voor de
eerste leenman om deze stap te maken. Waarom weten we niet. Een
mogelijke reden kan bijvoorbeeld geweest zijn dat zijn
eigendomsrechten betwist werden, en dat deze door de leenband
geconsolideerd werden. Dit blijft gissen.
In het het Casselboek staat ook de volgende leenman vermeld:
- Baldewinus,
zoon van Willelmus Hueft van Veghle. Deze nieuwe inschrijvingen
in het Casselboek kunnen op de peridoe 1314-1352 gedateerd
worden.
- Het
volgende leenboek, het zogenoemde Stootboek bevat inschrijvingen
uit de periode ca. 1350-1370. Hierin staat vermeld: Boiden
Willem Huefts sone van Veghghele tgoed gheleghen te Overecker
dat hi cochte theghen Zeghebrechte Jhans sone van Dorne daer men
op zaye een bosch muddezaeds.
- Het
leenboek het Spechtboek werd volgens de aanhef in 1374 door
Nicolaas Specht begonnen. Hierin staat weer vermeld: Boudewijn
Willem Hoefs zoen van Vechle hout I goet geheiten te Overacker,
daer men I Bossche mudde op zaiet, ende dit plach te sijn Jans
van Dorne
o Bijschrift:
ende noch hoirt hie[rt]oe I stuc lants geheten de Kesy ende noch
land tusscen erve Wouters van de Rullen, daer men I vaten roggen
op zaien mach, bi Bouden voirs. aldus gegroet.
Boudewijn Willem Hoofds van Bijnderen heeft het leengoed dus
vergroot met twee stukken land. een genaamd de Kesie en de ander
wordt later het Rullenstreepken genoemd. De volgende leenmannen
van de waren volgens het Spechtboek:
- Goidert
zoon van Arden van Middegael, door koop.
-
Johanna van Middegael, vanwege de dood van haar vader Goderts
van Middegael in 1448.
In het volgende leenboek, het Strickgrefier wordt het goed als
volgt omschreven: "een goet gheheijten t’ Overacker alias Den
Bulcke gheleghen in de prochie van Vechel houdende omtrent
sesthien loepensaet tusschen erffenisse der kinderen wylen
Willems Hinckaert ende die ghemeyn strate ter eenre, ende
erffenisse Aelbrechts van Beerse ende Jan Goeijaertss d’ander
syde, streckende aen erffenisse der kercken van Vechel d’een
eynde ende aen erffenisse der kinderen wijlen Gherit Daneels
mitten anderen eynde."
Item noch twee lopensaet lants gheleghen aldair gheheiten De
Kesye tusschen erffenisse Ghysberts Willem Ghysbertssoen d’een
syde ende d’erffenis her Ghysberts van Erpe, priester, mitten
eenen eijnde ende aen de ghemeyn strate aldair mitten anderen
eynde.
Item noch een lopensaet lants gheeyten t’Rullen Streepken
gheleghen aldair tusschen erfenisse Willem Gheerts d’een syde
ende erffenisse der kinderen wylen Gheerits Boertkens ter andere
syden, streckende aen erffenis Goeyaerts van Lancvelt mitten
eenen eijnde ende aen de ghemeijn strate aldaer mitten anderen
eijnde."
De leenmannen zijn volgens het strickgrefier na Johanna van
Middegael:
- Godevaert
van Erpe, koopt het goed en verheft het leen op 16 mei 1471.
- Walraven
van Erp erft het goed van zijn vader, en verheft het op 12 maart
1481. - Walraven,
zoon van Walraven van Erp, erft het goed en verheft het op 20
mei 1527. - Weer
een Walraven, zoon van Walraven van Erp, erft het goed en
verheft het leen op 28 december 1548.
Hierna wordt het leengoed opgesplitst in drie delen.
A. De Overakker (het oudste deel van het leengoed)
Het oorspronkelijke leengoed De Overakker wordt na 1548 niet
meer genoemd in de hertogelijke leenboeken. Leenman Walraven van
Erp kocht in 1566 als leengoed de heerlijke rechten van Erp en
Veghel (waaronder de inkomsten van de rechtspraak, de houtschat,
jachtrecht, het recht om de vorster en schepenen te benoemen,
enz.). Ik vernoed dat het leengoed De Overakker geïncorporeerd
werd in de heerlijkheid en daarom niet meer apart als leengoed
verheven werd.
B. De Kesie (afgesplitst in 1569)
De leenboeken vermelden als leenmannen:
- Adriaen,
zoon van wijlen Joost Gooswyns van Pelt kocht van Walraven van
Erp een stuk land ´gemeynlyck geheeten Die Kesie oft Die
Keysere, groot omtrent anderhalf loopensaet, van den
voorscreven) leene gesplitst.' Hij verhief het leen op 9 juli
1569.
- Geertborgh,
zijn weduwe, erfde het leen en verhief het op 12 juli 1588.
- Ghysbert
Jan Alaerts, zoon van W. Geerborgh, die zijn moeder was, erfde
het leen en verhief het op 10 juni 1608.
- Margriet,
dochter van wijlen Laurens van Berchem, en weduwe van Gijsberts
Jan Alarts verhief het leen op 8 april 1634.
- Haar
zoon Jan Gijsberts verhief het leen op 9 april 1666.
- Willem
Franssen, verhief het leen op 14 september 1728.
- Jan
Willem Franssen, verhief het leen op 3 juni 1763.
- Pieter
de Jongh, verhief het leen op 29 september 1763.
C. Het
Rullenstreepken
De ligging van het Rullenstreepken is nog niet achterhaald. De
leenboeken vermelden als leenmannen:
- Willem
Henrick Diricxs kocht ´een lopensaet lands gelegen in de prochie
van Vechel, gespleten wt de voorscreven goeden t’ Overacker
alias Den Bulcken´ en verhief het leen op 20 maart 1570.
- Zijn
zoon Henrick Willem Henrick erfde het goed en verhief het leen
op 1 december 1605.
Latere leenmannen zijn niet gevonden in de leenregisters van de
hertog van Brabant.
De
opgravingen
In 2011 verscheen het onderzoeksrapport van de archeologische
opgraving in de Peellandstraat. (Baac, Veghel
Peellandstraat. Opgraving in combinatie met inventarisend veldonderzoek
door middel van proefsleuven (rapport
A-08.0290 april 2011.) Deze
opgraving strekte zich gedeeltelijk uit over het leengoed
Overacker.
De
nevenstaande kaart is overgenomen uit het onderzoeksrapport.
Blauw zijn de grenzen van het leengoed en rood de grenzen van
het opgegraven gebied.
Op deze kaart zijn de
grenzen van het leengoed Overacker overigens niet helemaal
correct weergegeven. Het leengoed liep nog wat verder door naar
het zuiden.Voor de correcte weergave, zie de kaart hierboven.
Op
grond van een analyse van de cijnzen in dit gebied werd
geconcludeerd dat het gebied van het leengoed al voor 1190 in
particuliere handen was. Deze datering werd bevestigd door de
archeologische opgraving. Op het gebied van het leengoed werden
enkele plattegronden van boerderijen uit de middeleeuwen
opgegraven. De grens van het leengoed is weer met een blauwe
lijn aangegeven. De paalsporen van de boerderijen zijn groen
gearceerd.

Het opgravingsrapport schrijft (blz. 116-117): Door
de opgraving weten we dat het zuidelijk gelegen erf met
boerderij(en) omstreeks 1050 moet zijn aangelegd. De datering
van het aardewerk (1000-1225) sluit uit dat het gebied voor die
tijd intensief gebruikt werd, waarschijnlijk was het voorheen
een halfopen landschap met bosschages. In dezelfde tijd, waarin
het einde van de archeologisch aangetoonde bewoning valt, zou
het onderzoeksgebied – al dan niet gedeeltelijk – deel uit
gemaakt kunnen hebben van een eigendom dat in leen werd
opgedragen aan de hertog van Brabant. Opvallend
is dat het zuidelijke erf omstreeks het midden van de 12de eeuw
verlaten werd en dat in de tweede helft van de 12de eeuw
een nieuw boerenerf werd gesticht ten noorden daarvan.
Ergens in de periode 1231-1312 ging de eigenaar een leenband aan
met de hertog. Opmerkelijk is de vermelding dat het goed aan de
hertog werd opgedragen, zónder huis. Uit de opgraving is
gebleken dat de jongste boerderij uit het begin van de 13de eeuw
dateert. Het is onbekend hoelang deze boerderij er gestaan heeft
maar het aardewerk lijkt te wijzen op een einddatering rond
1225. Er zijn in ieder geval geen aanwijzingen voor bewoning op
het leengoed vanaf het midden van de 13de eeuw.
De historische vermelding vam het leengoed komt dus bijzonder
goed overeen met de archeologische gegevens. Kennelijk heeft een
plaatselijke grondbezitter of boer omstreeks 1225 al dan niet
vrijwillig besloten het onderzoeksterrein niet meer te (laten)
bewonen en het eigendom over te dragen aan de hertog van
Brabant. Daarna werd het als leengoed verder geexploiteerd en
als akker gebruikt. Bij deze conclusie moet worden opgemerkt dat
maar een deel van het leengoed is opgegraven. De aanwezigheid
van latere, in historische bronnen niet vermelde, gebouwen is
niet definitief uit te sluiten.
Het Hooghuis
Ten
oosten van De Overakker stond een huis dat op de kadasterkaart
van 1832 Het Hooghuis genoemd werd. Dit behoorde niet tot het
leengoed. Wel was het Hooghuis vanaf 1650 in dezelfde handen als
het leengoed de Overakker.
Een eerste vermelding dateert uit 1388. Leonius van Erpe
verpachtte in dat jaar de hoeve “Te Hezelaer” (mansum dictum
"te Hezelaer") in Veghel, met uitzondering van “dat hoge
huus” voor de tijd van vier jaar in jaarpacht aan Henrick
Boertman. (Mechgelina Spierings, Het
schepenprotocol van 's-Hertogenbosch, 1367-1400 (Stichting
Zuidelijk Historisch Contact 1984) 199. Met dank aan Rolf Vonk
die op deze vermelding wees.)
Dit
betreft waarschijnlijk het hooghuis, maar zekerheid is er niet.
Het probleem is dat de naam Hooghuis verder nog niet in bronnen
aangetroffen is, totdat de naam op de kadasterkaart van 1832
verschijnt.
Er is een vermelding van een huis Ten Overakker van 5 november
1423. Floris Gerits van Mekeren, weduwenaar van Heilwich Gerlach
Cnode, verkocht op die dag aan Gijsbert Janss Stricappel onder
andere een cijns van 10 schillingen payment uit huis en hofstat
geheten Ten Overacker. De vicarus perpetuus van
Vechel moet deze cijns betalen aan Floris van Mekeren en aan
diens vader Gerit. Het is nog onduidelijk of dit huis een
voorganger was van het Hooghuis of van het
Slotje of nog weer een ander huis was.
In het begin van de zeventiende eeuw was het Hooghuis van
Hanrick Thomas Janssen van den Bossche. Hierna was het goed in
handen van zijn zoon Abraham, en daarna van Jenneke, de dochter
van Abraham, die was getrouwd met Aert van Strijp. Deze Aert van
Strijp bezat toen ook De Overakker.
Omstreeks 1600 werd dit huis al genoemd in de cijnsregisters van
Helmond als: `huijs
ende hoff mit aengelegen lant´ In
het cijnsboek van de hertog wordt het goed omstreeks 1646
omschreven als: ‘huys, schuer, hoff ende aengelegen erffenis,
wesende een hoeve lants, gelegen onder Vechel aent Heselair’,
grenzend aan 'de
pastorye tot Vechel'. In
1822 heet het: `een landmanswoning
met bijstaand huisje, hof, aan het Heselaer, genaamd: de Hoef´.
Op het terrein van het Hooghuis werden ook restanten van een
middeleeuws grachtenstelsel
opgegraven. Zie hiervoor de bespreking van het aangrenzende huis het
Slotje, ofwel de Oude Pastorie.
Martien van Asseldonk
|