De strijd van Hoeve Hartveld
(1511-1768/1771)
Het
goed Eerde, of Hartveldse Hoeve was al in de veertiende eeuw een
leengoed van de hertog van Brabant. In de veertiende eeuw was
Eeussken van Eerde leenman van de hertog van het goed Eerde. Hij verloor
het tussen 1350 en 1374 in een tweekamp te Luik. Het kwam in die tijd
geregeld voor dat mannen een kwestie beslechtten door er met een zwaard
of degen om te vechten, soms totdat de dood er op volgde.
De naam
Hartveld of Heertveld komt vermoedelijk van Eerdveld, een synoniem van
de oudste naam van dit landgoed, 'Eerde'. In latere tijd heette dit goed
ook wel de Griensvense Hoeve, naar een latere eigenaar.
Toen de
hertog in 1309 aan de inwoners van Schijndel hun gemeint uitgaf, werd
toegestaan dat de inwoners van Schijndel een deel van deze gemene
gronden zouden verkopen om het voorlijf (eenmalig bedrag) van 200 pond
en de jaarcijns van 5 pond (of 100 oude groten) aan de hertog te
betalen. De eigenaar van de hoeve d’ Eerde kocht bij die gelegenheid een
kamp van 30 tot 40 lopensaten gelegen in het Wijbosch Broek, waarvoor
hij een jaarlijkse gebuurcijns van 24 oude groten betaalde aan de
inwoners van Schijndel. Met de opbrengst van deze en andere
gebuurcijnzen betaalden de inwoners van Schijndel jaarlijks de cijns
voor hun gemeint aan de hertog.
Zo stond in de zeventiende eeuw
Aart Jan Willems geboekt in het cijnsboek van Schijndel met een bedrag
van 2-5-0 van de hoeve of camp over het Broek. Dat betreft de kamp van
de Hoeve van Jan Jacobs, toendertjd genaamd Grinsvens hoeve. Volgens de
regenten van Schijndel werd die cijns betaald voor een nieuwe uitgifte
van de Schijndelse gemeint en impliceerde die cijns nog geen recht om
vee op de Schijndelse gemeint te laten weiden.
Al in 1511 matigde
Johannes van Berkel, de bezitter van deze hoeve zich op basis van dit
argument het recht van het weiden van vee op de gemeint van Schijndel
aan. In de 18-de eeuw beschikte de inwoners van Schijndel nog over het
cijns- of borgemeestersboek van Schijndel van 1631. Daarin werden de
gebuurcijnzen betaald door de buitengezetenen apart geadministreerd,
omdat zij niet gerechtigd waren in de gemeint. Omdat van Berkel op deze
manier zijns inziens bijdroeg aan de betaling van de cijns voor de
gemeint pretendeerde hij tevens gebruiksrechten op die woeste gronden.
Op 21 mei 1512 kwamen het corpus van Schijndel en Johannes van Berkel
overeen de geschillen te onderwerpen aan vier met name aangewezen
scheidslieden. Deze concludeerden dat de bezitter van de hoeve geen
rechten had om met zijn paarden, koeien of andere beesten op de vroonte
of broek van die van Schijndel te weiden.
Een volgende bezitter
van de hoeve d’ Eerde probeerde opnieuw voor hemzelf en zijn pachters
gebruiksrechten in de gemeint van Schijndel te krijgen, maar op 11
december 1540 werd dat verzoek door de keizer Karel, als hertog van
Brabant afgewezen. Als het vee van deze hoeve op de Schijndelse gemeint
aangetroffen zouden worden, zou het geschut mogen worden.
In 1660
werd het oude geschil om de gebruiksrechten in de gemeint van Schijndel
door de eigenaar van de hoeve Hartveld opnieuw opgerakeld. Een groot
aantal inwoners van Schijndel legden een verklaring af, waarin de
situatie geschetst werd. De hoeve lag binnen de palen van Veghel, aan de
grens met Schijndel. Binnen de palen, ofwel onder de parochie van
Schijndel lag - grenzend aan deze hoeve - nog 15 morgen land wat tot
deze hoeve behoorde.
Voor al deze percelen werd echter voor de
bede betaald te Sint-Oedenrode. “Zijnde het genoeg
bekend dat op verscheydene plaatsen in de meijerije van ‘s Bos eenige
parceelen van goederen werden gevonden, welke in een nabuurige plaats
hun last betaalen, oirspronkelijk uit het al oud bekende schuurregt,
waardoor in voorige tijden de landerijen hebbe lasten betaelden ter
plaetsen alwaar de vrugten in de schuuren weerden versaemelt.”
Kennelijk betaalde de eigenaar of pachter van de Hoeve d’ Eerde
hierna voor het gebruik van de Schijndelse gemeint.
De regenten
van Schijndel verklaarden op 21 december 1767 dat in de Schijndelse
borgemeesterrekening van 1695 en 1695 inkomsten staan genoteerd vanwege
het weiden van beesten op de gemeente van Schijndel wegens de hoeve de
Eerde 6-15-0. In 1697 en 1698 ontbreekt deze inkomste.
Een volgde
poging volgde in 1750, toen de eigenaar van de Hartveltse Hoef een
verzoek richtte aan de Raad van Staten om gebruiksrechten te krijgen in
de Schijndelse gemeint. Op 17 augustus 1750 verklaren vijf inwoners van
Schijndel onder ede dat het aan niet bekend is dat de pachter van de
Hartveltse Hoef ooit enige rechten heeft gehad om in de Schijndelse
gemeint zijn vee te weiden, en dat de betreffende hoeve niet onder
Schijndel, maar onder Sint-Oedenrode staat.
Het verzoek om
gebruiksrechten in de Schijndelse gemeint te krijgen werd op 20 oktober
1751 door de Raad van Staten weer van de hand gewezen werd, totdat de
eigenaar van de Hartveldse hoef zijn rechten duidelijker bewezen had.
In 1752 kwam de eigenaar van de Hartveldse Hoef met de regenten van
Schijndel overeen dat hij zijn paarden, veulens en rundvee tegen
betaling gedurende het zomerseizoen op de Schijndelse gemeint mocht
laten graven. Het rundvee moest op een van de horens gebrandmerkt
worden, en de paarden op een van de hoeven. De te betalen bedragen
waren: 2-10-0 voor ieder paard, 1-5-0 per veulen, 2-0-0 voor een heel
rundbeest, een half voor 1-5-0, en dat voor het zomerseizoen, en de
hoevenaar zijn schapen op zijn eigen erf, en niet op andere erven onder
het dorp Schijndel zou mogen weiden, dat op boete van telkens 1-8-0.
Gedurende de jaren 1754 tot en 1764 werd dit zogenaamde weigeld keurig
betaald aan de borgemeesters van Schijndel ten behoeve van de gemeente
van Schijndel betaald.
In 1765 probeerde graaf van Maldegom, de
toenmalige eigenaar van de Hartveldse Hoef weer van de betaling van dit
weigeld af te komen. Adriaen van der Eerde, een timmerman die woonachtig
was te Eerde, werd door de Antony van der Heijden, pachter van de hoeve
Hartveld, verzocht mee te gaan naar Sint-Oedenrode.
Daar werd hij
naar de raadkamer gebracht, waar heer Jan Willem van Nauhuijsen
aankondigde een verklaring voor te gaan lezen betreffende het weiden van
het vee van de hoeve Hartveld op de gemeint van Schijndel. Er waren meer
mensen aanwezig, allen uit Sint-Oedenrode. Van der Eerde zei toen: “Hola
mijn heer, ik woon niet hier, maar int Eert” Van
Nauhuijs antwoordde “daar wort u niet na gevraegt.” Na
het voorlezen van de verklaring dat hij in zijn jonge jaren gezien zou
hebben dat het vee van de hoeve Hartveld op de gemeint van Schijndel
geweid werd, zei van der Eerde: “alle die dingen kan ik
niet verklaeren, maer wel dat ik in mijn jonge jaeren het vee van
dezelve hoeve ‘t Hartvelt (so als mijn ouders seijde) heb sien drijven
na de gemeente van Schijndel, en van daer sien wederom koomen, maer off
die op de gemeente van Scheijndel zijn blyven weijden, off voorder
gedreeven kan ik, off de verdere inhout dier verclaringe niets seggen.” Van
Nauhuijs beet hem toe zijn mond te houden: “Sweijgt maer
stil, daer wort u niet na gevraagt, en gij, en ider behoeft niet meer te
verclaeren dan als gij weet.” Daarna ondertekende
Adriaen van der Eerde noodgedwongen de verklaring,
Van der Eerde
was vanouds inwoner en parochiaan van Veghel. Hij bouwde in 1763 in
Eerde op Rooise grond een nieuw huis en bleef daarna in Veghel belasting
betalen. De regenten van Sint-Oedenrode maakten in mei 1767 de kwestie
waar Van der Eerde zijn lasten diende te betalen aanhangig bij de
regenten van Veghel. Het kwam zelfs tot een proces voor de Raad van
Brabant. Tijdens dit proces, op 12 september 1767, verklaarde Adriaen
van der Eerde hij in 1765 onder druk de verklaring betreffende de hoeve
Hartveld ondertekende, en hoe sindsdien zijn gemoedrust verstoord en
geweten bezwaard was, temeer daar hij ziekelijk was, en bang was dat
zijn verklaring misbruikt zou worden.
De graaf van Maldegom
verzamelde in 1765 nog enkele andere verklaringen. Op 30 november 1765
verklaarde Frans Dircx de Vet, toen wonende te Bakel, op verzoek van de
Graaf van Maldegom voor schepenen van Sint-Oedenrode dat hij ongeveer
dertig jaar geleden zes jaar lang als schaapsherder op de betreffende
hoeve heeft gewoond, en de schapen van deze hoeve op de Schijndelse
gemeint heeft gehoed.
Enkele inwoners van Veghel, woonachtig te
Eerde, verklaarden op die dag hetzelfde. Ze hadden wel gehoord dat er
eens een bekeuring is gegeven door de pachter van de houtschat over het
weiden van schapen van de hoeve op de gemeint van Schijndel. Maar dat
zou toen slechts gebeurd zijn, omdat de schapen buiten de toegestane
tijd op de heide graasden. Die van Schijndel mogen namelijk hun schapen
niet op de gemeint laten weiden van half maart tot 1 oktober.
Op
21 december 1767 leggen Schijndelaren een tegenverklaring af voor
schepenen van Schijndel. De beesten van de hoeve Hartveld werden op de
heerlijkheid Jekschot – ook in handen van de graaf van Maldegum -
geweid, omdat die niet op de gemeint van Schijndel geweid mochten
worden. "Weiland", zo verklaarden ze, "heeft
de graaf van Maldegom genoeg." Het werd oogluikend wel
eens toegestaan dat het vee van de Hartveldse Hoeve op de Schijndelse
gemeint weide, maar het is ook enkele keren voorgekomen dat dat vee
hiervoor geschut werd.
Ook is het voorgekomen dat de pachter van
de Hoeve Hartveld aan ingezetenen van Schijndel betaalde, om zijn vee
tussen het andere vee op de gemeint van Schijndel te laten weiden, om zo
boetes te voorkomen. De pachter van de Hartveldse Hoef mocht zijn
schapen wel naar het perceel van de Hoeve in het Wijbosch Broek drijven,
om het daar te laten grazen, maar onderweg de schapen niet laten grazen.
Dat Frans de Vet zes jaar lang de schapen op de Schijndelse gemeint
heeft laten grazen is ongeloofwaardig, bovendien levert een termijn van
30 jaar ongestoord gebruik pas rechten op, niet zes jaar. Verder was er
geen sprake van ongestoord gebruik. Volgens een verklaring uit 1750 werd
juist in die periode het vee van de Hartveldse hoef enkele keren
geschut.
Brock schreef in 1832: Ook werd de Hartveldsche Hoeve
genaamd en voormaals meest bekend bij den naam van Griensvense Hoeve
(onder welke naam de Thiende over dit goed thans nog genoemd staat) van
wegens hare voormalige bezitters, te weeten die van het geslacht van
Griensven. Deze hoeve zijnde leenroerig aan de leenhove van Brabant in
s’Hage, groot omtrent 80 lopense, gelegen onder de vrijheid, aan de
Schijndelse grenzen, behoudens twee parceelen de Knokert en Weyhoeve
liggende aan elkanderen zoo onder Schijndel als Veghel, en omtrent 40
lopense groot zijnde.
Dan de huysingen dezer hoeve over eenige
jaaren door derzelver bezitter den heer Pieter de Jong van het Rode’s
grondgebied op dat van Schijndel is overgebragt, om aan de broekgemeente
van Schijndel geregtigt te zijn, behoeren gevolgelijk de bewooners dezer
hoeve zoo in het burgerlijk als kerkelijk zedert onder dit laatstgemeld
dorp.
Tussen 1768 en 1771 werd hoeve Hartveld afgebroken en op
Schijndelse grond opnieuw opgebouwd. Door deze verhuizing verkregen de
eigenaren van de hoeve uiteindelijk gebruiksrechten in de gemeint van
Schijndel, zonmder daarvoor jaarlijks te betalen.
Bronnen: Camps, ONB
II, nr. 802, p. 971-974, 1309 december 6; OAA Veghel,
II-B-56, verklaringen van 30-11-1767 en 10-2-1768. Laar, J.B.S. van den, Inventaris
van het archief der gemeente Schijndel tot het jaar 1814, (Schijndel
1894), 5, inv. nr. 9 en 10; Brock, A.C., Beschryving der
vryheid St. Oden-Rode (St. Oeden-Rode 1832), 215-216.
Martien van Asseldonk
|