Zijtaartse schapenhouders (1862-1922)
Bij het samenstellen van de website
OudZijtaart kwamen er een paar foto’s boven water uit 1953 van Jan van
Zutphen (Corsica
7), die als jongen met een herdershond de kudde schapen van zijn
vader hoedde. “De laatste schaapherder van Zijtaart,” werd er bij
gezegd.


Bernard van Dam schreef rond 1953: ‘Op
het einde van de vorige eeuw hadden we in ons dorp (Eerde) nog een
aantal schaapsboeren met kudden van 40 tot 100 stuks. In de loop der
tijden zijn alle schaapskooien verdwenen. In de naburige dorpen worden
nog door een enkeling schapen gehouden, maar het is een zeldzaamheid als
men een kudde tegenkomt.’ Het houden van schapen was rond 1950 dus zo
goed als verdwenen.
In het archief van het kantongerecht Veghel
(1860-1930) vond Antoon Vissers boeten voor Zijtaartse schaapsherders,
die hun schapen op veerboden plaatsen lieten grazen, zodat we een aantal
namen van boeren met schapen en van herders kennen.
Wie waren de Zijtaartse schapenhouders?
Er zijn enkele schapenboeren bekend uit
de achttiende eeuw. De tot nu toe oudst gevonden vermelding dateert uit
1709. In dat jaar had Lambert Jan Gerits van der Heijden (Zondveldstraat
9, huidige adres), “Peter de scheper” in dienst, jonger dan 16 jaar.
Ook Adriaen Adriaen Boermans (Krijtenburg
11) had toen een “Peter den scheper in dienst, eveneens onder de 16.
In
1724 had Cornelis Boeren (Jekschotstraat
5) een zekere “Willem Janssen de schaepherder”, ouder dan 16 jaar,
in dienst.
In 1727
waren er veel klachten van boeren op Zondveld en Krijtenburg dat schapen
hun koren en gras opvraten. Antonij Vermeulen en Jacobus van Orten
gingen op 29 maart 1727 naar Krijtenburg om daar eens een kijkje te gaan
nemen. Antonij was als “gezworene” belast met het beheer en toezicht op
het gebruik van de heide, en Jacobus was ondervorster, een soort
veldwachter. Daar zagen ze Jan Jan Willems den Jongen (wonende op huidig
adres Krijtenburg
18) lopen. De schapen liepen over grasland dat gebruikt werd door
Peter van den Logt (Biezendijk
32). Terwijl de schapen voortgedreven werden, aten ze van het
verboden gras. Antonij en Jacobus wilden de schapen schutten (in beslag
nemen). Jan Jan Willems had een gavel met een lange steel in zijn hand
en riep: “Schelmen, staat, ik sal u mijn schaapen leeren schutten. Ik
sal u hier beijde capot maaken ende den hals breecken.” Hij sloeg
Antonij met de gavel een bloedend gat in zijn hoof. Antonij en Jacobus
slaagden erin de gavel af te pakken. Maar toen Jan Jan Willems daarop
een mes trok, gingen ze er vandoor. Twee weken geleden was Jan Jan
Willems betrapt toen zijn schapen in het velde van de weduwe van Laurens
Baltussen (Biezendijk
29) liepen.
In 1730
had Jan Jan Corsten (Lage
Biezen 2), een zekere “Ariaen Corsten, scheper”, jonger dan 16 jaar,
in dienst.
Aert
Aelbers (Heihoef
1) hield ook schapen. In 1730 liet hij die hoeden door “Dirk Aerts,
schaapherder” en in 1736 door “Heijmon Teunisse, schaapherder”, allebei
onder de 16 jaar.
In 1747
hoedde Jan van de Logt een kudde schapen van hun vader, Peter van de
Logt (Biezendijk
32). Hij kwam van de heide uit de richting van Logtenburg, en hij
dreef de schapen voort over het kleine stukje heide van Veghel, dat voor
het huis lag, om zo in de stal van zijn ouders te geraken. Hun schapen
mochten niet op de Veghelse hei grazen en de Veghelse schutter (een
soort veldwachter), Jan van der Heijden, was op de loer gaan liggen. De
schutter kwam te voorschijn en wilde de schapen in beslag nemen. Jan van
de Logt zag hem aankomen en joeg zijn schapen voort, om op tijd binnen
het hek van het huis te geraken. Dat lukte. Zodra hij op het erf was,
riep hij de schutter toe "Lek mij de kloote."
Er waren meer Zijtaartse schapenboeren in
de achttiende en eerste helft van de negentiende eeuw, maar hun namen
zijn nog niet bekend. Pas vanaf rond 1860 krijgen we een meer volledig
beeld. Rond 1860 was er maar één schapenboer in Zijtaart, en wel Dirk
Pepers (Jekschotstraat
1). Dirk was in 1860 al op leeftijd en het is niet bekend waneer hij
schapen is gaan houden. Dirk Pepers overleed in 1869. Zijn zoon
Lambertus Pepers kwam op het stamhuis wonen en ging verder met de
schapenhouderij. Lambertus Pepers overleed in 1899. Daarmee kwam er een
einde aan de schapenhouderij op deze boerderij. Zijn opvolger Hannes van
de Brand, getrouwd met Netje Pepers, hield geen schapen.
Op 7 oktober 1862 kwam Franciscus de Leest op Biezendijk
30 wonen. Hij begon meteen na zijn komst met het houden
van schapen en ging daarmee door tot aan zijn dood in 1908. Na zijn dood
werden op dit adres geen schapen meer gehouden.
Gerardus van Eert overleed in 1873. Hij
woonde toen op Krijtenburg
6. Kort daarna is zijn weduwe, Christina Swinkels, met haar zonen
begonnen met het houden van schapen. Christina overleed in 1909. Daarmee
kwam er een einde aan de schapenhouderij op Krijtenburg 6.
In 1865 kwam Antonie de Leest vanuit
Boekel op Jekschotstraat
5 wonen. Hij overleed in 1883. Kort na het overlijden
van zijn vader begon zoon Jan de Leest met het houden van schapen. Jan
de Leest verhuisde in 1895 naar Boekel. Daarna hoedde zijn broer Piet de
leest nog een paar jaren de kudde schapen. In 1899 verhuisde Petrus de
Leest naar Beek en Donk. Dat betekende het einde aan de schapenhouderij
op dit adres.
Martinus Biemans
kwam in 1875 vanuit Sint-Oedenrode op Heihoef
1 wonen. Hij begon pas in of kort voor 1886 met het
houden van schapen. Martinus Biemans liet zijn schapen alleen door zijn
eigen zonen hoeden. Hij heeft nooit herders in dienst genomen. Mogelijk
is hij kort na 1880 met schapen houden begonnen toen zijn zonen oud
genoeg geworden waren om schapen te gaan hoeden. Martinus Biemans
overleed in 1907. Zoon Adrianus (Janus Bie) kwam op het stamhuis wonen
en had geen zin om de schapenhouderij van zijn vader voort te zetten.
Cornelis van Mierlo is in 1905 vanuit
Deurne naar Het
Gerecht 2 verhuisd. Hij begon pas in of kort voor 1916
met het houden van schapen. Net als bij Martinus Biemans liet hij de
kudde alleen door zijn eigen kinderen hoeden en we brengen het begin van
zijn kudde in verband met het oud genoeg worden van zijn zonen om met de
schapen de hei op te gaan. Van Mierlo woonde tot rond 1930 op Het
Gerecht 2 maar is al in of kort na 1922 gestopt met het houden van
schapen. Dat kwam waarschijnlijk door de steeds hogere boeten. De eerste
keer dat hij zijn schapen op verboden plaatsen liet grazen, dat was in
1916, kwam zoontje Cornelis van 13 jaar er nog met een waarschuwing
vanaf. In 1920 en 1921 kwam er bij elke overtreding vijf gulden bij: 10
gulden, 15 gulden, toen 20 gulden. Vader hield zijn zoon toen maar
voortaan thuis en stuurde zijn dochter Johanna Maria met de kudde
schapen op stap. Dat hielp. Het meisje werd betrapt. Ze deed zielig en
verklaarde voor de rechter dat haar hond ziek geworden was en dat ze de
schapen niet alleen tegen kon houden. Ze kwam er met een boete van 3
gulden vanaf. Maar toen vader Cornelis het jaar er op betrapt werd, kwam
er weer gewoon 5 gulden bij: 25 gulden boete! Van Mierlo heeft zijn
schapen toen maar verkocht, ook al omdat zijn zoontjes Frans en Cor in
die zes jaren dat hij schapen had drie keer een maand naar een
tuchtschool gestuurd waren, om het af te leren.
Na 1922
wordt pas in 1933 weer een boete vermeld aan een schaapherder, en wel
Antonius Kweens (Het
Gerecht 1). Daar zal kort daarvoor begonnen zijn met het houden van
schapen. Hoelang er schapen gehouden zijn, is niet bekend, omdat het
archief van het kantongerecht na 1933 nog niet openbaar is.
Conclusies:
We
vonden dat er tussen 1709 en 1953 op de volgende adressen enige tijd
schapen gehouden werden: Corsica
7, Lage
Biezen 2, Biezendijk
30, Biezendijk
32, Krijtenburg
6, Krijtenburg
11, Krijtenburg
18, Zondveldstraat
9, Het
Gerecht 1, Het
Gerecht 2, Jekschotstraat
1, Jekschotstraat
5 en Heihoef
1. Dit waren allemaal boerderijen met gemakkelijk toegang tot de
heide. Op de boerderijen verder van de hei gelegen, zoals in de
Doornhoek, vinden we geen schapenhouders.
De ligging van de boerderij was niet de enige
bepalende factor. Niet op alle boerderijen gelegen aan de heide werden
schapen gehouden. Uit de gegevens blijkt dat het houden van schapen een
liefhebberij van bepaalde boeren of boerinnen was. Het begin van de
schapenhouderij op een bepaalde boerderij konden we in verband brengen
met de verhuizing naar een bepaalde boerderij, of met het oud genoeg
worden van de eigen zonen (zo’n 12 jaar) om de kudde te hoeden. Na de
dood of verhuizing werd een kudde meestal verkocht, behalve als een zoon
er mee door ging. In één geval werd een kudde verkocht omdat de hoogte
van de boeten de spuigaten uit begon te lopen. In de volgende tabel
staan alle datums bij elkaar.
Naam
|
Adres
|
Begin- en einddatums
|
Franciscus de Leest
|
Biezendijk 30
|
1862
|
-
|
-
|
-
|
1908
|
|
|
Weduwe Van Eert
|
Krijtenburg 6
|
|
1873
|
-
|
-
|
1909
|
|
|
Dirk en Lambert Peters
|
Jekschotstraat 1
|
<
1862
|
-
|
-
|
1899
|
|
|
|
Jan
en Piet de Leest
|
Jekschotstraat 5
|
|
|
1883
|
1899
|
|
|
|
Martinus Biemans
|
Heihoef 1
|
|
|
1886
|
-
|
1907
|
|
|
Cornelis van Mierlo
|
Het
Gerecht 2
|
|
|
|
|
|
1916
|
1922
|
We zien dat er kort voor
1862 en na 1909 maar één boer met schapen in Zijtaart woonde en kort na
1922 had niemand een kudde schapen. Vanaf 1862 nam het aantal kuddes toe
tot een piek van 5 kuddes in de periode 1886-1899. Hierna nam het aantal
weer af.
Wie
waren de Zijtaartse schepers, ofwel herders?
Adres
|
Periode
|
Relatie
|
Naam
|
Zondveldstraat 9
|
1709
|
knecht
|
Peter de Scheper, onder de 16 jaar
|
Krijtenburg 11
|
1709
|
knecht
|
Peter de Scheper, onder de 16 jaar
|
Jekschotstraat 5
|
1724
|
knecht
|
Willem Janssen de schaepherder, ouder dan 16 jaar
|
Krijtenburg 18
|
1727
|
zelf
|
Jan
Jan Willems den Jongen
|
Lage Biezen 2
|
1730
|
knecht
|
Ariaen Corsten, scheper, onder de 16 jaar
|
Heihoef 1
|
1730
|
knecht
|
Dirk Aerts, schaapherder, onder de 16 jaar
|
1736
|
knecht
|
Heijmon Teunisse, schaapherder, onder de 16 jaar
|
Biezendijk 32
|
1747
|
zoon
|
Jan
van de Logt
|
Biezendijk 30
|
1862
|
knecht
|
Henricus Schepers, 11 jaar
|
1863
|
zelf
|
Franciscus de Leest
|
1882-1886
|
zoon
|
Everardus de Leest, 12-16 jaar
|
1892
|
knecht
|
Jacobus van der Sanden, 56 jaar
|
1892
|
knecht
|
Theodorus van der Zanden, 19 jaar
|
1896
|
knecht
|
Franciscus de Rijt, 57 jaar
|
1901-1905
|
knecht
|
Johannes van der Horst, 31-35 jaar
|
1906-1907
|
knecht
|
Johannes Peter Strik, 29-30 jaar
|
Krijtenburg 6
|
1876
|
zoon
|
Lambertus van Eert, 16 jaar
|
1884-1906
|
zoon
|
Antonius van Eert, 17-39 jaar
|
1893 en 1909
|
zoon
|
Theodorus van Eert, 22 en 38 jaar
|
1908
|
knecht
|
Hendrikus Pelders, 20 jaar
|
1908
|
knecht
|
Paulus Thijssen, 18 jaar
|
1908
|
knecht
|
Johannes Peter Strik, 32 jaar
|
Jekschotstraat 1
|
1862
|
knecht
|
Lambertus van Uden
|
1862
|
zoon
|
Philippus, zoon van Dirk Pepers, 31 jaar
|
1863
|
knecht
|
Adrianus Pepers, 16 jaar
|
1870
|
knecht
|
Gijsbertus van Uden, 56 jaar
|
1886-1888
|
knecht
|
Petrus van Rooij, 24 jaar
|
1891-1892
|
zoon
|
Theodorus, zoon van Lambert Pepers
|
1893
|
knecht
|
Gijsbertus van Erp, 16 jaar
|
1894-1896
|
knecht
|
Martinus van der Zanden, 16 jaar
|
Jekschotstraat 5
|
1888-1889
|
knecht
|
Franciscus de Rijk, 49 jaar
|
1891
|
knecht
|
Petrus Hendrikus Verbeuken, 18 jaar
|
1892-1894
|
knecht
|
Antonius van Someren, 16 jaar
|
1896
|
zelf
|
Petrus de Leest, 29 jaar
|
1899
|
knecht
|
Lambertus van Berlo, 17 jaar
|
Heihoef 1
|
1887
|
zoon
|
Martinus Biemans, 17 jaar
|
1890
|
zoon
|
Jan
Biemans, 14 jaar
|
1892-1896
|
zoon
|
Lambertus Biemans, 13-17 jaar
|
1897-1898
|
zoon
|
Jan
Biemans, 21-23 jaar
|
1899-1900
|
zoon
|
Adrianus Biemans, 17-18 jaar
|
Het
Gerecht 2
|
1916-1921
|
zoon
|
Cornelis Johannes van Mierlo, 13-18 jaar
|
1918-1921
|
zoon
|
Franciscus van Mierlo, 11-14 jaar
|
1921
|
dochter
|
Johanna Maria van Mierlo, 17 jaar
|
1922
|
zelf
|
Cornelis van Mierlo
|
Het
Gerecht 1
|
1933
|
zoon
|
Antonius Kweens, 21 jaar
|
Op Heihoef 1 en Het Gerecht 2 werden geen
herders ingehuurd. Daar gingen de eigen kinderen (11-18 jaar) met de
kudde de hei op. Op alle andere adressen vinden we dat de schapen in
bepaalde periode ook door eigen kinderen werden gehoed, maar dat er
daarnaast op bepaalde tijden herders ingehuurd werden, zowel jongens als
mannen.
Bernard
van Dam schreef over de schaapherders: Bij een zeer karig loon werd de
scheper nog slecht gevoed en gekleed, zodat hij dikwijls als een
vormeloze toddenhoop achter zijn schapen aansjokte, met als enige
aanspraak zijn trouwe hond. Zo lui als de scheper was, zo rap en ijverig
was zijn hond om onder allerlei commando’s de kudde bij elkaar en in het
goed spoor te houden. Was de scheper niet overdreven lui, dan zag men
hem breien. om daarmee zijn schamel dagloon een paar centen op te
voeren. Als de schapen in de lente geschoren werden, dan had ook hij het
op zijn eigen manier druk. Overigens was hij erg gehecht aan zijn
schaapjes, nam in de werptijd de in het veld geboren lammeren in de
armen om ze naar huis te dragen en daar een droog bedje te spreiden en
kende, wonderlijk genoeg, zijn dieren één voor één uit elkaar.
De
overtredingen
Van
Dam schrijft: Voor het hoeden moest bij gemeente en particulieren
meestal vergunning worden aangevraagd, die in de regel grif gegeven
werd. Voor het geval dat een eigenaar van een stuk weiland er bezwaar
tegen had dat er in het voorjaar nog schapen werden opgedreven, plaatste
hij bij het hekkegat een ongeveer 1 ½ meter hoge staak aan welks
boveneinde een bosje strooisel was gebonden. Dat was voor de
schaapherder het algemeen geldende teken voor “verboden toegang”.
Voor het toezicht op de schapen had de
schaapsboer een schaapherder, ofwel scheper, in dienst. Het baantje had
weinig aanlokkelijks. De scheper moest, weer of géén weer, dagelijks
voor dag en dauw er op uit met zijn kudde, die ’s avonds “dik”, dat wil
zeggen met volle maag, moest thuiskomen. Maar al te dikwijls liet hij
zich verleiden om langs de rog- en havervelden de kanten af te hoeden of
een verboden stuk grasland te overweiden. Dat gaf betere kwaliteit
voedsel dan de heide en de buikjes waren eerder gevuld, maar ... als de
veldwachter erover kwam, volgde onverbiddelijk een proces.
De processtukken bevestigen het verhaal
van Van Dam. De boeten (meestal 3 gulden) werden opgelegd voor het
zonder vergunning laten schapen op andermans grond, op gemeentegrond en
op gemeentewegen. In 1892 stond op de Everse heide bord met het
opschrift. Verboden vee te laten lopen zonder
toestemming. In 1889 stond ook op de Jekschotse heide een paal met
een plaatje, waarop te lezen stond, dat het daar alleen tegen betaling
schapen mochten grazen. In Veghel waren vanaf 1782 bepaalde broeklanden,
heide met veel gras, tussen half maart en 1 oktober helemaal verboden
voor schapen.
Verder werd in de
periode 1882-1907 een aantal boeten opgelegd omdat de herdershond niet
gemuilkorfd was. En Jantje Biemans was 14 toen hij de veldwachter, een
ambtenaar in functie, beledigde met: “Verrek, loop naar
de klooten, lamstraal daar gij zijt!” In 1747 had de
jonge schaapherder Jan van de Logt ook een ambtenaar in functie beledigd
met: "Lek mij de kloote!"
Hoe vaak liepen de schaapherders en
schapenhouders boetes op? In de volgende tabel staat het gemiddeld
aantal boeten per jaar gegeven.
Naam eigenaren
|
Adres
|
aantal boeten per jaar
|
Franciscus de Leest
|
Biezendijk 30
|
0,5
|
Weduwe Van Eert
|
Krijtenburg 6
|
0,8
|
Dirk en Lambert Peters
|
Jekschotstraat 1
|
0,6
|
Jan
en Piet de Leest
|
Jekschotstraat 5
|
0,8
|
Martinus Biemans
|
Heihoef 1
|
0,6
|
Cornelis van Mierlo
|
Het
Gerecht 2
|
2,3
|
Het aantal overtredingen en de keren dat
de boeren níet gesnapt werden is natuurlijk veel groter dan het aantal
boeten. De conclusie is dat 0,5 tot 0,8 boeten per jaar normaal was. Dat
overkwam elke schapenboer wel. Cornelis van Mierlo met zijn jongens stak
daar ver bovenuit met gemiddeld 2,3 boeten per jaar. Dat verklaart dan
meteen de steeds zwaardere boeten die Van Mierlo vanaf 1920 opgelegd
kreeg. Bovendien belandde zijn zoontje Frans twee keer een maand in een
tuchtschool (op 11 en 14-jarige leeftijd), en zoon Cornelis op 17-jarige
leeftijd ook een maand.
Antoon
Vissers vulde na het lezen van een concept van dit verhaal aan: "Ik ben
van mening dat de boetes die de herders kregen niet altijd betaald
werden en dat ze dan daarvoor een paar dagen de cel in gingen. Bij elk
vonnis staat dat bij wanbetaling een of meerdere dagen gevangenisstraf
stond. Ik vond van mijn eigen grootvader dat deze voor stropen boetes
kreeg, maar meerdere keren daarvoor ging zitten. Mijn moeder, die nooit
over het stropen van haar vader sprak, vertelde ik wat ik in het archief
had gevonden. Ze beaamde het en voegde daaraan zelfs toe, dat haar vader
vanuit de politiecel broodmager weer thuis kwam en het eerste werk was
gewoon weer strikken zetten. Mijn moeder heeft zelfs haar vader geholpen
met strikken zetten. Volgens mij werd er door de schaapherdertjes ook
vaak gekozen om te zitten in plaats van betalen, maar dat staat
natuurlijk niet in de vonnissen. Het waren maar arme herdertjes, of de
boer zelf zou de boete betaald moeten hebben."
Bernard
van Dam bevestigt de opvatting van Antoon Vissers. Hij zegt dat herders
vaak 8 of 14 gingen “brommen” in plaats van te betalen. Hij schrijft:
“Ik herinner me nog uitsteken dat Marte den Huuvender in de regel twee
schepers in dienst had, die elkaar strijk en zet moesten aflossen om de
schapen te hoeden en een verblijf in de Sint-Jorisstraat (de gevangenis
in Den Bosch) uit te zitten.”
Economische aspecten
De processtukken vertellen weinig over de
economische kant van de schapenteelt. Lambertus van Berlo, 17 jaar, had
in 1899 zijn schapen laten weiden in de wei van Antonius Thijssen en
Lambertus Thijssen. De schapen waren van Piet de Leest die ze naar de
Udense markt aan het drijven was om de kudde van de hand te doen. Piet
de Leest vroeg aan Lambertus even op zijn schapen te passen en had zich
even verwijderd. Zijtaartse schapen werden dus onder andere op de Udense
markt verkocht.
We laten verder
Bernard van Dam aan het woord: De schapenhouderij moet vóór 1900
gedurende eeuwen in onze Meierij een belangrijk onderdeel van de
landbouw hebben uitgemaakt; men hield de schapen niet alleen om de
opbrengst van hun vlees en de wol, voor velen waren ze onmisbaar om het
tekort aan stalmest voor akker- en weilanden aan te vullen. Hun
uitwerpselen vermengden zich met het regelmatig aangevulde strooisel in
de schaapstal, zodat daar na verloop van enige tijd een dikke, vaste
aangetrapte laag stalmest ontstond, waarmee een flink stuk grond bemest
kon worden.
De voederkosten
waren voor de boeren betrekkelijk gering. De uitgestrekte heidevelden
leverden gedurende bijna het hele jaar kosteloos voedsel en dat dag
neven dag; immers in de winter moesten de kou al buitengewoon hevig en
de sneeuwlaag bijzonder dik zijn eer de schapen werden binnengehouden,
want dan dreef men ze naar de meest beschutte delen van het heideveld,
waar zij onder bossage, vliegdennen en andere dekking aan brem, bunt en
allerlei gewas aan het plukken konden blijven en minstens nog hun halve
dagkost opscharrelden. Op zulke dagen werden de porties bijvoer van
hooi, haverstro, graanafval, eikels enz. royaler toegemeten, maar
hiermee bleven de kosten aan voer ook tijdens de strengste
winterperioden nog betrekkelijk laag. Gedurende de mildere seizoen
boden, behalve de heide, de kanten van binnenwegen en dreven, de
stoppelvelden en afgegraasde weilanden voldoende voedsel, terwijl de
herfst gewoonlijk extra krachtvoer onder eiken en beuken opleverde.
Vóór 1900 bestonden de kudden uitsluitend
uit de zogenaamde heideschapen, die misschien wel eeuwenlang doorgefokt
waren en een grote uniformiteit in model vertoonden. Later is er druk
met Engels en Texels bloed gekruist waardoor exterieur en opbrengst van
vlees en wol veranderd zijn en verbeterd zijn. Maar de gevreesde
schapenziekte, de zogenaamde rotkreupel blijft nog haar slachtoffers
maken. Zij is vooral wanneer de kudde talrijk is zeer moeilijk te
bestrijden, zodat men ook tegenwoordig kudden kan tegenkomen waarvan de
helft van de dieren kreupel loopt.
Martien van Asseldonk
Bronnen: www.OudZijtaart.nl en
Bernard van Dam, ‘Van Schaapskooi en scheper’, in: Oud-Brabantsch
Dorpsleven. Wonen en werken op het Brabantse platteland
(Eindhoven, 1972) 67-70. De
boeten werden door Antoon Vissers verzameld in het archief van het
kantongerecht Veghel, BHIC, 's-Hertogenbosch.
|