deels fictieve deels historisch juiste tekst ivm mieke van driek de koning en zijn johanna

 

de zOnneVis 2001

In Maria 2.

Maria te Linde.

 

kindersterfte 1

ofwel That Day

*verhaal

 

 

Maria had altijd sympathie gevoeld voor Driekske de Koning, zijn vrouw Hanneke van Lieshout en diens kinderen Anna-Maria, Adrike, Pietje, Hanneke, Adriaan en Mieke.

Daarom had ze Driekske en Johanneke en hun kroost een bijzondere beschermengel gegeven die hen uitstekend begeleidde.

 

De dreven van D’n Biezen, zoals de mensen diejen uithoek noemden, waren in de zomer zanderig. Door de karresporen was het niet altijd even gemakkelijk fietsen. Driekske reed dezelfde weg vaak met een van de kinderen achterop, soms Pietje, dan weer Hanneke of Adriaan.

 

Tot een half jaar geleden was dat fietsen zijn lust en zijn leven geweest, maar het plezier was hem vergaan, sinds zijn Miekske, z’n jongste kiendje, ziek was geworden. Sindsdien at Driekske niet meer zo lekker en hetgeen hij altijd het liefste had gedaan de klompen onder zijn bekwame handen laten ‘rijpen’ was nu de enige bezigheid waarin de zorg om zijn kleine meisje zich soms een weinig liet vergeten.

 

Het was de zestiende van de maand juli. Het jaar: 1884.

Voorheen had hij bij Sint Oedenrode gewoond. In Olland om precies te zijn.

Bij die boerderij de Roskam. Op 45-jarige leeftijd was hij vertrokken naar D’n Biezen.

Het gezin van Driekske de Koning woonde daar nu zo’n jaar of vier.

 

D’n Biezen lag er zonneklaar bij op deze zomerse dag.

 

Vijf jaren en ruim twee maanden was de kleine Mieke nu en terugdenkend aan de tijd vanaf het moment dat ze geboren was, besefte Driekske dat ze nooit zoals de anderen vlot was doorgegroeid. Er was iets met haar maag niet in orde had de dokter gezegd. 

Maar wat het was dat kon Driekske begrijpen noch uitspreken.

 

De partij nieuw geverfde klompen hingen te drogen in de zon, toen Hanneke, zijn vrouw, hem binnen riep. Hij moest maar gauw naar dokter De Vries  rijden, want ‘ons Miekske is nie zo goed vandaag. Ze moet elke keer overgeven en ..... ‘ .

 

Het land lag er roerloos bij. Het hield de adem in. Het was 16 juli van het jaar 1884.

Driek de Koning had een griezelig voorgevoel en kneep z’n vingers stijf rond de handvaten van zijn stuur. Het trok in hem, wild als bij een hengst, opgeschrikt door een plotseling onweer.D riekske fietste alsof z’n leven er van af hing.

Hij dacht aan haar, zijn Hanneke en aan haar, zijn Miekske.

 

Hij was nat van het zweet toen hij eindelijk met dokter De Vries achterop jakkerend het erf op reed.

 

Gehuil als van een dier klonk hem bij het binnengaan tegemoet.

 

………………………………………………………………………………….

 

 

 

Maar de beschermengel van Maria die alles had waargenomen ontfermde zich over Driekske en zijn familie en niet lang daarna kon Driek zelf huilen, samen met zijn kinderen en zijn vrouw. Huilen om het overlijden (ofwel het transformeren) van hun zorgenkiendje.

 

 

HARRIE MARIA

De koning.

 

Jongste zoon van Johan Cornelis de Koning en Adrana Maria de Koning – Vissers. Die Johan is weer kleinzoon van de hierboven ten tonele gevoerde Driek de Koning en Johanna (Hanneke) de Koning van Lieshout.

 

 

 

de zOnneVis 2001

In Maria 2.

 

kindersterfte 2

ofwel That Day

* zeer kort verhaal; deels historisch juist

 

Maria Auxiliatrice had altijd sympathie gevoeld voor Piet de Koning, zijn vrouw Johanna en diens kinderen Hanne, Ant, Drika, Jans, Marie, Janes, Jan, Aart, Dina, Tonia, Mina, Jaantje, Johan, Drika en Toon. Daarom had ze Piet, Johanna en hun kroost een bijzondere beschermengel gegeven die hen uitstekend begeleidde. Ook de heilige Cornelis werd in dit gezin indachtig gehouden. Alle kinderen droegen de naam Cornelia of Cornelis als eerste of tweede doopnaam.

(De dreven in het toenmalige Zijtaart, of Sijtert, zoals de mensen het gehucht noemden, waren in de winter hard opgevroren. Door de karresporen was het niet altijd even gemakkelijk fietsen.)

 

Piet reed dezelfde weg vaak met een van de kinderen achterop, soms Janske, dan weer Marie of Aartje. Tot een half jaar geleden was dat fietsen zijn lust en zijn leven geweest, maar het plezier was hem vergaan, sinds Jaantje, z’n jongste kiendje, ziek was geworden. Sindsdien at vader Piet niet meer zo lekker en hetgeen hij altijd het liefste had gedaan ’s morgens vroeg wanneer de lucht nog nieuw en mooi was de koeien bijeen drijven op het stukje land waarop hij boerde; juist dat begon hem dwars te zitten. De schoonheid van die roze en lichtblauwe ochtendhemel deed hem zijn eenzaamheid voelen. Hij wist dat hij eens, veel te vroeg, zijn Jaantje zou moeten afgeven. Ondanks al zijn gebid. Heer wees uw zondaar genadig.

 

Tot zijn 11e jaar had hij in Olland bij Sint Oedenrode gwoond. Rooi zeiden de mensen daar. Op 45-jarige leeftijd waren vader en moeder met hen: An, Jaan, hijzelf Piet, Hanne, Janes en Mieke (Maria) , vertrokken naar Zijtaart, naar D’n Biezen. Dat was omstreeks 1881 geweest.

Zijn jongste zusje Mieke, nog amper een schoolkind, was snel daarna in ’84 gestorven. Dat had een onuitwisbare indruk op hem gemaakt

 

In 1899 was hij getrouwd en 12 jaar later verhuisd van D’n Biezen naar Soffelt. Die verhuizing, toen was hij 40, de mannelijke leeftijd. Gelukkig had zijn vrouw nogal wat geld in het laadje gebracht, zodat het geboer steeds beter opleverde.

 

Ruim twee maanden was zijn kleine Jaantje nu en terugdenkend aan de tijd vanaf het moment dat ze geboren was, besefte Piet dat ze nooit zoals de anderen was doorgegroeid. Er was iets met haar niet in orde had de dokter gezegd. Maar wat het was dat kon Piet begrijpen noch uitspreken.

 

Het was winter en Maria onbevlekte ontvangenis, toen zijn vrouw Johanna hem binnen riep. Hij moest maar gauw naar de dokter rijden, want ‘ons Jaantje is nie zo goed vandaag’. Ze moest elke keer overgeven en .....  . Het erf lag er rauw bij toen Piet aanfietste. Hij had een griezelig voorgevoel en kneep z’n vingers stijf rond de handvaten van zijn stuur. Het trok in hem; wild als bij een groot paard, opgeschrikt door een plotseling onweer, een kat verwilderd door een tumor in de hersenpan.

 

Het land lag er roerloos bij als die andere keer. Het land hield de adem in. Het was het jaar 1911. De dag de 8e december.  Piet reed voor z’n leven.

 

Het was  hem meteen kristalklaar geweest toen hij in allerijl samen met de dokter bij zijn boerderij arriveerde. Zijn Jaantje was niet meer in leven. Gehuil als van een dier klonk hem vanaf de laatste bocht van Soffeltse dreef tegemoet.

 

Maar de beschermengel van Maria die alles had waargenomen ontfermde zich over Piet en zijn familie en niet lang daarna kon Piet zelf ook huilen, samen met zijn kinderen en zijn vrouw. Huilen om de dood van hun dochtertje, hun zusje: Jaantje de Koning.

 

 

Aanvulling december 2019:

 

Het is mijn vader Johan de koning

 

Johannes Cornelis

* 8 juli 1913 - 22 maart 2006+

 

ik ben Harrie zijn jongste zoon

neerlandicus

 

 

JOHAN DE K.

De dertiende uit het gezin van Piet de Koning en Johanna is Johan. Ene Jan hadden ze al. Zelf meent hij dat hij genoemd is naar Jan de Leest. Jan-oom. Dat is de man van de oudste zus van vader Piet, AnnaMaria, in de volksmond Mie. Die Jan en Mie bleven kinderloos. Johan zegt: “Ze zalle bij ons gedacht hebbe, doar valt misschien nog wa van te erreve as we ‘r inne noar vernuume.”

 

Hij maakt een verweesde indruk tegenwoordig. Ik zie hem regelmatig; elke week op zondagavond, wanneer we samen naar het verpleegtehuis, naar Jaantje, zijn vrouw rijden. Gisteren werd hij 89. Toen heeft hij zoveel borrels jenever gedronken dat hij bijna niet meer te verstaan was.

 

Hij vertelt graag over de mensen die hij vroeger heeft gekend. Vooral geniet hij van de lollige stukskes die hij zich weet te herinneren. Van zijn vader Piet weet hij zich kennelijk geen humor voor de geest te halen. Wanneer we samen een foto bekijken waar een deel van het gezin in de kloostertuin staat ter gelegenheid van een bezoek aan de beide “tante zusters” Relindes en Valentina, zegt hij: “Onze vader kan ‘r nou ok nooit ’s vriendelijk op stoan. Altijd dieje zellefde keek.” En even later verhaalt hij “Driek Versantvoort, doar bende ge toen nog ’s ooit mee noar toe gewist, die kende wel hè. Die hi men zellef vertelt dettie op unne keer onze voader, dè woar hum oom, um road hi gevroagd over wat de doen mi de overname van hullie boerderij in Rooi. En toen moet onze voader gezit hebbe, as ik ouw waor dan verhuurde ik m’n eige hier in de buurt erreges be unnen boer.”  “De woar toch zo stom as ’t mar zijn kos um Drieke oan te roaje z’n eige ’n hil eind van hous out te besteje!” Nee, mijn vader Johan had geen hoge dunk van zijn vader Piet. Misschien was hij daarom ook helemaal niet zo onder de indruk van de woorden van zijn broer Jan, toen hij op een zondag eind juni 1953 na de eerste mis van Mariaheide naar Schijndel fietste om vader Piet zoals altijd op zondag even op te zoeken. Jan kwam met de fiets naast hem rijden (kwam hij uit Veghel van huis af?) en zei: “Ge wit zeker nie dèttie dood is.”

 

Johan- je lijkt op je moeder vind ik*- had je jezelf een beter bestaan gedroomd?

En ook een betere start dan je in 1913 had. Als dertiende te worden geboren in een gezin van 15 kinderen. En het geboer dat je later op je nam in Mariaheide was dat eigenlijk wel naar je zin?

 

Adriana Maria Vissers, in de volksmond Jaan, ontmoette je voor het eerst in de jaren ’30 op de bedevaart voor de heilige Cunera in of bij Vorstenbosch. “We zaten neven mekaar oan de koffie-tafel en we durrefde nog nie veul tigge mekaar te zegge, want toen kende we mekaar nog nie, net as nou.” **In 1948 op 4 mei trouwde je haar en van 1949 tot en met 1955 kregen jullie zes kinderen. Het geboer in Mariaheide heeft je niet rijk gemaakt.

Was dat een van je frustraties, diep in je hart? Een van je bekende uitspraken was: “Hoe worde gauw rijk? Irlijk duurt ‘t langst.”

 

Hield je wel of niet van het geboer? Nooit heb ik je met de warmte die ik later in liedjes van Ad de Laat proefde (Brabant ge veraandert) over het boerenleven horen vertellen. Een deel uit de tekst van Ad de Laat:

 

 “’t Waar wel keihard werke, mar ’t waar zo’n schon gezicht,

 toen we de rog nog mijde me d’n bèhoak en de zicht.

 D’r worde toen nog ouwverwetst gemest,

 want onze lieven heer die din de rest.

 Mar dè’s geweest; dè zen we kwijt.”

 

Johan , jij hebt het over “’n ge-èrremoei”. Toch weet ik zeker dat je dikwijls genoten hebt van het werken, samen met je vrouw Jaan. De koeienstal, het voeren en melken, het laten kal­ven. De varkenshokken, de zeug apart zetten, de beer erbij. Jullie hebben vaak samen in het veld goed vooruit gekund; de aardappels, de rog. Nu zit ze alweer bijna drie jaar in het verpleegtehuis.

Johan, je gelooft niet in wonderen. Omdat je altijd liever geestig bent, zeg je het zo:  “D’r gebeure tiggewoarig gin wondere mèr.” Heb je in de gaten, dat je op die manier het wonder uitsluit. Marjan de partner van m’n vriend Rob stelde het een jaar of zes geleden zo: “Vader de Koning, U begrijpt nogal veel nietwaar?” Jij, Johan, wat lacherig knikkend en rondkijkend geeft gevleid aan het daarmee niet oneens te zijn. Waarna Marjan op haar beurt: “Dan zullen er voor U inderdaad weinig wonderen gebeuren.” Dat brengt me dit.

 

Ja, zo is het misschien wel met jou, mijn vader Johan de Koning, gesteld.

Je verstand beheerst je gevoel. Misschien houd je wel van het nest waaruit je komt en van de wijze waarop je je gezin later zelf hebt grootgebracht. Maar je zult er zo niet over praten, want diep in jouw tere hart ben je een mens apart.